Inleiding
In dit hoofdstuk toont de Heer alle klassen van de Joden de toestand waarin zij verkeren. Alle groepen die Hem willen beoordelen, worden zelf door Hem beoordeeld.
1 - 8 De onrechtvaardige landlieden
1 En Hij begon tot hen in gelijkenissen te spreken: Een mens plantte een wijngaard en zette er een omheining omheen, groef een persbak en bouwde een toren; en hij verhuurde hem aan landlieden en ging buitenslands. 2 En hij zond op de bestemde tijd een slaaf naar de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vruchten van de wijngaard. 3 En zij namen en sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. 4 En opnieuw zond hij tot hen een andere slaaf, en die verwondden zij aan het hoofd en deden hem oneer aan. 5 En hij zond een ander, en die doodden zij; en vele anderen: sommigen sloegen zij en anderen doodden zij. 6 Nog één had hij, een geliefde zoon; hij zond hem als laatste tot hen en zei: Zij zullen mijn zoon ontzien. 7 Die landlieden echter zeiden tot elkaar: Deze is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden en de erfenis zal van ons zijn. 8 En zij namen en doodden hem en wierpen hem buiten de wijngaard.
De Heer gebruikt weer de vorm van een gelijkenis om onderwijs te geven. Het behoort tot het tempelonderwijs waarmee Hij in Markus 11 is begonnen (Mk 11:27). Door deze gelijkenis wil Hij het volk leren wat hun geestelijke toestand is, hoe ze er geestelijk aan toe zijn. Deze gelijkenis wordt door Zijn tegenstander begrepen, maar niet erkend (vers 12).
In de gelijkenis laat Hij zien dat God van Zijn kant alles heeft gedaan om Zijn volk in staat te stellen Hem te geven wat van Hemzelf is. De wijngaard stelt Israël voor (Js 5:1-2). Om daarvan de volle vrucht, dat wil zeggen de vreugde voor Zijn hart, te ontvangen had Hij allerlei voorzieningen getroffen. Het gaat niet alleen om gehoorzaamheid, maar ook om gemeenschap, een gemeenschappelijke vreugde (1Jh 1:4).
Hij had hen afgescheiden van de rest van de zondige mensen door hun de wet als omheining te geven (Ef 2:14-15). Ook trof Hij alle geschikte voorbereidingen voor de volle resultaten van hun arbeid. Hij groef een persbak, waarin we een beeld van de tempel kunnen zien als de plaats waar zij konden komen met hun vruchten. Hij beschermde hen volledig. Daarvoor gaf Hij hun een koning die een functie als wachttoren had. Na al deze voorbereidingen ging Hij weg. Tijdens Zijn afwezigheid waren zij verantwoordelijk voor de wijngaard.
Na al Zijn voorbereidende werkzaamheden zond God Zijn dienaren, die het volk erop wezen wat God van hen verwachtte. Hun dienst was erop gericht dat het volk zou beantwoorden aan Gods verwachtingen, dat wil zeggen dat Zijn volk Hem de vrucht van het land zou brengen. Toen God het volk in zijn geschiedenis herinnerde aan wat Hem toekwam, kwam hun boze toestand aan het licht. Zij wilden God niet dienen en mishandelden de slaaf die namens God tot hen kwam, zonder hem te geven wat hij uit Naam van God vroeg.
In Zijn grote genade zond God niet Zijn oordeel over het volk omdat zij Zijn slaaf hadden mishandeld, maar Hij zond een nieuwe slaaf. Die werd echter door het volk nog zwaarder mishandeld. De boze toestand van hun hart openbaarde zich nog duidelijker. Ze mishandelden de slaaf niet alleen, maar maakten hem ook bespottelijk. Als een mens zich niet bekeert, zal hij in toenemende mate zondigen. Zijn zondige daden worden steeds slechter naarmate hij zich tegen het evangelie verzet.
En nog zond God niet Zijn oordeel, maar weer een andere slaaf. Die werd zelfs door hen gedood. Toch bleef God doorgaan met in Zijn genade Zijn slaven te zenden, van wie zij sommigen mishandelden en anderen doodden. De toestand van hun boze hart is volkomen duidelijk geworden.
Hoewel de onverbeterlijke toestand van hun boze hart duidelijk is geworden, wil God nog een laatste proef nemen. Voor die laatste proef zendt Hij niemand minder dan Zijn Zoon. Hij is de enige, de unieke en de geliefde Zoon. Hij merkt daarbij op dat zij Hem wel zullen ontzien.
Het zenden van Zijn Zoon is geen handeling tegen beter weten in. Als de eeuwige God wist Hij wel wat zij met Zijn Zoon zouden doen, zoals Hij dat ook wist van de slaven die Hij zond. We zien hier echter dat God een reactie verwacht die beantwoordt aan Zijn betoon van genade. Daarom is Zijn verwachting volkomen gerechtvaardigd. Als ze met Zijn Zoon zullen doen wat ze met de slaven hebben gedaan, is er geen enkele verbetering te verwachten. Dan zal Hij met dit volk moeten breken. Zijn Zoon zal de laatste grote Getuige van Zijn verwachtingen zijn.
Wat niet verwacht werd, gebeurt toch en wel met boosaardig overleg. Als de Zoon komt, herkennen ze in Hem de Erfgenaam. In plaats van respect voor Hem te tonen overleggen ze dat ze door Hem te doden zelf eigenaar van de erfenis zullen worden. Nu komt hun diepste verdorvenheid aan het licht. Het is het egoïsme van de mens die God in Zijn rechten verwerpt om alles wat van Hem is zelf in bezit te nemen.
Als de Zoon komt, nemen ze Hem, doden ze Hem en werpen ze Hem buiten de wijngaard. Wat een vreselijke daad! Het is opmerkelijk dat er eerst staat dat ze Hem doden en vervolgens buiten de wijngaard werpen. In de andere evangeliën staat het andersom. In dit evangelie, waar Hij de nederige plaats van Dienaar inneemt, wordt Zijn dienst zó veracht, dat de leidslieden van het volk Zijn lijk als het ware zien als mest dat op het veld wordt geworpen, zoals dat eens met het lijk van Izebel is gebeurd (2Kn 9:37). Hij wordt behandeld als een Izebel!
Hij wordt vermoord en behalve enkele getrouwen kijkt het volk niet meer naar Hem om. Het is te gruwelijk voor woorden. Minachting voor een gestorvene is wel de ergste minachting die een Jood kan tonen. Wat de verantwoordelijkheid van het volk betreft, gunnen ze Hem zelfs geen fatsoenlijke begrafenis (Js 53:9a). Zo wordt de Zoon des Mensen als niets geacht.
Daartoe komt de mens in zijn verharding tegenover al Gods genadebewijzen. Hiermee is bewezen dat alles wat God aan goeds aan de mens heeft gegeven, met als hoogtepunt Zijn eigen Zoon, door de mens is verdorven en verworpen. Er is niets goeds meer van hem te verwachten. Elke hoop op herstel is voorbij.
9 - 12 Van de Heer is dit gebeurd
9 Wat zal de heer van de wijngaard <dan> doen? Hij zal komen en de landlieden ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. 10 Hebt u ook niet dit Schriftwoord gelezen: ‘[De] steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot een hoeksteen; 11 van [de] Heer is dit gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen’? 12 En zij trachtten Hem te grijpen, en zij waren bang voor de menigte, want zij begrepen dat Hij met het oog op hen deze gelijkenis had gesproken. En zij verlieten Hem en gingen weg.
De Heer vraagt wat zij denken dat de heer van de wijngaard zal doen. Hij geeft Zelf het antwoord. Daarin zegt Hij dat God zal komen om die landlieden om te brengen. Dat zal gebeuren door middel van de Romeinen die in het jaar 70 Jeruzalem en de tempel zullen verwoesten. Vervolgens zal Hij de wijngaard aan anderen geven – en dus niet meer verhuren (vers 1). Dat heeft Hij gedaan door de vorming van de gemeente.
Die “anderen” zijn in directe zin ook zij die het overblijfsel vormen, degenen van het volk die God wel de vreugde geven die Hij zoekt. Wat God bij de leiders en de massa niet vond, zal Hij Zelf bewerken in een overblijfsel, gelovigen aan wie Jakobus en Petrus hun brieven schrijven. Ook in de massa van de christenheid bevindt zich een overblijfsel dat God de vrucht geeft die Hij zoekt, want de christenheid als geheel geeft Hem die ook niet.
De Heer rondt Zijn onderwijs, dat Hij door de gelijkenis heeft gegeven, af door een Schriftwoord te citeren dat zij goed kennen, maar nooit goed hebben gelezen (Ps 118:22-23). Het citaat wordt uitgesproken door het overblijfsel. Het is de belijdenis van hun verwerping van de Heer Jezus. Deze ware betekenis ervan kennen deze verdorven, verharde lieden niet.
Hij, de Zoon, is de steen die door hen, de bouwlieden, dat zijn de godsdienstige leiders, wordt verworpen. De Heer gaat hier van het beeld van de wijngaard over op het beeld van een gebouw (vgl. 1Ko 3:9). Hij is wel een steen die door de bouwlieden verachtelijk is verworpen, maar Hij is tot een hoeksteen geworden, de steen waarop het hele gebouw rust. Dat is Hij geworden in de opstanding.
De gemeente is het huis van God (1Tm 3:15) en de gemeente rust op Hem (Mt 16:18). Door de gemeente wordt God de vreugde gebracht die Hij zoekt. Petrus schrijft aan het overblijfsel over het huis als een priesterlijk huis waar geestelijke offers worden gebracht aan God (1Pt 2:5). De hele nieuwe schepping rust eveneens op Hem, zoals Hij ook de oude draagt door het woord van Zijn kracht (Hb 1:3).
Deze verandering van verachte steen in onmisbare, uitverkoren hoeksteen kon alleen de Heer, Jahweh, tot stand brengen. Wat veracht is bij de mensen, is uitverkoren bij God. Dat is wonderlijk in de ogen van allen die in Hem geloven. Het geloof verwondert zich over alles wat Hij doet. Het is aanleiding tot verheerlijking van Hem. Ze zien in alles wat Hij doet Zijn grootheid. Hij is de Dienaar Die alles tot stand heeft gebracht. Dit te mogen zien is een groot wonder.
De woorden van de Heer raken het geweten van de godsdienstige leiders. Ze hebben goed begrepen dat Hij hen bedoelt met de gelijkenis. In plaats van dat ze tot inkeer komen, komen ze in opstand. Ze willen Hem grijpen, maar zetten niet door omdat ze bang zijn voor de menigte. Dat is hun kant. De kant van God is dat het daarvoor nog niet de tijd is.
13 - 17 Vraag over de keizerlijke belasting
13 En zij zonden tot Hem enigen van de farizeeën en de herodianen, opdat zij Hem op een woord zouden vangen. 14 En zij kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en U om niemand bekommert, want U kijkt mensen niet naar de ogen, maar in waarheid leert U de weg van God. Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? Moeten wij betalen of niet betalen? 15 Daar Hij echter hun huichelarij kende, zei Hij tot hen: Waarom verzoekt u Mij? Brengt Mij een denaar opdat Ik die zie. 16 Zij nu brachten die. En Hij zei tot hen: Van wie is dit beeld en dit opschrift? Zij nu zeiden tot Hem: Van de keizer. 17 Jezus nu zei tot hen: Geeft aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. En zij verwonderden zich over Hem.
Het wordt de farizeeën steeds meer ernst om de Heer uit te schakelen. Om daarvoor een aanleiding te vinden verbinden ze zich zelfs met de door hen anders zo gehate herodianen. Ze vinden elkaar in hun haat tegen Christus. Ze stellen samen een vraag over het betalen van belasting, maar vanuit een totaal verschillende achtergrond. De farizeeën verweren zich tegen het juk van de keizer omdat het de vervulling van de beloften van God in de weg staat, waarbij zij er blind voor zijn dat hun eigen zonden deze vervulling in de weg staan. De herodianen daarentegen werken met de bezetters samen vanwege de voordelen die dat oplevert.
Hoe dwaas is het om te proberen Hem Die de waarheid is op een woord te vangen. Het toont de volslagen blindheid voor Wie Christus is en de trotse hoogmoed van de mens. Het resultaat is dat zij zelf worden uitgeschakeld. Dit zien we ook in de volgende gedeelten, waar andere groepen mensen naar Hem toe komen met het plan Hem te veroordelen. Het resultaat is dat zij zelf worden veroordeeld.
Ze beginnen met de Heer te vleien. Wat ze van Hem zeggen, is waar, maar hun bedoelingen daarachter zijn vals. Dat Hij Zich “om niemand bekommert”, wil zeggen dat Hij niets doet met het oog op de waardering van mensen. Nu hebben ze een vraag waarop ze wel een antwoord van Hem zouden willen hebben. Ze bedoelen deze vraag als strikvraag. Naar hun mening kan Hij maar twee antwoorden geven: ja of nee. In beide gevallen hebben ze Hem te pakken.
Als Hij zal zeggen dat ze moeten betalen, zullen de farizeeën Hem bij het volk in diskrediet brengen. Hij kan dan immers de Messias niet zijn, want Hij geeft Israël zomaar prijs aan de overheersers. Als Hij zal zeggen dat ze niet moeten betalen, kunnen de herodianen Hem bij de overheersers aanklagen als een oproerkraaier die zich tegen het gezag van de keizer verzet. Ze vergeten echter dat ze tegenover de wijsheid van God staan en denken er in de verste verte niet aan dat ze zelf in het licht gesteld zullen worden.
De Heer maakt eerst hun huichelarij, die Hij kent, openbaar door te vragen waarom ze Hem verzoeken. Dan gaat Hij op hun vraag in. Daarvoor gebiedt Hij hun Hem eerst een denaar te brengen, zodat Hij die kan zien en waarbij Hij hen zal laten meekijken. Overigens is dit een bewijs van de armoede van de Heer. Hij haalt geen denaar uit Zijn eigen zak. Blijkbaar is de beurs leeg die door Judas wordt gedragen.
Ze brengen Hem een denaar. De denaar was een betaalmiddel onder het volk. Door het gebruik ervan bewezen ze de overheersing allang te hebben geaccepteerd. Hij houdt hun de denaar voor en laat hun het beeld zien en het opschrift lezen. Dan vraagt Hij over wie het gaat op dit geldstuk. Daarop kunnen ze maar één antwoord geven, het juiste antwoord: het beeld van de keizer en zijn opschrift staan op dit geldstuk. Als zij hun hart op de juiste plaats hadden, zouden ze beschaamd hebben gestaan over het feit dat het geld dat in hun land in omloop is, Romeins geld is. Hij laat hen voelen dat hun eigen schuld en zonde hen onder het gezag van Rome hebben gebracht en tot nu toe gehouden.
Ze vallen in de kuil die ze voor de Ander hebben gegraven. Zijn antwoord is dat ze de keizer het zijne en God het Zijne moeten geven. Ze doen geen van beide. Ze zijn geen eerlijke onderdanen van de keizer en nog minder trouw aan God. Als ze de raad van de Heer zouden opvolgen, zouden ze erkennen dat ze door eigen schuld, wegens eigen zonden, onderworpen zijn aan de keizer en daarom verplicht zijn hem belasting te betalen. Tevens zouden ze beseffen dat God nooit ophoudt God te zijn en dat ze daarom verplicht zijn Hem te geven wat Hem toekomt.
Voor ons betekent aan God geven wat Hem toekomt dat wij onszelf aan God geven (Rm 12:1), want ook op ons staat een beeld en opschrift en wel dat van God. De Heer Jezus heeft recht op ons. De gelovigen zijn een brief van Christus, gelezen door alle mensen (2Ko 3:2). Dat is het positieve tempelonderwijs. Het gaat om het geven van het offer van onszelf aan God.
Wat de vijanden betreft, komt daarbij dat ze staan tegenover Hem Die God is, maar dat ze Hem niet kennen. Omdat ze de Heer Jezus niet kennen, kennen ze God niet en omdat ze Hem niet eren, geven ze God niet wat Hem toekomt (Jh 5:23). Hun enige reactie is dat ze zich over Hem verwonderen. Ze staan perplex en doen er verder het zwijgen toe.
18 - 27 Vraag over de opstanding
18 En er kwamen sadduceeën naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is; en zij vroegen Hem aldus: 19 Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven: Als iemands broer sterft en een vrouw achterlaat en geen kind nalaat, laat dan zijn broer zijn vrouw nemen en voor zijn broer nageslacht verwekken. 20 Er waren zeven broers; en de eerste nam een vrouw en liet bij zijn sterven geen nageslacht na. 21 En de tweede nam haar en stierf zonder nageslacht na te laten; en de derde evenzo. 22 En de zeven lieten geen nageslacht na; het laatst van allen stierf ook de vrouw. 23 In de opstanding, <wanneer zij zullen opstaan,> wie van hen zal zij tot vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. 24 Jezus zei tot hen: Dwaalt u niet daardoor, dat u de Schriften niet kent, noch de kracht van God? 25 Want wanneer zij uit [de] doden opstaan, trouwen zij niet en worden niet uitgehuwelijkt, maar zij zijn als engelen in de hemelen. 26 Wat nu de doden betreft, dat zij worden opgewekt, hebt u niet gelezen in het boek van Mozes, bij de braamstruik, hoe God tot hem sprak en zei: ‘Ik ben de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob’? 27 Hij is niet een God van doden maar van levenden. U dwaalt heel erg.
De satan heeft nog meer pijlen op zijn boog. De farizeeën mogen dan verslagen zijn, er is nog een andere groep tegenstanders die zich gewillig laat gebruiken voor een poging om de Heer in Zijn woorden te vangen. De sadduceeën vormen een vrijzinnige groep. Zij zeggen dat er geen opstanding is omdat die naar hun mening nooit is bewezen en ook niet te bewijzen valt. Hun redenering is dat wat je met je verstand niet kunt beredeneren en wat niet wetenschappelijk is vast te stellen, niet waar is.
Bij deze groep zien we dat heel de schijnbare sterkte van het ongeloof bestaat in het opwerpen van moeilijkheden, het opperen van denkbeeldige gevallen die helemaal niet aan de orde zijn. Zulke mensen redeneren vanuit de dingen van de mensen naar de dingen van God toe en kunnen dan niet anders dan tot dwaasheid en dwaling komen.
Zij nemen als uitgangspunt voor hun verzoeking een voorschrift van Mozes dat in de wet is opgenomen. Dat lijkt een goede basis om een discussie aan te gaan. Ze vergeten dat ze met de Wetgever Zelf te maken hebben. Het voorbeeld dat ze Hem voorhouden is in eerste instantie aannemelijk, het is iets wat in de praktijk mogelijk is. Het kan gebeuren dat iemands broer sterft zonder een kind na te laten en dat zijn vrouw alleen achterblijft. Nu had die man zeven broers, zo stellen de sadduceeën. Ook dat zou kunnen.
Op grond van het zogenoemde leviraatshuwelijk moest de eerste broer met haar trouwen om voor zijn overleden broer nageslacht te verwekken. Zo is dat ook door Mozes in de wet opgenomen (Dt 25:5). Het was zelfs al bestaande praktijk voordat de wet bestond (Gn 38:8) en zo gaat het ook in dit verhaal. De eerste broer trouwt met haar, maar ook hij verwekt geen nageslacht en sterft. De tweede broer vergaat het evenzo. Alle broers hebben haar ten slotte tot vrouw gehad, maar zijn gestorven zonder nageslacht te hebben nagelaten. Het verhaal van de sadduceeën eindigt ermee dat de vrouw sterft.
Dit dwaze voorbeeld is door hen aangehaald om de Heer de onzinnige vraag te kunnen stellen wie zij nu tot vrouw zou zijn in de opstanding. Hiermee willen ze de opstanding belachelijk maken. Alsof het probleem zich al niet zou voordoen als ze met twee broers getrouwd was geweest, willen ze in hun vermetelheid het voorbeeld zover doortrekken, dat Hij hier toch helemaal geen antwoord op zal hebben.
De Heer gaat helemaal niet op het voorbeeld in, maar zegt hun ronduit dat ze dwalen. Hij vertelt hun ook de oorzaak van hun dwaling en die is dat ze de Schriften niet kennen en dat ze ook de kracht van God niet kennen. Ondanks al hun aanmatiging dat ze verstandige, ontwikkelde, wetenschappelijk aangelegde mensen zijn, geven ze blijk van hun onwetendheid betreffende de Schriften. Wie de Schrift niet kent, dwaalt altijd en heeft er ook geen idee van waartoe de kracht van God in staat is.
De Heer vertelt hun hoe het in de opstanding is. Het antwoord is dat de vrouw in de opstanding van niemand zal zijn, want er bestaat in de opstanding niet iets dergelijks als een voortzetting of hervatting van aardse banden. In de opstanding zijn de gelovigen niet meer stoffelijk, maar hemels, zoals de engelen, en hebben ze een zuiver geestelijk bestaan. Engelen kennen geen geslachtelijke omgang, want dat hoort bij een lichamelijk, aards bestaan. Engelen nemen dan ook niet in aantal toe. De kenmerken van de engelen zijn van toepassing op de geestelijke familiebanden in de hemel. Er is volkomen Goddelijke liefde, niet beperkt tot een enkele persoon, maar tot alle kinderen van God.
Daarnaast zouden ze, als ze goed zouden lezen, uit het boek Exodus weten dat doden worden opgewekt. De Heer citeert uit de boeken van Mozes omdat deze boeken het meest in tel zijn bij deze vrijzinnige, rationele partij. God is de God van ieder van de aartsvaders persoonlijk: Hij is ”de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob”. Daarom staat Zijn Naam vóór ieder van hen afzonderlijk. Hij heeft het land aan hen persoonlijk beloofd, niet alleen aan hun nakomelingen. Ze zullen moeten opstaan om het aan henzelf beloofde land persoonlijk te bezitten. Het is onmogelijk dat de belofte die Hij hun heeft gedaan, niet door Hem wordt vervuld.
Abraham, Izaäk en Jakob zijn allang gestorven als God dit tegen Mozes zegt. Toch zegt God niet ‘Ik was de God van …’, maar “Ik ben de God van …” Zij zijn ten tijde van Mozes voor Hem niet dood, maar levend, want God staat niet in verbinding met doden, maar met levenden. Hij is de God van de levenden. De Heer onderstreept nog eens hoe erg zij wel dwalen.
28 - 34 Het grote gebod
28 En een van de schriftgeleerden, die hen hoorde redetwisten en zag dat Hij hun goed had geantwoord, kwam naar Hem toe en vroeg Hem: Wat is [het] eerste gebod van alle? 29 Jezus antwoordde: [Het] eerste is: ‘Hoor, Israël, [de] Heer, onze God, [de] Heer is één; 30 en u zult [de] Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht’. 31 [Het] tweede is dit: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Er is geen ander gebod groter dan deze [twee]. 32 En de schriftgeleerde zei tot Hem: Juist, Meester, U hebt naar waarheid gezegd dat Hij één is en er geen ander is buiten Hem; 33 en Hem lief te hebben met heel het hart en met heel het inzicht en met heel de kracht en de naaste lief te hebben als zichzelf is meer dan alle brandoffers en slachtoffers. 34 En toen Jezus zag dat hij verstandig had geantwoord, zei Hij tot hem: U bent niet ver van het koninkrijk van God. En niemand durfde meer [iets] aan Hem te vragen.
De schriftgeleerde die nu het woord neemt, heeft een goed oordeel over de Heer Jezus. Hij heeft erbij gestaan en geluisterd. Hij erkent ook dat de Heer goed heeft geantwoord. Het lijkt erop dat hij eerlijk is en niet tot de huichelaars moet worden gerekend. Hij komt met een vraag die door de Heer wordt beantwoord. De Heer oordeelt dat de man verstandig spreekt en zegt tegen hem dat hij niet ver van het koninkrijk van God is (vers 34).
De Heer antwoordt niet door eenvoudig het eerste gebod van de tien geboden te citeren. Hij vat “eerste” op als het hoogste, het belangrijkste gebod. Daarom antwoordt Hij met de belijdenis die Hij Zelf heeft laten opschrijven in Deuteronomium 6 (Dt 6:4-5). Jahweh, de HEERE, de God van het verbond, is een enig HEERE. Hij is “onze” God, Hij is de gemeenschappelijke God van Zijn volk. Hij is de drie-enige God en tegelijk volmaakt “één”, Hij kent geen verschillende gezichten of verschijningsvormen. Hij is volmaakt consequent herkenbaar in al Zijn handelen. Hij is absoluut soeverein en met niemand te vergelijken.
De God Die zo volkomen “één” is en elk ander voorwerp uitsluit, heeft recht op de onbeperkte liefde en ongedeelde toewijding van Zijn volk, en van ieder mens. Dat is het eerste gebod. Hiermee geeft de Heer aan wat het is om God te geven wat Hem toekomt (vers 17). Het betekent dat we onszelf helemaal aan Hem geven en Hem dienen met alles wat we zijn en hebben (Rm 12:1). De mens is verplicht God te dienen
1. met heel zijn hart, dat is de innerlijke mens,
2. met heel zijn ziel, dat is met al zijn gevoelens,
3. met heel zijn verstand, dat is met al zijn overleg en
4. met heel zijn kracht, dat is met al zijn lichamelijke krachten.
Wie dat doet, zal alle tien geboden houden.
Het tweede gebod gaat over de liefde ten opzichte van de naaste. Hier staat niet bij ‘met heel uw hart’ enzovoort, maar “als uzelf”. De twee geboden vormen één geheel. De Heer zegt dan ook niet: ‘Er zijn geen andere geboden dan deze twee’, maar: “Er is geen ander gebod dan deze [twee]”. Het is onmogelijk God lief te hebben en je naaste te haten en het is even onmogelijk je broeder lief te hebben zonder God lief te hebben (1Jh 4:20). Als de liefde tot God ons leven kenmerkt, kan het niet anders dan dat Gods liefde in ons is.
Naar de wet is dit onmogelijk. Israël heeft daarin dan ook gefaald en ieder mens die het probeert door het houden van de wet, faalt evenzeer. “Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon heeft gezonden als zoenoffer voor onze zonden” (1Jh 4:10). Daarom gaat de genade veel verder dan de wet. De genade brengt tot totale zelfverloochening. De genade van God die een christen gelijkvormig maakt aan de openbaring van God in Christus, brengt iemand ertoe zelfs zijn leven voor zijn broeder in te zetten (1Jh 3:16).
Dit onderwijs over de liefde hoort ook bij het tempelonderwijs van de Heer. Hij laat hier zien dat het huis van God een huis van liefde is waar we God en elkaar liefhebben.
Ook dit antwoord van de Heer wordt door de schriftgeleerde als goed erkend, zonder enige verkeerde veronderstelling of een uiting van wrevel. Hij stemt in met wat Hij heeft gezegd. Dit is het begin van de weg naar God. De schriftgeleerde erkent in zijn geweten dat het liefhebben van God en de naaste veel meer is dan alles waarop de Joden zozeer de nadruk leggen en waaraan zij zoveel waarde hechten: uiterlijke vormen en ceremoniën van de wet.
Uit de reactie van de Heer blijkt dat de schriftgeleerde wel erkent wat in de wet is, maar niet wat in Christus is. Daarom is hij wel dicht bij het koninkrijk, maar staat hij er toch nog geheel buiten, want alleen genade brengt iemand erin.
Hiermee zijn de twistgesprekken tot een einde gekomen. De waarheid heeft in alle opzichten de overwinning behaald, en de mens is in alle opzichten geoordeeld door de waarheid en het zwijgen opgelegd.
35 - 37 Vraag over de Zoon van David
35 En Jezus antwoordde en zei, terwijl Hij leerde in de tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden dat de Christus een Zoon van David is? 36 David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: ‘[De] Heer heeft tot mijn Heer gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden onder Uw voeten stel’. 37 David zelf noemt Hem ‘Heer’, hoe is Hij dan zijn Zoon? En <de> grote menigte hoorde Hem graag.
Nu heeft de Heer nog een vraag. Deze vraag is een antwoord, want “Jezus antwoordde”. Het lijkt erop dat Hij ingaat op een onuitgesproken vraag die leeft in hen die Hem omringen. Wat de vraag is, weten we niet, maar de vraag betreft het geheimenis van Zijn Persoon. Het antwoord op die vraag is het antwoord op vele vragen die mensen kunnen hebben over Hem.
De vraag van de Heer is niet gegrond op dingen van het dagelijkse leven, zoals het betalen van belasting (verzen 13-17) of op de onwaarschijnlijkheden voor het verstand (verzen 18-27) of spitsvondige redeneringen over met elkaar strijdende verplichtingen (verzen 28-34), maar rechtstreeks op de Schriften. Zijn vraag is gericht op de verborgenheid van Zijn Persoon, de enige verbinding tussen de mens en God.
De Heer begint Zijn vraag met een aanhaling van de schriftgeleerden die zeggen dat de Christus een Zoon van David is. Dat zeggen ze terecht. Dat is Hij ook. Maar Hij is meer. Dat blijkt uit wat Hij vervolgens zegt, als Hij aanhaalt wat David heeft gezegd in Psalm 110 (Ps 110:1). Hij zegt erbij dat David sprak door de Heilige Geest. Dit was dan ook iets wat David niet zelf had kunnen bedenken, want het gaat over de positie van Christus in de hemel. Die positie zal Christus van de Heer, Jahweh, krijgen omdat Zijn volk Hem verwerpt.
Dat levert voor de schriftgeleerden een grote moeilijkheid op. Ze geloven in een Messias op aarde. Maar een Messias in de hemel? Daar hebben ze nooit aan gedacht. Alleen het gelovig overblijfsel van Israël kent Hem zo. Zij kennen de Schriften en de kracht van God en zij geloven in de opstanding. Dit is het antwoord op de vraag over de opstanding.
De verbinding tussen het feit dat de Heer zowel de Heer als de Zoon van David is, ligt hierin dat Hij zowel God als Mens is. Bovendien is Hij tot die plaats aan Gods rechterhand verheven door God (Hd 2:34-36). Dat ligt opgesloten in de aanhaling uit Psalm 110 (Ps 110:1). Zijn vraag houdt in dat zij moeten erkennen dat Israël zijn Messias heeft verworpen en dat God Hem, wanneer Hij verworpen is, aan Zijn rechterhand plaatst in de hemel.
Dit is tevens de sleutel voor het verstaan van de tegenwoordige positie van Israël en laat ruimte voor de roeping van de gemeente. Kortom, het gaat om de handelingen van God met Zijn Zoon na Diens verwerping.
38 - 40 Kijk uit voor de schriftgeleerden
38 En in Zijn leer zei Hij tot hen: Kijkt u uit voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange kleren, begroetingen op de markten, 39 eerste zetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; 40 die de huizen van de weduwen opeten en voor de schijn lang bidden. Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.
De Heer gaat verder met het openbaren van het verderfelijke van de godsdienstige leiders en neemt de plaats van Rechter in. Deze verdorven lieden hebben het te zeggen in de tempel. Ze zijn trots en hoogmoedig. Niet alleen gaat hun leer volkomen mank, maar er is ook in hun optreden veel dat in moreel opzicht laagstaand en slecht is. Ze hebben de eer van mensen lief, in het bijzonder in godsdienstig opzicht. Het wandelen in lange kleren is een te koop lopen met zichzelf, zodat ze opvallen tussen de mensen. De begroetingen op de markten vinden ze prachtig, want daarin komt tot uiting wat ze zoeken: die speciale en vooral openlijke erkenning.
De eerste zetels in de synagoge innemen betekent dat zij in sociaal opzicht eer opeisen (Jk 2:2-3). Het innemen van de eerste plaatsen bij de maaltijden laat zien dat zij vol zijn van hun eigen belangrijkheid. En daar blijft het niet bij. Ze maken misbruik van de zorgen van de mensen om hen onder hun invloed te brengen. Dat gaat gepaard met groot godsdienstig vertoon, want zij doen voor de schijn lange gebeden.
Dit zien we terug bij veel hedendaagse godsdienstige leiders in wat zich erop beroemt de tempel, de woonplaats van God, te zijn, dat is het geheel van de christenheid. Het zijn de elementen van het grote Babylon, dat haar aanhangers of onderdanen in slavernij houdt om eraan te verdienen, geldelijk en geestelijk. Het oordeel over zulke mensen zal zwaarder zijn dan voor ieder ander.
Markus geeft niet die uitvoerige beschrijving van de verdorvenheid van deze leiders om daarna het oordeel daarover uit te spreken zoals Mattheüs dat in Mattheüs 23 doet (Mt 23:1-36). Hier waarschuwt de Heer als Profeet. Hij toont hier het ware karakter van de vroomheid van de schriftgeleerden en waarschuwt Zijn discipelen voor hen.
De Heer heeft hen zojuist allemaal in het licht gesteld, terwijl ze gekomen waren om Hem op een woord te vangen. Ze zijn door hun nederlaag niet tot inkeer gekomen, maar zullen al hun haat ook op de discipelen richten. De discipelen moeten zich niet laten verblinden door de fraaie schijn die de haters van de Heer vertonen. Nog minder moeten ze er jaloers op worden om ook op die manier de eer van mensen te krijgen.
41 - 44 Het offer van de weduwe
41 En <Jezus> ging zitten tegenover de schatkist en zag hoe de menigte geld wierp in de schatkist, en vele rijken wierpen er veel in. 42 En een arme weduwe kwam en wierp er twee koperstukjes in, dat is een kwadrant. 43 En Hij riep Zijn discipelen bij Zich en zei tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe er meer heeft in geworpen dan allen die [iets] in de schatkist hebben geworpen. 44 Want allen hebben er van hun overvloed ingeworpen, maar zij heeft van haar gebrek er alles wat zij had in geworpen, haar hele levensonderhoud.
Na Zijn wandeling door de tempel (Mk 11:27) gaat de Heer nu zitten om ons te laten zien naar wie Zijn sympathie uitgaat. Hij ziet “hoe”, dat is op welke manier en vanuit welk motief, mensen geld in de schatkist werpen. Hij weet precies hoeveel we geven en waarom we juist dat bedrag geven en waarom niet meer of niet minder. Hij kijkt ook nu hoe we onze goederen en lichamen aan Hem ter beschikking stellen. Hij zit als Rechter, zonder evenwel nog die macht uit te oefenen. Dat komt nog. Hij zit ook als Leraar voor Zijn discipelen om hun te laten zien wat Hij ziet, zodat ze leren kijken zoals Hij kijkt.
De weduwe vormt een enorm contrast met het gezelschap waarover Hij zojuist heeft gesproken. Zij is een prachtig beeld van het gelovig overblijfsel dat zich helemaal aan Hem toevertrouwt. Dat is nog wel verbonden met het oude systeem dat op de discipelen ook grote indruk maakt, want daar geeft ze haar bijdrage aan, maar haar hart is bij God. De Heer wil ook van ons weten wat er in ons hart is voor het huis van God. Hij wil weten of Zijn huis – dat zijn wij als gelovigen (Hb 3:6a) – ons alles waard is.
Als zij de twee koperstukjes niet in de schatkist had gedaan, was dat onopgemerkt gebleven. Daar was haar bijdrage veel te gering voor. Voor hen die de opbrengst moesten tellen, waren die kleine geldstukjes misschien wel lastig om te tellen, maar het wordt door God opgemerkt en gewaardeerd en genoteerd. Nu weten wij het ook, want God wil graag dat we zien wat het betekent op Hem te vertrouwen en dat we geven wat in overeenstemming is met Zijn gedachten.
Ze had van de twee koperstukjes er ook slechts één in kunnen werpen. Dat zou naar verhouding voor haar ook een enorm bedrag zijn geweest. Waar gebiedt de wet vijftig procent te geven? Nee, ze geeft honderd procent en dat voor een tempel die over een aantal jaren verwoest zal worden. Misschien zijn haar koperstukjes zelfs wel gebruikt om Judas mee te betalen voor zijn verraad. Ze gaf het geld echter aan God en dat is het enige wat telt.
Bij het geven gaat het om het motief, niet wat mensen verder met die gift doen. De Heer weet de bedoeling van de oprechte ziel te scheiden van het systeem waardoor het omgeven is. Maria gaf ook alles. De een gaf alles voor het huis van God, de ander gaf alles voor Hem. Het wordt allebei door Hem gewaardeerd. Zij gaven zoals Hij, Die ook alles gaf wat Hij had.
De Heer wil Zijn discipelen hierover onderwijs geven en roept hen bij Zich. Hij spreekt openlijk Zijn waardering uit voor de vrouw. Hij spreekt ook openlijk Zijn beoordeling uit over allen die iets in de schatkist hebben geworpen. Wat de anderen daarin hebben geworpen, noemt Hij een gebaar, ze hebben “[iets] in de schatkist geworpen”. Het bedrag dat zij erin hebben geworpen, maakt voor Hem niet uit. Naar Zijn beoordeling is wat de vrouw erin heeft geworpen meer waard dan wat allen er samen in hebben geworpen.
Tegenover de schijnvroomheid van de schriftgeleerden maakt Hij hier duidelijk wat in de ogen van God werkelijk waarde geeft aan de offeranden die naar de tempel worden gebracht. De schriftgeleerden ontvingen waardering van de mensen, want die zochten zij. Deze arme weduwe ontvangt waardering van de Heer, terwijl ze daar helemaal niet mee rekende.
Hij, God, kijkt niet naar de grootte van de bijdrage, maar naar wat we voor onszelf overhouden. In het geval van de weduwe is dat niets! Zij die van hun overvloed gaven, bewaarden het grootste deel voor zichzelf. Het vele wat wij voor onszelf overhouden, bewijst hoe weinig we geven.
De Heer waardeert het geven op de manier van de weduwe omdat het niet alleen de uitdrukking is van overvloedig geven, maar tevens van volkomen vertrouwen op God.