1 - 3 Begin van het evangelie
1 Begin van het evangelie van Jezus Christus, <[de] Zoon van God>; 2 zoals geschreven staat in de profeet Jesaja: ‘Zie, Ik zend Mijn bode voor U uit, die Uw weg zal bereiden’; 3 ‘Stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg van [de] Heer, maakt Zijn paden recht.’
Vanaf het begin van dit evangelie wordt ervoor gewaakt dat we niet vergeten dat de volmaakte Dienaar tevens de Zoon van God is. Markus stelt Hem, onder de leiding van de Heilige Geest, dan ook allereerst voor in Zijn heerlijkheid. Hij is “Jezus Christus, <[de] Zoon van God>”. Hij onderstreept dat in de verzen 2-3 met enkele citaten uit het Oude Testament.
Zijn waardigheid als de Zoon van God toont aan dat Hij vrijwillig Slaaf werd, zonder daartoe door iemand gedwongen te zijn. Ook ontbreekt hier een geslachtsregister, want dat is voor een dienaar niet belangrijk. Over Zijn geboorte en jeugd wordt evenmin iets meegedeeld. Bij een dienaar is slechts één ding belangrijk en dat is zijn dienst.
Het “begin” waarover Markus hier spreekt, slaat dan ook niet op de schepping (Gn 1:1) en nog minder op Zijn eeuwig bestaan (Jh 1:1). Het slaat ook niet op Zijn komst op aarde (1Jh 1:1). Het slaat op het begin van Zijn dienstwerk op aarde (vgl. 2Th 2:13; Fp 4:15). Het is het begin van het “evangelie”, dat betekent ‘goede boodschap’. Jezus Christus komt met een goede boodschap van God.
In het citaat, dat uit Maleachi 3 komt (Ml 3:1), wordt duidelijk dat Hij van Wie de weg moet worden bereid, in Zijn Godheid wordt gezien, dat is als ‘Jahweh’. Hier, in Markus, staat “voor U uit” (“U” is de Heer Jezus) en in Maleachi staat dat God zegt “voor Mijn aangezicht”, dat is het aangezicht van Jahweh. De “bode” is Johannes de doper. Hij bereidt de weg in de harten van mensen, zodat Jahweh in hun harten kan komen. Deze nederige Mens is niemand anders dan Jahweh, God Zelf. Dat blijkt ook uit het tweede citaat. Daarin spreekt Jesaja over het bereiden van de weg van “[de] Heer” en ook dat is niemand anders dan Jahweh Zelf (Js 40:3).
De plaats van het optreden van Johannes is “de woestijn”. Deze plaats geeft de geestelijk dode toestand van Israël voor God aan. Johannes is niet meer dan een “stem”. Het gaat er niet om wie hij is, maar om zijn boodschap. Het bereiden van de weg moet gebeuren in het hart van de mens door middel van berouw en bekering.
“Recht” is in het Grieks hetzelfde woord als ‘terstond’, een woord dat zo vaak in dit evangelie voorkomt. Als wij geen rechte paden gaan, paden zonder bochten of omwegen, kunnen we ook niet ‘terstond’ handelen. Wat Johannes doet, is ook een opdracht voor ons. Ook wij behoren te prediken dat mensen de weg van de Heer moeten bereiden en zonder uitstel Zijn paden recht moeten maken.
4 - 8 Prediking van Johannes de doper
4 Johannes kwam en doopte in de woestijn en predikte [de] doop van bekering tot vergeving van zonden. 5 En het hele Judese land en alle Jeruzalemmers liepen uit naar hem toe en werden door hem gedoopt in de rivier de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden. 6 En Johannes was gekleed in kameelhaar en een leren gordel om zijn lendenen en hij at sprinkhanen en wilde honing. 7 En hij predikte aldus: Na mij komt Hij Die sterker is dan ik, Wiens schoenriemen ik niet waard ben neerbukkend los te maken. 8 Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met [de] Heilige Geest.
In dit gedeelte zien we de wegbereider en de wijze waarop hij de weg bereidt. Hiervoor heeft Johannes zich buiten het gezelschap begeven dat hij moet veroordelen. De plaats waar hij verblijft, is niet Jeruzalem, maar de woestijn omdat die overeenkomt met de toestand van het hart van de mens. De mensen moeten de stad verlaten en tot hem komen.
Johannes is hier ‘buiten de legerplaats’, dat is het godsdienstig stelsel dat door God is ingesteld, maar waar Hij geen plaats meer heeft. Hij doopt tot een levende Messias, want alleen daardoor kunnen de Joden deel krijgen aan de beloofde zegeningen die samenhangen met de komst van de Messias. Daarvoor is eerst bekering nodig, met in aansluiting daarop de doop.
Allen die de juiste gezindheid voor de ontvangst van de Messias hebben, komen uit hun omgeving naar hem toe en belijden hun zonden. Om bij de Messias te horen is het nodig om buiten de legerplaats te gaan, om uit te gaan tot Hem (Hb 13:13). Zowel de plaats waar Johannes is – de woestijn (vers 4) – als zijn kleding en voedsel, laten zien dat hij zich van de massa van het volk heeft afgezonderd (vgl. 2Kn 1:8). Sprinkhanen zijn reine dieren (Lv 11:22) en honing is het voedsel van het land (Nm 13:27).
Hij spreekt hier de menigte niet aan, maar geeft getuigenis aangaande Christus. De Persoon van Wie hij de bode is, is ver boven hem verheven. Ondanks de enorme toeloop zien we bij Johannes een diepe nederigheid en het bewustzijn van onwaardigheid. Dat is altijd zo als we wandelen in het licht van de Goddelijke tegenwoordigheid.
Hij erkent ook dat de doop die de Persoon uitvoert van Wie hij de bode is, ver boven zijn doop is verheven. Hij kondigt de Heer Jezus aan als Degene Die met de Heilige Geest zal dopen, wat we op de dag van het Pinksterfeest in Handelingen 2 zien gebeuren (Hd 2:1-4,33). Iemand Die op deze wijze de Heilige Geest kan uitstorten, kan niemand anders zijn dan God Zelf. Hier wordt geen melding gemaakt van de doop met vuur, zoals wel in Mattheüs 3 en Lukas 3 (Mt 3:11; Lk 3:16), omdat alles hier in direct verband staat met het evangeliewerk van de Heer in genade.
9 - 11 Doop van de Heer Jezus
9 En het gebeurde in die dagen dat Jezus kwam van Nazareth in Galiléa en door Johannes werd gedoopt in de Jordaan. 10 En terstond toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich neerdalen. 11 En er kwam een stem uit de hemelen: U bent Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik welbehagen gevonden.
De Heer komt van Nazareth in Galiléa. Nazareth is een verachte stad (Jh 1:47). Het land Galiléa, waar de mensen een dialect spreken (Mt 26:73), is veracht vanwege zijn vermenging met de heidenen (Mt 4:13-15). Dit achtergebleven gebied is het gebied waar Hij is opgegroeid. Ook wat dat betreft, heeft Hij geen aanzien. De weg van God voert Hem van Nazareth in Galiléa naar de Jordaan, want daar moet Hij door Johannes worden gedoopt. Van daaruit zal Hij Zijn dienstwerk gaan beginnen.
In de doop neemt Christus de plaats van Zijn volk in voor God. Hij heeft niets met zonde te doen. Maar door Zich te laten dopen toont Hij Zijn verlangen Zich te voegen bij diegenen van Zijn volk die onder de invloed van het Woord de eerste stap in de goede richting zetten.
Als Hij uit het water opstijgt, ziet Hij terstond de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich neerdalen. In dit evangelie komt ongeveer veertig keer het woord “terstond” voor. Dit woord duidt niet op haast, maar geeft een handelen zonder aarzeling aan, een beslist optreden.
God laat Hem zien dat Hij de hemelen scheurt. Over het scheuren van de hemelen lezen we alleen in dit evangelie, dat de Zoon als de volmaakte Dienaar voorstelt. Het toont de volle vreugde van God over Hem Die Zich in Zijn doop met Zijn berouwvolle volk een maakt. De Heer Jezus ziet de hemelen scheuren, het is voor Hem bedoeld. Ook het ontvangen van de Geest is voor Hem persoonlijk omdat Hij het persoonlijk waardig is. De duif is het zinnebeeld van reinheid en vrede. Wij ontvangen de Geest omdat Hij ons waardig heeft gemaakt op grond van Zijn bloed.
Vervolgens komt er een stem uit de hemel die ook voor Christus persoonlijk bedoeld is. De woorden zijn tot Hem op aarde gericht. Eerder was er de stem, die van Johannes, in de woestijn tot het volk. Nu geeft de Vader getuigenis aangaande de Zoon, terwijl de Geest op de Zoon neerdaalt. God toont Zijn welbehagen over Zijn Knecht (Js 42:1). Hier wordt de Drie-eenheid voor het eerst volledig geopenbaard.
Door dit getuigenis van de Vader uit de hemel aangaande Zijn Zoon kan niemand Zijn doop misverstaan, alsof Hij een van de vele zondaren zou zijn die zich laten dopen. Dit getuigenis gaat aan Zijn dienst vooraf en geeft er de ondersteuning aan. Het is bedoeld voor de omstanders, maar gericht tot de Heer Jezus persoonlijk. Het is een persoonlijke bemoediging voordat Hij Zijn dienstwerk begint.
12 - 13 Verzocht in de woestijn
12 En terstond dreef de Geest Hem uit naar de woestijn. 13 En Hij was in de woestijn veertig dagen, verzocht door de satan; en Hij was bij de wilde dieren, en de engelen dienden Hem.
Nadat de Heer Jezus is bestraald door hemels licht, begeeft Hij Zich nu, gedreven door de Geest, in de tegenwoordigheid van de vorst van de duisternis. De eerste handeling van de Geest is Hem te leiden naar een terrein waar Hij beproefd zal worden, voordat Hij aan Zijn openbare dienst begint. Ook dit gebeurt “terstond”, zonder vertraging.
Hij wordt ook ‘gedreven’, wat ziet op voortvarendheid, gedrevenheid om te dienen. Dit woord geeft de geweldige kracht van de Geest aan die Hem als Mens ter beschikking staat om de verschrikking van de woestijn, waar de satan Hem verzoekt, te trotseren. Het is Zijn natuurlijke plaats om bij God te zijn, maar de liefde en de gehoorzaamheid brengen Hem overal waar de zonde ons heeft gebracht, tot onze bevrijding.
Toen de eerste mens verscheen, werd deze ook vrijwel direct verzocht door de duivel, en de eerste mens faalde. Nu de tweede Mens verschijnt, moet Deze ook door de duivel verzocht worden. Markus spreekt over “de satan”, want het gaat om de tegenstand die Christus van deze niets en niemand ontziende vijand in Zijn dienst zal ondervinden. In totaal andere omstandigheden dan waarin Adam was, blijft Hij staande. De eerste mens was in een paradijs, de tweede Mens is in een woestijn, waarin de wereld door de zonde van de eerste mens is veranderd en waar de satan gastheer is.
Hij is “bij de wilde dieren”, dieren die wild geworden zijn door de zonde van de mens. Zij erkennen in Hem hun Schepper. Hij heeft de muil van leeuwen gesloten toen Daniël bij deze dieren in de kuil was (Dn 6:23). Hij is in majesteit bij hen, terwijl Hij toch ook de nederige Dienaar is. Dit feit zien we ook in de engelen die na de verzoekingen komen om Hem te dienen. In Eden keerden engelen zich tegen de ongehoorzame mens (Gn 3:24), hier dienen ze de gehoorzame Mens.
We horen hier geen bijzonderheden over de verzoekingen. We horen alleen dat Hij verzocht wordt, de omstandigheden waarin dat gebeurt, het resultaat en dat de verzoekingen veertig dagen duren. Het getal veertig stelt een volle tijd van beproeving voor. De satan gebruikt al zijn listen om de Heer van de weg van gehoorzaamheid af te brengen.
We vinden in het voorgaande gedeelte (verzen 1-13) de inleiding op het optreden van de Heer. Het is een korte inleiding, maar vol van de waardigheid van Zijn Persoon. We vinden er vier getuigenissen:
1. Het getuigenis van het Woord van God in twee citaten die aantonen dat Hij Jahweh is (verzen 2-3);
2. het getuigenis van Johannes: Hij is meer dan Johannes (verzen 7-8);
3. het getuigenis aangaande Zijn persoonlijke heerlijkheid als de geliefde Zoon, waarvan wordt getuigd in
a) het neerdalen van de Geest op Hem en
b) wat de Vader van Hem zegt (verzen 10-11);
4. het getuigenis van engelen in hun dienen van Hem (vers 13).
14 - 15 Begin van de dienst
14 Maar nadat Johannes was overgeleverd, kwam Jezus naar Galiléa en predikte het evangelie <van het koninkrijk> van God 15 en zei: De tijd is vervuld en het koninkrijk van God is nabij gekomen; bekeert u en gelooft in het evangelie.
Johannes ontvangt de vijandschap van de wereld. Hij, de Elia die komen zou (Ml 4:5), verlaat op een heel andere wijze het toneel dan voor Elia was weggelegd (2Kn 2:1). Dit is het geschikte tijdstip voor de Heer om Zijn openbare dienst te beginnen. De schijnende en brandende lamp die Johannes was (Jh 5:35), verdwijnt bij de opkomst van het Licht, dat is de Heer Jezus (Jh 1:5).
Het eerste wat Christus hier doet, is het evangelie prediken. In Zijn dienst komt steeds de macht van Zijn woord tot uiting. We merken dat wanneer Zijn woord klinkt: “Komt achter Mij” (vers 17). Dat woord bewerkt dat vier discipelen Hem terstond volgen. Vervolgens leert Hij het volk met gezag (vers 22). Ook spreekt Hij met gezag en een onreine geest gaat uit (verzen 25,27).
Hij predikt dat het koninkrijk van God nabij is gekomen. Hij, de Koning van dat rijk, dient Zich immers aan. Maar we zullen zien dat de openlijke macht van het koninkrijk wordt uitgesteld en wel omdat Hij verworpen wordt.
In de wereld is de heerschappij van de satan zichtbaar. Toch is er nu, in de tijd waarin wij leven, al een gebied waar Christus Heer en Meester is. Dat is het koninkrijk van God in zijn verborgen vorm. Hoewel het koninkrijk nog niet zichtbaar is, is het er wel, namelijk in de harten van hen die Christus aanvaarden als de Heer van hun leven (Rm 14:17).
In de mededeling dat Johannes is overgeleverd met direct in aansluiting daarop de vermelding dat de Heer Jezus begint te prediken, zit nog een belangrijke les. Als een stem tot zwijgen wordt gebracht, wekt God altijd een nieuwe stem op om Zijn evangelie te prediken. Ben ik bereid gebruikt te worden als anderen het zwijgen wordt opgelegd? Ben ik bereid verder te gaan, terwijl ik besef dat mij (mogelijk) hetzelfde lot wacht?
De inhoud van de prediking van de Heer is niet anders dan die van Johannes. De tijd is vervuld dat het koninkrijk van God kan worden opgericht omdat de Koning aanwezig is. Om het koninkrijk te kunnen binnengaan zijn bekering en geloof in het evangelie nodig. Dat de uiterlijke macht ervan niet kan komen, maar zal worden uitgesteld, is omdat de Prediker wordt verworpen. Maar zover is het hier nog niet. De Heer begint met het prediken van het goede nieuws dat God Zijn rijk invoert, waarbij Hij alles aan het gezag van Zijn Zoon onderwerpt. Wie zich bekeert, zal ervaren dat God alles ten goede doet keren voor wie gelooft.
16 - 20 De eerste discipelen
16 En toen Hij langs de zee van Galiléa liep, zag Hij Simon en Andréas, de broer van Simon, [een net] in de zee uitwerpen, want zij waren vissers. 17 En Jezus zei tot hen: Komt achter Mij en Ik zal maken dat u vissers van mensen wordt. 18 En terstond lieten zij hun netten achter en volgden Hem. 19 En toen Hij iets verder was gegaan, zag Hij Jakobus, de [zoon] van Zebedeüs, en zijn broer Johannes, terwijl dezen in het schip bezig waren hun netten te verstellen. 20 En terstond riep Hij hen; en zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de knechten en gingen weg, Hem achterna.
De Heer wil navolgers en medearbeiders in Zijn dienst. Hij wil hen met Zich meenemen, opdat ze zullen zien hoe Hij te werk gaat en van Hem zullen leren. Hij wil hen daardoor vormen, zodat zij het goede nieuws in Zijn navolging ook in de wereld zullen verkondigen. De vier discipelen die worden geroepen, zijn ijverig in hun dagelijkse werk. De Heer roept mensen in Zijn dienst die ook in de maatschappij de handen uit de mouwen steken.
Petrus en Andréas zijn aan het vissen. Hun beroep is een treffend beeld van het werk waartoe ze worden bestemd: vissen uit de volkenzee vangen. Zo zien we dat Petrus op de dag van het Pinksterfeest drieduizend vissen vangt (Hd 2:41).
De Heer roept hen tot Zijn dienst. Eerder al heeft Hij hen geroepen als zondaar om hun het eeuwige leven te geven (Jh 1:41-43). Nu wil Hij dat zij medearbeiders worden in Zijn dienst. Eerst bekering, dan roeping om Hem te volgen en van Hem te leren en ten derde komt dan het zelfstandig dienen. Het begint met “achter Mij” aan komen. Dat betekent niet voor Hem uit, maar dicht bij Hem zijn op zo’n manier, dat ze goed kunnen zien en horen hoe Hij Zijn dienst verricht. Zo kunnen zij, en wij, leren dienen.
De grote Dienaar van God roept hen en zij gehoorzamen ogenblikkelijk als dienaren die Hem ondergeschikt zijn. Als Hij roept, moet alles worden achtergelaten. Dat gebeurt niet uit onverschilligheid voor wat ze bezitten, maar in het vertrouwen dat Hij zal zorgen voor wat wordt achtergelaten.
Hij roept nog twee broers: Jakobus en Johannes. Zij zijn bezig met het verstellen van de netten. Dat is een beeld van het herstellen van verhoudingen onder gelovigen. Dit wordt prachtig weergegeven in 1 Korinthiërs 1 waar hetzelfde Griekse woord dat hier vertaald is met “verstellen”, is vertaald met “aaneengesloten” (1Ko 1:10). Dat zal later hun taak worden, zoals de brieven duidelijk maken die zij hebben geschreven. Daarvoor gaan zij nu in opleiding bij de Heer. We zien dat dienaren verschillende opgaven hebben. Niemand kan een ander nadoen of vervangen. Ieder is nodig op zijn plaats.
Ook bij deze twee broers is de roep van de Heer machtig. Zij verlaten hun familiebetrekkingen en hun bezigheden om Hem achterna te gaan. Zijn roeping gaat aardse banden te boven, maar zonder deze in de geringste mate te minachten.
21 - 28 Genezing van een bezetene
21 En zij gingen Kapernaüm binnen; en terstond ging Hij op de sabbat in de synagoge en leerde. 22 En zij stonden versteld over Zijn leer, want Hij leerde hen als iemand die gezag heeft, en niet als de schriftgeleerden. 23 En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij riep de woorden uit: 24 Wat hebben wij met U te maken, Jezus, Nazaréner? Bent U gekomen om ons te verderven? Ik weet Wie U bent: de Heilige van God. 25 En Jezus bestrafte hem en zei: Zwijg en ga uit van hem. 26 En de onreine geest liet hem stuiptrekken en ging met luider stem roepend van hem uit. 27 En zij stonden allen verbaasd, zodat zij zich onder elkaar aldus afvroegen: Wat is dit? Welke nieuwe leer is dit? Want met gezag gebiedt Hij zelfs de onreine geesten en zij gehoorzamen Hem! 28 En het gerucht over Hem ging terstond overal uit in de hele omgeving van Galiléa.
In het gedeelte van de verzen 21-39 zien we een dag uit het leven van de Heer, van zaterdagmorgen vroeg tot zondagmorgen vroeg. Voor Hem is het een dag vol activiteit, want door de zonde kan er voor Hem geen rust zijn (Js 43:24; Jh 5:17).
In vers 16 staat dat “Hij” liep. Hier lezen we dat “zij”, dat zijn Hij en Zijn vier discipelen, Kapernaüm binnengaan. De discipelen krijgen hier hun eerste onderwijs. Kapernaüm is “Zijn eigen stad” (Mt 9:1), de stad waar Hij woont (Mt 4:13). Deze stad heeft daarmee een grote verantwoordelijkheid om Hem aan te nemen (Mt 11:23). Kapernaüm vormt het centrum van Zijn dienst in Galiléa. Zo hebben ook andere steden een bepaald kenmerk in verbinding met Hem: Bethlehem is de plaats van Zijn geboorte, Nazareth is de stad waar Hij is opgegroeid en Bethanië is het dorp van Zijn vrienden.
Het is sabbat. De sabbat is de rustdag, maar niet voor de Dienaar. Op de sabbat gaan de Heer en Zijn discipelen in de synagoge. De synagoge is de plaats waar het Woord van God gesproken en uitgelegd wordt. De Heer leert er. Zijn woord komt met kracht. Hij verkondigt geen theorieën, maar het levende Woord van God dat harten en gewetens raakt.
De schriftgeleerden met al hun kennis van de Schrift delen kennis mee en leggen de hoorders een juk op. Zij leven niet in en uit het Woord, maar willen slechts hun kennis etaleren. Hun leer is zuurdeeg. De Heer verkondigt geen mening, maar leert met gezag. De uitwerking is niet dat de hoorders er direct door tot geloof komen, maar wel dat ze het gewicht voelen van wat Hij spreekt. Zijn Woord doet altijd iets (Js 55:11). Wat Hij spreekt, laat Hij niet voorafgaan door ‘zo zegt de HEERE’, want Hij is de HEERE Zelf.
Het Woord van God moet met gezag gesproken worden. Hij doet dat hier als Dienaar. Spreken met gezag is niet in strijd met nederigheid van geest, als er maar geen twijfel over Gods gedachten bestaat. De schriftgeleerden houden er alleen meningen op na. De Heer heeft het niet nodig Zijn onderwijs kracht bij te zetten door aanhaling van menselijke bronnen van gezag, zoals Zijn tegenstanders dat doen (Mk 7:7-8).
Hij brengt niet slechts woorden, maar spreekt woorden die met het gezag van God bekleed zijn. Het gaat er niet alleen om wat een dienaar zegt, maar ook hoe hij het zegt. Mensen moeten voelen dat het niet slechts interessant is wat wordt gezegd, maar dat God hier spreekt. Schriftgeleerden spreken over hun theorieën, de Heer spreekt met gezag. Hij spreekt als Dienaar niet uit Zichzelf, maar uit God.
Hij komt met het gezag van Iemand Die de waarheid kent die Hij verkondigt. Het is het gezag dat in werkelijkheid van God is, Hij Die de waarheid kan bekendmaken. Hij spreekt ook als Iemand Die dit gezag bezit en Hij geeft de bewijzen daarvan. Het woord dat zo tot de mens komt, heeft macht over de demonen.
Waar Hij spreekt, kan de macht van de boze niet verborgen blijven. Altijd zal wat duidelijk van God is de boze actief maken. In de evangeliën lijkt het alsof alle gevallen van bezetenheid zich rondom de Heer verzameld hebben. Ze zullen er altijd al geweest zijn, alleen brengt de aanwezigheid van het Goddelijk licht hen nu in de openbaarheid. Door de aanwezigheid van de Zoon van God wordt de satan in het nauw gedreven en ontmaskerd. In zekere mate kunnen we dit overal waarnemen waar de kracht van Gods waarheid en Zijn heiligheid aan het werk zijn.
Het gebeurt in “hun synagoge” omdat daar het gezag van de mens geldt, dat is het gezag van schriftgeleerden. Hun synagoge wordt beheerst door een onreine geest, dat is de sfeer die er heerst. Dat hangt direct samen met de leer van mensen. Een leer van mensen is niet in staat een onreine geest te weren. De man is “in een onreine geest”, dat wil zeggen in de macht van een onreine geest. Dat staat tegenover ‘in de Heilige Geest’ zijn. Hoe is dat met ons? Zijn wij in een onreine geest, dat wil zeggen, heeft deze het te zeggen, of zijn wij in de Heilige Geest, zodat Hij het te zeggen heeft?
Demonen erkennen dat er geen enkele verbinding tussen hen en Christus is. Ook erkennen ze dat Hij de macht heeft om hen te verderven en dat dit ook hun uiteindelijke lot is. Mensen mogen Zijn rechten miskennen, de demonen doen dat niet. Hij is echter nog niet gekomen om hen te verderven, maar wel om de werken van de duivel te verbreken (1Jh 3:8). De demonen belijden Hem als de Heilige van God. Ze hebben op Hem geen enkele vat omdat Hij volmaakt afgezonderd ofwel heilig voor God leeft.
De Heer wil geen getuigenis van demonen (vgl. Hd 16:18). Hij doet wat Hij ook Michaël heeft laten zeggen (Jd 1:9) en bestraft de onreine geest. Zo bestraft Hij ook de winden en de zee en de koorts (Mt 8:26; Lk 4:39). Hij gebiedt de demonen – het zijn er meerdere, wat blijkt uit de woorden “wij” en “ons” – van de bezetene uit te gaan. We lezen nergens dat Hij een bezetene heeft aangeraakt, wat Hij wel doet bij lichamelijk zieke mensen.
Dit is de eerste keer in dit evangelie dat Hij Zijn kracht toont. We zien daarin wat fundamenteel is voor de zegen op aarde en dat is dat de satan uitgeworpen wordt. We kunnen dit vergelijken met het eerste teken van Mozes om zijn Goddelijke roeping als bevrijder van Israël te bewijzen: het opnemen van de staf die een slang was geworden (Ex 4:4).
De demonen verzetten zich niet tegen het woord van de Heer en gaan uit. Ze gehoorzamen Zijn gebod om te zwijgen en spreken ook niet meer. Ze doen echter wel hun best om de man onder het uitgaan nog zoveel mogelijk lijden te bezorgen. Als de duivel op het punt staat zijn prooi kwijt te raken, gaat hij het hevigst tekeer en benadrukt daarmee zijn ware karakter. Daaruit blijkt eens te meer dat hij erop uit is om te verderven. We lezen ook over het uitdrijven van demonen in vers 34 en vers 39. De Heer is de Sterkere (Lk 11:22) en ontrooft de duivel zijn huisraad (Mt 12:29).
Bevrijding gaat hier samen met stuiptrekken en geschreeuw. Het vrij worden is een strijd en gaat met geweld gepaard. Dat geldt ook voor ons als wij ons geestelijk vrij willen maken om door de Heer te worden gebruikt. De gezonde leer van de Schrift drijft de onreinheid uit ons leven en denken, en dat kan, terwijl het ons bevrijdt, pijn doen.
De mensen staan allen verbaasd. Wat ze nu hebben meegemaakt, is uniek. Dit kunnen ze niet plaatsen. Ze praten er met elkaar over, maar komen niet tot de Heer. Ook merken ze op dat Hij een leer brengt die volkomen nieuw is. Ze zien een groot verschil tussen wat ze tot nu toe van hun schriftgeleerden hebben gehoord en wat ze nu van de Heer Jezus horen. Hun vragen zijn gebaseerd op het gezag van Zijn woord en de daadkrachtige uitwerking ervan op onreine geesten. Tegelijk maakt het duidelijk hoezeer de mens verhard is in zijn geweten. Het blijft namelijk bij verbazing en vragen.
De wonderen van de Heer zijn niet alleen een teken en bewijs van kracht, maar ook van goedheid die in Goddelijke macht handelt. Al Zijn werken zijn de vrucht van liefde en getuigen van Gods liefde op aarde. De aanvaarding daarvan betekent de vestiging van het koninkrijk in de harten van mensen.
Zowel Zijn woorden als Zijn werken getuigen van het gezag waarmee Hij het volk leert. Bij ons behoort het ook zo te zijn dat de woorden die wij spreken door onze werken worden ondersteund. Als dat niet zo is, of nog erger, als onze werken in tegenspraak met onze woorden zijn, is onze dienst zwak of tevergeefs.
Het nieuws van dit wonderbare optreden gaat snel door de hele omgeving. Het is het gesprek van de dag.
29 - 31 Petrus’ schoonmoeder genezen
29 En terstond gingen zij uit de synagoge en kwamen in het huis van Simon en Andréas, met Jakobus en Johannes. 30 De schoonmoeder van Simon nu lag met koorts en terstond spraken zij met Hem over haar. 31 En Hij ging naar haar toe, greep haar hand en richtte haar op; en de koorts verliet haar en zij diende hen.
De Heer Jezus gaat, nadat Hij in de synagoge heeft geleerd, met Simon en Andréas mee naar hun huis. Hoewel Zijn natuurlijke plaats de schoot en het huis van de Vader is, schaamt Hij Zich niet bij Zijn arme discipelen te verblijven. Hij heeft God in het openbaar in de synagoge verheerlijkt en dat doet Hij nu ook in de privésfeer. De vier discipelen houden de sabbat, maar kan die op een meer gepaste wijze worden gehouden dan in de tegenwoordigheid en het gezelschap van de Zoon van God? Het is mooi om in de bijeenkomst van de gemeente met de Heer te zijn en het is ook mooi als Hij met ons mee kan gaan als we na de samenkomst naar huis gaan.
Zoals in de synagoge Zijn kracht tot bevrijding nodig was voor een bezetene, zo is deze ook nodig in het huis van Petrus en Andréas. Koorts is niet hetzelfde als bezeten zijn door een onreine geest. Het is ook geen beeld van tegenstand tegen de Heer zoals de demonen die uiten. Koorts is een ongezonde verspilling van krachten. Het is een beeld van onrust, van een ongedurigheid als gevolg van de zonde die ongeschikt maakt voor de dienst.
De familie maakt haar nood bij de Heer bekend. Zij spreken “met Hem over haar”. Ze doen dat “terstond” en stellen het niet uit. Hij luistert, Hij is toegankelijk voor ieder. Dit is de sfeer van het huis, waar rust en vertrouwelijkheid zijn.
Als de nood bij Hem is gebracht, gaat Hij aan het werk. Ons gebed zet Hem aan het werk. Hij heeft persoonlijk contact met de lijdende mens. Dit deed Hij niet bij de bezetene (vers 25), maar dat doet Hij wel hier en bij de melaatse (vers 41), en ook bij de blinde (Jh 9:6), de stomme (Mk 7:33), Malchus, van wie een oor is afgeslagen (Lk 22:51; Jh 18:10), de baar met daarop een dode (Lk 7:14) en de discipelen op de berg van de verheerlijking (Mt 17:7). De hand van de Almachtige wordt gelegd op de zwakheid van de mens. Hij is een God Die nabij is en niet veraf. Niet alleen demonen verdwijnen, maar ook ziekte houdt geen stand waar Hij binnenkomt. Na verbazing in de synagoge is er vreugde in het huis.
Zoals gezegd, veroorzaakt koorts onrust. Koorts is ook verspilde energie. Er is veel activiteit, maar geen enkel resultaat. De hand is krachteloos voor de dienst. De Heer grijpt die hand en richt de vrouw op. Hij neemt de onrust weg en maakt weer geschikt om te dienen. Na het verdwijnen van de koorts is een herstelperiode niet nodig, de genezing is direct en totaal. De vrouw kan haar gewone huishoudelijke taken direct weer vervullen en de Heer en Zijn discipelen dienen.
32 - 34 Velen genezen
32 Toen het nu avond was geworden en de zon was ondergegaan, brachten zij tot Hem alle lijdenden en bezetenen; 33 en de hele stad had zich verzameld bij de deur. 34 En Hij genas velen die aan allerlei ziekten leden, en vele demonen dreef Hij uit; en Hij liet de demonen niet toe te spreken, omdat zij wisten Wie Hij was.
Het is de avond van een dag die kenmerkend is voor het leven van de Heer. Hij is in het openbaar en in de huizen bezig met Zijn dienstwerk (vgl. Hd 20:20). Hij leert en geneest en is er voor ieder die een beroep op Hem doet. Bovenal is Hij gericht op het doen van de wil van God. Hij dient waar dienst nodig is, in welke vorm dan ook.
Als het avond is geworden en de sabbat voorbij is, begint de eerste dag van de week. Er breekt een nieuwe periode aan. Ook in die nieuwe periode zien we Hem als Degene Die dient. Er komen nu geen afzonderlijke gevallen meer, maar massaal komen allen die in nood zijn naar Hem toe en Hij werkt. Zij die niet op de sabbat durfden te komen, komen nu. Hij houdt als het ware een grote receptie. Maar voor Hem, Die meer is dan Salomo, is onder deze mensen geen koningin van Sjeba.
Niet alleen de noodlijdenden komen bij Hem, maar ook allen die deze noodlijdenden brengen. Ze zijn aan het goede adres, want ze zijn bij de deur van het huis waar Hij zegenend aanwezig is. Na Zijn dienst in de synagoge en het huis is er ook dienst in de stad, in de openbaarheid en voor iedereen. Hij is Jahweh en is onder Zijn volk als Degene “Die al uw ziekten geneest” (Ps 103:3).
Terwijl Hij zo bezig is, staat Hij de demonen niet toe te spreken. Nooit aanvaardt Hij op aarde het getuigenis van demonen. Eenmaal zal Hij hun getuigenis aanvaarden, als zij, daartoe gedwongen, hun knieën zullen buigen en zullen belijden dat Hij Heer is (Fp 2:10).
35 - 39 Prediking in heel Galiléa
35 En ‘s morgens vroeg, toen het nog diep in de nacht was, stond Hij op, ging naar buiten en ging weg naar een woeste plaats en daar bad Hij. 36 En Simon haastte zich Hem achterna, met hen die bij hem waren; 37 en zij vonden Hem en zeiden tot Hem: Allen zoeken u. 38 En Hij zei tot hen: Laten wij ergens anders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predik; want daartoe ben Ik uitgegaan. 39 En Hij predikte in hun synagogen in heel Galiléa en dreef de demonen uit.
Na een dag van zware arbeid ten behoeve van anderen tot in de avond, zoekt Hij de volgende morgen heel vroeg al de omgang met Zijn Vader (Js 50:4-5). Hierin alleen wordt het geheim van kracht en volharding in de dienst gevonden. Dit staat tegenover het weigeren en verwerpen van het getuigenis van de onreine geest en de demonen in vers 25 en vers 34. Zijn macht maakt Hem niet onafhankelijk. Een groot deel van onze krachteloosheid vindt zijn oorzaak in het gebrek aan gebed in de stilte. Hoewel Hij de Zoon van God is, zoekt Hij als afhankelijke Dienaar in de eenzaamheid Zijn kracht bij God.
Het lijkt erop dat Petrus en de anderen denken dat deze tijd eigenlijk verloren tijd is, verlies van waardevolle tijd die niet wordt gebruikt. Zij weten dat er velen zijn die Hem zoeken en nu is Hij er niet. Ze zijn vol van ijver voor de Heer, maar zien alleen de uiterlijke nood van mensen en niet de innerlijke behoefte van gemeenschap met de Vader die in de eenzaamheid wordt genoten. Ook Zijn discipelen zien in Hem een Koning en willen dat Hij Zich zo aan anderen zal bekendmaken.
Als ze Hem hebben gevonden, zeggen ze tegen Hem dat allen Hem zoeken; alsof dat een reden zou zijn om terug te keren. Voor ons als dienaren is het een groot gevaar als allen ons zoeken. Maar de Heer zoekt niet de openlijke erkenning. Hij zoekt niet de bijval en het applaus van mensen. Hij moet zijn waar nood is, niet waar eer te behalen is. Hij wil slechts doen waartoe Hij is gezonden en dat is prediken. Dat doet Hij dan ook. Hij spreekt en treedt op met gezag. Zo bewijst Hij dat God waarlijk in goedheid en genade onder hen is. En overal waar Hij in de synagogen spreekt, maakt dat de duivel openbaar en drijft Hij de demonen uit. Het uitdrijven van onreine geesten en demonen maakt deel uit van Zijn leer of onderwijs met gezag (vers 22). Het is eenvoudig de uitwerking van wat Hij zegt.
40 - 45 Een melaatse genezen
40 En er kwam een melaatse naar Hem toe, die Hem smeekte <en voor Hem op zijn knieën viel> en tot Hem zei: Als U wilt, kunt U mij reinigen. 41 En met ontferming bewogen strekte Hij Zijn hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: Ik wil, word gereinigd! 42 En terstond week de melaatsheid van hem, en hij werd gereinigd. 43 En na hem streng verboden te hebben liet Hij hem terstond van Zich weggaan 44 en zei tot hem: Let erop dat u niemand iets zegt; maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging wat Mozes heeft geboden, hun tot een getuigenis. 45 Maar toen hij was weggegaan, begon hij het zeer te verkondigen en de zaak te verbreiden, zodat [Jezus] niet meer openlijk in [de] stad kon komen; maar Hij was buiten in woeste plaatsen; en zij kwamen naar Hem toe van alle kanten.
Iemand die een onreine geest heeft, kan dat verborgen houden. Deze geest kan zich wel door schreeuwen uiten en zich op die manier bekendmaken, maar te zien is hij niet. Nu komt er iemand bij de Heer die melaats is. Melaatsheid is ook een beeld van onreinheid. Die onreinheid is echter niet verborgen te houden, maar is uiterlijk en voor iedereen waarneembaar.
Melaatsheid stelt de zonde van de eigen wil voor die naar buiten komt. Een melaatse is een beeld van een zondaar in wie de eigen wil van de mens is uitgebroken. We zien dit bij Mirjam (Nm 12:10), Gehazi (2Kn 5:27) en Uzzia (2Kr 26:19). Alleen God kan een melaatse genezen (2Kn 5:7). Deze ziekte heeft twee gevolgen. Het eerste gevolg is dat de melaatse verwijderd wordt van de dienst van God. Het tweede gevolg is dat hij ieder verontreinigt die met hem in aanraking komt.
Maar een melaatse kan tot Christus komen. Deze melaatse heeft geloof in de macht die in de Heer is. Hij gelooft dat Hij hem kan reinigen, maar hij is er niet zeker van dat Hij het ook wil. Dat betekent dat hij geen besef heeft van de liefde van Christus. Zijn gedachten over zichzelf houden de grootheid van de liefde die in Christus aanwezig is voor hem verborgen.
Het antwoord van de Heer getuigt van Zijn macht en Zijn ontferming. Als de man zijn verlangen heeft uitgesproken, doet de Heer wat ieder ander zou verontreinigen: Hij raakt de melaatse aan. Hij wordt daardoor niet verontreinigd. Zo dicht is Hij bij de onreine gekomen, dat Hij hem kan aanraken. De enige Reine onder de mensen nadert tot de zonde met als gevolg dat Hij wegneemt wat het teken of de uiting daarvan is. Het is Zijn vreugde om melaatsheid weg te nemen.
Het resultaat volgt onmiddellijk op het uitspreken van Zijn wil. De man is “terstond” van zijn melaatsheid gereinigd. Zo is het altijd als God spreekt. Hier spreekt God in zegen tot de mens. “Ik wil” duidt Zijn majesteit aan en ook Zijn liefde voor en bewogenheid met de melaatse. Hij zegt het met het oog op de reiniging van een zondaar van zijn zonden. In Johannes 17 zegt Hij nog een keer “Ik wil” (Jh 17:24). Daar zegt Hij het met het oog op de toekomst van allen die Hem toebehoren. Hij wil hen bij Zich hebben in het Vaderhuis.
Omdat Hij niet de eer van mensen zoekt, moet de man geen ophef over zijn genezing maken. Daarover spreekt de Heer hem streng toe. Zo streng als Hij daarover is, zo mild is Hij in het heenzenden van de man in vrijheid. Wel moet de genezen man nog naar het voorschrift van de wet handelen. Daarom moet hij naar de priester gaan.
De priester, in wie we de vertegenwoordiger van de wet zien, kan niet reinigen. Hij kan niets anders doen dan constateren. In Leviticus 13-14 wordt uitvoerig beschreven hoe hij ermee moet handelen. De priester zal verplicht zijn de genezing te erkennen en hij zal er getuigenis van moeten geven dat God in macht en genade aanwezig is in Christus. De reiniging van de melaatse bewijst dat Hij God is.
De Heer erkent nog de wet en de instelling van God met betrekking tot reiniging. Hij beveelt de man het voorgeschreven offer te brengen. Dat offer spreekt van het werk dat Hij Zelf zal volbrengen op het kruis. Na het brengen van het offer kan de gereinigde melaatse zijn leven in dienst van de Heer leven.
Ondanks het verbod gaat de man het toch zeer verkondigen en overal bekendmaken. Hij is daarom ongehoorzaam, want de Heer had het verboden. Voor ons geldt echter dat het geven van ons getuigenis erbij hoort om behouden te kunnen worden (Rm 10:9-10).
Bijval van mensen is voor de Heer Jezus alleen maar aanleiding om Zich terug te trekken. Er is nauwelijks iets wat mensen meer interesseert en invloed op hen heeft dan een wonderbare genezing. De moderne genezingsbewegingen baren veel opzien, ondanks het feit dat hun genezingen niet lijken op de genezingen die Christus heeft verricht. Heel wat genezers onttrekken zich ook niet aan het enthousiasme van het publiek, maar genieten er juist van.
Anders dan deze genezers zoekt de Heer naar geestelijke werkingen en niet naar emotionele aandoeningen. Hij is de afhankelijke (biddende), volmaakte (teruggetrokken), gehoorzame (predikende) Dienaar. Hij verwisselt hier de stad voor de woeste plaatsen, waar niemand komt, hoewel Hij steeds openstaat voor de smeekbede van eenieder die in nood is.