1 - 2 Jezus moet gedood worden
1 Het Pascha en [het Feest van] de ongezuurde broden nu was na twee dagen. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met list zouden grijpen en doden; 2 want zij zeiden: Niet op het feest, opdat er niet misschien opschudding onder het volk komt.
Het Pascha vormt de grondslag van alle andere feesten. Het is het in herinnering houden van de verlossing uit Egypte en de bevrijding van het oordeel over de eerstgeborenen (Ps 78:51; 136:10). Het Feest van de ongezuurde broden is daar nauw aan verbonden. Het volgt erop, is daarvan het resultaat. Het stelt de heiliging van het hele leven van de verloste voor.
Het Pascha spreekt van de Heer Jezus als het offer waardoor wij zijn bevrijd van de macht van de wereld, waarvan Egypte een beeld is, en het oordeel van God, waarvan de dood van de eerstgeborenen een beeld is. De Heer Jezus wordt in dit evangelie als het zondoffer voorgesteld – in Mattheüs als het schuldoffer; in Lukas als het dank- of vredeoffer en in Johannes als het brandoffer.
Wie door Hem is verlost, behoort een leven te leiden – en zal dat ook willen doen – dat aan Hem is toegewijd. Daarvan spreekt het Feest van de ongezuurde broden dat door Markus in één adem met het Pascha wordt genoemd (vers 1,12; vgl. Lk 22:1). Dat feest duurt zeven dagen. Het is een beeld van het hele leven van de gelovige, waarin de zonde, waarvan het zuurdeeg een beeld is, geen plaats mag hebben.
De feesten die de Heer Jezus Zelf heeft ingesteld (Lv 23:1-8) – Hij is immers Jahweh –, worden voor de overpriesters en schriftgeleerden een gelegenheid om Hem, Die deze feesten heeft ingesteld, te grijpen en te doden. De ergste vijanden zijn altijd zij die het meest met het licht in aanraking zijn geweest. De godsdienstige leiders, die deze feesten op een God waardige wijze aan het volk moesten onderrichten, beraadslagen hoe ze Hem, van Wie deze feesten spreken, zullen doden!
Maar: De mens wikt, maar God beschikt (Sp 16:1). Dat zien we ook hier. Zij zeggen: Niet op het feest. God zegt: Wel op het feest. En wat betekenen de beraadslagingen van mensen als God al van oudsher heeft besloten dat het wel op het feest zal zijn? Het zal op die dag en op dat feest gebeuren, het feest dat in feite de voorafschaduwing is van de dood van Christus. De soevereiniteit van God blijkt uit het feit dat Hij voor de uitvoering van Zijn plannen gebruikmaakt van de verdorven wil van de mens.
Hun overlegging om het niet op het feest te doen wordt ingegeven door angst voor opschudding onder het volk. Ze weten dat het volk Christus bewondert om Zijn werken en Zijn goedheid.
3 Zalving door Maria
3 En toen Hij in Bethanië was in het huis van Simon de melaatse, kwam er, terwijl Hij aanlag, een vrouw met een albasten fles met balsem van echte, kostbare nardus; zij brak de albasten fles en goot die uit op Zijn hoofd.
Tegenover de kille haat van de godsdienstige leiders tegen de Heer straalt hier de warmte van de genegenheid van een vrouw voor Hem. Tegenover de vele haters staat deze ene persoon. Zij bewondert Hem niet alleen om Zijn werken en goedheid, maar ook om het werk dat Hij gaat doen. Het is Maria. Haar naam wordt hier niet genoemd omdat het er niet om gaat wie het doet; het gaat erom wat ze doet.
Wat ze doet, gebeurt in het huis van Simon met de toevoeging “de melaatse”. Dat is hij niet meer, anders kon hij daar niet wonen, maar het is een herinnering aan wat hij was. De herinnering aan wat wij waren, maakt ons dankbaar voor Wie de Heer is en wat Hij heeft gedaan. De Heer is graag bij dankbare mensen. Dat is ook de sfeer waarin de zalving kan plaatsvinden als teken van aanbidding.
De vrouw breekt de fles. Die hoeft na deze daad niet meer voor iets anders gebruikt te worden. Door het breken ervan kan de inhoud ongehinderd over Zijn hoofd stromen. De fles moet niet de aandacht krijgen, maar de balsem. Ons leven is als die fles. Naarmate ons leven meer verbroken wordt voor Hem, naar die mate krijgt Hij uit ons leven meer de eer die Hem toekomt. De bewondering mag niet voor een mens zijn, maar moet uitsluitend voor Hem zijn.
4 - 9 Reacties op de zalving
4 Nu waren er sommigen die [haar] dit zeer kwalijk namen bij zichzelf <en zeiden>: Waartoe is deze verkwisting van de balsem gebeurd? 5 Want deze balsem had voor meer dan driehonderd denaren verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. En zij werden zeer verontwaardigd tegen haar. 6 Jezus echter zei: Laat haar [begaan]. Waarom valt u haar lastig? Zij heeft een goed werk aan Mij verricht. 7 Want de armen hebt u altijd bij u en wanneer u wilt, kunt u hun weldoen; Mij echter hebt u niet altijd. 8 Zij heeft gedaan wat zij kon; zij heeft van tevoren Mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. 9 Ja, voorwaar, Ik zeg u: overal waar dit evangelie wordt gepredikt in de hele wereld, zal ook van wat deze heeft gedaan, gesproken worden tot haar gedachtenis.
De reactie van sommige van Zijn discipelen is teleurstellend. Hier blijkt dat niet alleen Judas het de vrouw kwalijk neemt. Judas reageert uit geldzucht. Dat hoeft bij de andere discipelen niet zo te zijn. Bij hen is het mogelijk meer de ongevoeligheid voor wat de Heer bezighoudt. Zij begrijpen niets van de daad van Maria. Zij vinden wat zij doet slechts verkwisting van geld, dat naar hun mening zoveel beter had kunnen worden besteed. Hierdoor laten ze zien dat Hij niet kostbaar is in hun ogen. Wat aan Hem wordt gedaan, is nooit verkwisting. Hij verdient het beste wat we hebben.
Ze hebben zogenaamd ook een edel motief waarmee ze hun verontwaardiging over haar daad menen te kunnen onderbouwen. Het had beter aan de armen gegeven kunnen worden. Dat kunnen we ook toepassen op vandaag. Er wordt veel tijd en geld besteed aan allerlei sociaal werk, maar als de Heer Jezus niet de eer krijgt, is het werk tot verheerlijking van de mens zelf.
We horen geen verweer van de vrouw. De Heer neemt het voor haar op. Hij vraagt Zijn discipelen waarom ze haar lastigvallen. Wat is daar de echte reden van? Daarover moeten ze maar eens nadenken. Van de vrouw zegt Hij dat zij een goed werk aan Hem heeft verricht. Ze is daartoe gekomen omdat ze eerder het goede deel heeft gekozen: het zitten aan Zijn voeten (Lk 10:39,42). Ook heeft ze niet iets voor Hem, maar aan Hem gedaan. Het weldoen aan armen is ook een goed werk, maar alleen als het gebeurt in opdracht van Hem en in gemeenschap met Hem. De armen zullen er altijd zijn, maar Hij zal van hen weggaan, terug naar de hemel.
De Heer geeft haar het compliment dat alleen Hij kan geven. Als Hij zegt dat zij heeft gedaan wat zij kon, is dat met de volmaakte kennis van al haar inspanningen om tot deze daad te komen. Dat betreft niet alleen het sparen voor dit vermogen, maar ook het uitvoeren van de daad. Het onbegrip dat haar dit oplevert, maakt haar daad nog indrukwekkender. Wat door Judas, en de andere discipelen, verkeerd wordt uitgelegd, wordt door het getuigenis van de Heer bekleed met het licht van Goddelijk inzicht. Wat een wereld van verschil in beoordeling! Miskend door mensen, erkend door de Heer, dat is het deel van hen die door ware liefde tot Hem tot daden komen die voor vleselijke christenen verspilde energie en middelen betekenen.
De vrouw heeft – misschien wel als enige – aangevoeld dat de Heer zal sterven. Hij heeft het de discipelen meerdere keren verteld, maar zij hebben de werkelijkheid ervan nooit begrepen en het heeft hun handelen niet gekenmerkt. Deze vrouw is uniek voor Hem. Een dergelijk medegevoel heeft Hij bij niemand anders gevonden. Zij heeft Hem van tevoren gezalfd voor Zijn begrafenis. Anderen zullen Hem ook willen zalven als Hij begraven is. Hoewel dat ook een goede daad is, zullen ze voor het verrichten ervan te laat komen.
De daad van Maria zal altijd onlosmakelijk gekoppeld worden aan het evangelie dat gepredikt wordt. Dat wil zeggen dat de behoudenis van zondaren tot gevolg moet hebben dat God wordt aanbeden. De Vader zoekt aanbidders (Jh 4:23). Het werk van Christus is erop gericht dat de Vader die aanbidders ook zal vinden, zoals Maria het was. Welke daden die wij verrichten, zijn de moeite waard dat ze worden verkondigd aan de wereld? Zijn dat daden die in verbinding met de Heer Jezus staan en tot gevolg hebben dat de Vader wordt aanbeden?
10 - 11 Het verraad van Judas
10 En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging weg naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren. 11 Toen zij nu dit hoorden, verblijdden zij zich en beloofden hem geld te geven; en hij zocht hoe hij Hem bij gelegenheid zou overleveren.
Wat Judas gaat doen, vormt een scherp contrast met wat Maria heeft gedaan. Zij heeft een goed werk gedaan; hij gaat een kwaad werk verrichten. Judas wordt “een van de twaalf” genoemd. Het is bijzonder smartelijk dat iemand uit de kring van de discipelen deze uiterst slechte daad gaat doen.
De overpriesters vinden Judas een geschenk uit de hemel, terwijl hij in verbinding met de hel komt. Het maakt de huichelaars ook niets uit als ze zich maar van deze Jezus kunnen ontdoen. Dat er iemand uit Zijn gezelschap komt, vinden ze zeer aangenaam. Ze verblijden zich erover met een duivelse blijdschap. Niemand kan hun betrouwbaardere informatie geven over Jezus dan iemand die jaren met Hem is opgetrokken.
Ze willen de verrader graag door wat geld aan zich binden en hem tot hun handlanger maken. Geld is precies de reden waarom Judas zijn verraad wil plegen. Geldzucht heeft hem in de greep (1Tm 6:10). De overeenkomst wordt gesloten en Judas gaat op zoek naar een gelegenheid om de Heer over te leveren. Die gelegenheid zal hij krijgen op de gelegen tijd, dat is de tijd bepaald door God.
12 - 16 Voorbereiding van het Pascha
12 En op de eerste dag van de ongezuurde broden, waarop men het Pascha slachtte, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt U dat wij heengaan en toebereidselen maken dat U het Pascha eet? 13 En Hij zond twee van Zijn discipelen weg en zei tot hen: Gaat de stad in en u zal een mens tegemoetkomen die een kruik water draagt; volgt hem, 14 en waar hij ook naar binnen gaat, zegt tot de heer des huizes: De Meester zegt: Waar is Mijn gastverblijf waar Ik het Pascha met Mijn discipelen kan eten? 15 En hij zal u een grote, toegeruste, bereide bovenzaal wijzen, en bereidt het ons daar. 16 En Zijn discipelen gingen heen en kwamen in de stad en vonden het zoals Hij hun had gezegd, en zij bereidden het Pascha.
Terwijl Judas druk bezig is met het uitkijken naar een gelegenheid om de Heer over te leveren, willen de andere discipelen zich voor Hem inzetten dat Hij het Pascha kan eten. Het is inmiddels donderdag geworden, de vijfde dag van de week die de gedenkwaardigste zal worden van alle weken die ooit op aarde zijn geweest. De Heer weet dat Hij tijdens dit Pascha als het Lam zal worden geslacht om een betere verlossing te bewerken dan die uit Egypte.
Als bezoekers van Jeruzalem voor de viering van het Pascha hebben Hij en Zijn discipelen geen eigen onderkomen. Met de grote drukte zal het ook moeilijk zijn een vrij gebouw te vinden. Hun vraag laat zien dat hun hart naar deze viering uitgaat. Bovenal begrijpen ze dat het Zijn verlangen is. Ze willen toebereidselen voor het Pascha maken, zodat Hij het kan eten.
Wat een praktische moeilijkheid lijkt, is voor de Heer geen moeilijkheid. Hij weet waar Hij terecht kan. Hij zendt twee van Zijn discipelen uit en voorziet hen van aanwijzingen om te komen op de plaats waar Hij het Pascha met Zijn discipelen wil vieren. Hij geeft geen adres, maar enkele kenmerken. Dit betekent dat ze moeten opletten of ze de kenmerken kunnen waarnemen die Hij heeft gegeven.
Ze moeten uitzien naar iemand die hun tegemoetkomt – ze hoeven niet iemand in te halen – die een kruik water draagt. Normaal dragen vrouwen de kruiken, maar hier betreft het een man. Als ze die man zien, moeten ze hem volgen. Het water in de kruik is zeer waarschijnlijk het water waarmee de Heer de voeten van de discipelen zal wassen (Jh 13:5). De plaats van de Heer is een reine plaats, waar reiniging plaatsvindt.
We hebben hier een mooi beeld van de manier waarop Christus gelovigen brengt op de plaats waar Hij met hen samenkomt. Het gaat niet om een adres, maar om het hart van de zoekende. De man die de kruik water draagt, stelt een gelovige voor die zich door Gods Woord, waar het water een beeld van is (Ef 5:26), laat leiden. De Heer Jezus wil gelovigen die zoeken naar de plaats van samenkomen rondom Hem in contact brengen met gelovigen die hun leven onder het gezag van Gods Woord plaatsen. Zulke gelovigen kunnen vanuit dat Woord anderen onderwijzen over het samenkomen van de gelovigen en hun laten zien wat volgens de Schrift de geestelijke kenmerken zijn van die plaats van samenkomen. Wij bereiden het voor Hem als wij daar zijn in overeenstemming met wat bij Hem past.
De discipelen moeten de man volgen naar het huis waar hij binnengaat. Vervolgens mogen ze de heer van dat huis in Naam van de Meester vragen naar Zijn “gastverblijf”. Ze mogen ook zeggen waarvoor Hij dat gastverblijf nodig heeft. ‘Gastverblijf’ is hetzelfde woord als ‘herberg’. Beide woorden zijn prachtige benamingen voor wat de gemeente behoort te zijn. Wij zijn gasten bij Hem, de Meester en Hij heeft ons, die eens in de macht van de satan waren, in de herberg van de gemeente gebracht (vgl. Lk 10:33-35). Als gemeente mogen we deze ‘herbergfunctie’ ook voor anderen hebben.
Het is wel “Mijn” gastverblijf, het gastverblijf van de Heer Jezus, want de gemeente is van Hem. Het woord ‘herberg’ is hetzelfde als in Lukas 2, waar gezegd wordt dat daarin voor Hem bij Zijn geboorte geen plaats was (Lk 2:7). In de wereld, waar voor Hem geen plaats is, heeft Hij Zelf een herberg voor de Zijnen waar Hij hen bij Zich ontvangt.
De discipelen zullen ontdekken dat er niet alleen een toebereide bovenzaal is, maar ook een toebereid hart bij de heer van dat huis (vgl. Mk 11:3). De bovenzaal heeft de volgende kenmerken:
1. Het is een “grote” bovenzaal, er is plaats voor velen.
2. Het is een “toegeruste” bovenzaal, alles is aanwezig, er hoeft niets aan te worden toegevoegd.
3. Het is een “bereide” bovenzaal, de zaal is klaar voor gebruik, er hoeft niets te worden georganiseerd om het allemaal goed te laten verlopen.
4. Het is een “bovenzaal”, het is een ruimte verheven boven het gewoel van de wereld.
Op een dergelijke plaats mogen gelovigen samenkomen om daar het geslachte Lam te eren voor het werk dat Hij heeft gedaan.
Zoals altijd gebeurt het ook nu zoals de Heer heeft gezegd. Dat ervaren alleen zij die gehoorzaam doen wat Hij zegt. Allen die dit kennen, beroemen zich daar niet op, maar erkennen dat het een grote genade is, dat zij aan Zijn Woord gehoor mogen geven en naar Zijn Woord mogen handelen.
17 - 21 Viering van het Pascha
17 En toen het avond was geworden, kwam Hij met de twaalf. 18 En terwijl zij aanlagen en aten, zei Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal overleveren, [een] die met Mij eet. 19 Zij begonnen bedroefd te worden en een voor een tot Hem te zeggen: Ik toch niet? 20 Hij nu zei tot hen: Een van de twaalf, hij die met Mij in de schotel indoopt. 21 Want de Zoon des mensen gaat wel heen zoals van Hem geschreven staat, maar wee die mens door wie de Zoon des mensen wordt overgeleverd. Het zou goed voor hem zijn, als die mens niet geboren was.
Het is avond geworden, de avond voor de laatste nacht van het leven van de Heer Jezus voor Zijn dood. Hij is Zich volmaakt bewust van alles wat over Hem zal komen. Hij vlucht niet, maar “kwam” met de twaalf. Elke stap van Hem is een bewuste stap in de richting van Zijn dood.
Dan gaan ze aanliggen en eten ze het Pascha. Terwijl zij in rust zijn en het Pascha eten, zullen ze hebben gedacht aan de uittocht uit Egypte en de wonderbare bevrijding die God heeft bewerkt. Plotseling worden hun gedachten opgeschrikt door een opmerking van de Heer Jezus. Hij wil hen nu niet bezig laten zijn met een herinnering, met het verleden, maar met het heden, met de vervulling van waar het Pascha naar verwijst.
Hij leidt Zijn opmerking in met “voorwaar”, waardoor Hij de zekerheid benadrukt van wat Hij gaat zeggen. Dan spreekt Hij over Zijn overlevering door een van hen. Hij doet dat zonder een naam te noemen. Hij wil dat ieder zichzelf beproeft (1Ko 11:28) en zich afvraagt of hij in staat is dat te doen. Het is ook het zichzelf afvragen: Waarom ben ik hier: uit liefde of uit gewoonte?
Zijn opmerking verstoort het feestelijke karakter van de maaltijd. De discipelen worden bedroefd en vragen Hem een voor een: “Ik toch niet?” Er is hier geen woordvoerder die namens de andere discipelen de vraag stelt, wie het is. Ieder komt persoonlijk met zijn vraag bij de Heer over een mogelijke betrokkenheid bij deze overlevering.
Dat geeft de vraag, die ieder van de elf discipelen stelt, iets wat tot ons hart spreekt. Niemand van hen, uitgezonderd Judas, denkt eraan Hem te verraden. Zijn woord is echter waar. Hun hart erkent dat en er is bij ieder van hen in de tegenwoordigheid van Christus’ woorden een groot wantrouwen in zichzelf. Er is bij hen geen trotse zelfverzekerdheid dat ze het niet zullen doen, maar hun hart buigt zich neer voor deze ernstige en vreselijke woorden. Ze hebben meer vertrouwen in de woorden van de Heer dan in zichzelf. Dit is een mooi getuigenis van hun oprechtheid en dat mag ons aanspreken.
De Heer noemt geen naam, maar geeft door een daad aan wie het zal doen. Deze daad van genegenheid, een uiting van vriendschap, zou het hart van Judas, als het nog niet geheel verhard was, moeten treffen.
De Heer spreekt erover dat Hij zal heengaan naar het kruis, een weg die in overeenstemming is met wat over Hem geschreven staat. Dat neemt echter de verantwoordelijkheid niet weg van de mens die Hem zal overleveren tot die weg. Hij spreekt uit dat deze mens beter niet geboren had kunnen worden.
Wat Hij zegt, heeft te maken met de verantwoordelijkheid van Judas. Judas is ten volle verantwoordelijk voor wat hij doet. Ook hij heeft kansen genoeg gehad om zich te bekeren, maar hij heeft niet gewild. Naarmate een mens uiterlijk dichter bij Gods zegeningen staat, raakt hij er in geestelijk opzicht verder van verwijderd als hij ze niet in zijn hart aanneemt.
22 - 26 Instelling van het avondmaal
22 En terwijl zij aten, nam Hij brood en nadat Hij had gezegend, brak Hij het en gaf het hun en zei: Neemt, dit is Mijn lichaam. 23 En Hij nam een drinkbeker en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die en zij dronken allen daaruit. 24 En Hij zei tot hen: Dit is Mijn bloed, <dat> van het <nieuwe> verbond, dat voor velen vergoten wordt. 25 Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik geenszins <meer> zal drinken van de vrucht van de wijnstok tot op die dag wanneer Ik die nieuw zal drinken in het koninkrijk van God. 26 En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar buiten naar de Olijfberg.
Tijdens het eten van het Pascha stelt de Heer het avondmaal in. Het avondmaal wordt hier duidelijk van het Pascha onderscheiden. Tegelijk is het er ook zeer nauw aan verbonden. Het avondmaal spreekt evenals het Pascha van Hemzelf. Maar er is een verschil. Het Pascha is de herinnering aan een gebeurtenis. Het is geen herinnering aan het lam, maar aan het voorbijgaan van het oordeel. Het avondmaal daarentegen is in de eerste plaats de herinnering aan een Persoon.
De Heer neemt niet een stuk van het paaslam, maar van het brood. Hij neemt iets nieuws en stelt iets nieuws in. In het brood stelt Hij Zichzelf voor. Het gebroken brood ziet op Hem in Zijn overgave op het kruis. Paulus voegt later door de leiding van de Heilige Geest aan het brood nog een nieuwe gedachte toe. Het ene brood stelt de hele gemeente voor (1Ko 10:17). Ook de gemeente wordt het lichaam van Christus genoemd (Ko 1:18).
De Heer Jezus geeft Zijn discipelen het gebroken brood. Het is Zijn maaltijd en Hij is de Gastheer. Judas is er dan niet meer bij. Het avondmaal is alleen voor kinderen van God en niet voor ongelovigen. Met een kort en daardoor veelzeggend “neemt” nodigt Hij uit van het brood te nemen. Hij verklaart daarbij wat ze mogen nemen: ze mogen Zijn lichaam nemen. Het is dat lichaam waarin Hij op volmaakte wijze God heeft gediend als de ware Dienaar en Profeet. Alles wat Hij is en heeft gedaan, wordt ons in het ‘neemt’ ter beschikking gesteld. Hij kon dat doen omdat Hij Zijn lichaam overgaf in de dood, want Hij geeft het brood als gebroken brood.
De leer van de rooms-katholieke kerk dat het brood verandert in het werkelijke lichaam van Christus, is een verderfelijke dwaling. Als de Heer hier tegen Zijn discipelen zegt “dit is Mijn lichaam”, is Hij Zelf nog lichamelijk aanwezig. Hij bedoelt ermee te zeggen dat dit brood Zijn lichaam voorstelt, dat het er een symbool van is. We kunnen het vergelijken met een foto die iemand aan een ander laat zien en zegt: ‘Dit is mijn vrouw.’ Niemand zal op de gedachte komen in dat stukje papier zijn vrouw te zien. Het gaat om de afbeelding. Zo is het brood op dat moment de afbeelding van het lichaam van Christus, terwijl het gewoon brood is en blijft.
Bij het avondmaal hoort ook de drinkbeker. De Heer neemt die, dankt ook daarvoor en geeft die aan Zijn discipelen. Zij drinken er allen uit. De beker gaat rond. Het symboliseert de gemeenschap die zij met elkaar hebben. De drinkbeker hoorde ook niet tot het Pascha. Daarover wordt niet in Exodus gesproken.
De Heer zegt wat de beker voorstelt. De wijn die daarin is, stelt Zijn bloed voor. Hij zegt van het bloed “<dat> van het <nieuwe> verbond”. Daarmee wijst Hij op het resultaat van Zijn werk. De discipelen kennen het bloed, maar dan als iets wat in Egypte tegen het oordeel beschermde (Ex 12:13). Hier is het bloed de grondslag van het nieuwe verbond. Op grond van Zijn vergoten bloed zullen velen deel krijgen aan het nieuwe verbond dat God met Zijn volk zal sluiten.
Op grond van het oude verbond heeft Israël alle beloften verspeeld en wacht hun slechts het oordeel. Het oude verbond is ook bekrachtigd met bloed, maar dat is oordeelsbloed (Ex 24:8). Door het bloed van Christus kan God een nieuw verbond met Zijn volk sluiten. Terwijl het volk heeft gefaald om aan al Gods eisen te voldoen, heeft Christus daaraan volmaakt voldaan. Het nieuwe verbond vraagt niets van de mens. Alles wat nodig is voor het nieuwe verbond, heeft Hij gedaan. Allen die zich bekeren tot God en geloven in de Heer Jezus, krijgen deel aan de zegeningen van dat nieuwe verbond. Voor Israël zijn dat de in het Oude Testament beloofde aardse zegeningen en voor de gemeente zijn dat de geestelijke hemelse zegeningen.
Zelf zal Hij niet meer drinken van de vrucht van de wijnstok. Dat wil zeggen dat het bloed, voorgesteld door de wijn, de vrucht van de wijnstok, niet alleen van vergeving van zonden spreekt, maar ook van de vreugde die voortvloeit uit het vergieten van Zijn bloed. De wijn spreekt van de vreugde van hen die bij Hem horen. Deze vreugde staat tegenover de angst van Israël in de Paschanacht. Paulus spreekt over de drinkbeker van lofzegging (1Ko 10:16). Dat onze zonden vergeven zijn, is een oorzaak van vreugde.
In verband met het nieuwe verbond spreekt het ook van de zegeningen van het vrederijk op aarde. Dat vrederijk, waarin het nieuwe verbond zal worden vervuld, is er nog niet. Door Zijn dood is er voor Hem geen aardse vreugde meer. Daarom drinkt Hij niet meer van de vrucht van de wijnstok. Maar de tijd zal komen dat het koninkrijk van God op aarde wordt gevestigd. Dan zal Hij op een nieuwe manier van de vrucht van de wijnstok drinken. Dan zal Hij tot verzadiging toe de grote vreugde genieten van de heerlijke resultaten van Zijn werk met betrekking tot Israël (Js 53:11). Voor ons is die vreugde er wel en wel in het koninkrijk van God (Rm 14:17).
Ondanks het lijden dat Hem wacht, zingt de Heer aan het einde van de maaltijd met Zijn discipelen de lofzang tot eer van God. Dat zullen de Psalmen 113-118 geweest zijn. Daarna gaan ze naar buiten, naar de Olijfberg. Daar zal Hij in Gethsémané de zwaarste geestelijke strijd ooit strijden, met het oog op het werk dat Hij zojuist in het avondmaal voor de harten van Zijn discipelen heeft gesteld.
27 - 31 Verloochening door Petrus voorzegd
27 En Jezus zei tot hen: Allen zult u ten val komen, want er staat geschreven: ‘Ik zal de Herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden’. 28 Maar nadat Ik zal zijn opgewekt, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. 29 Petrus echter zei tot Hem: Ook al zullen allen ten val komen, ik echter niet. 30 En Jezus zei tot hem: Voorwaar, Ik zeg je dat je vandaag, in deze nacht, voordat [de] haan tweemaal kraait, Mij driemaal zult verloochenen. 31 Hij sprak echter zeer nadrukkelijk: Al moest ik met U sterven, ik zal U geenszins verloochenen. En evenzo zeiden zij ook allen.
De Heer waarschuwt Zijn discipelen voor wat hun zal overkomen. Hij spreekt hier over de wijze waarop het kruis hen op de proef zal stellen. Het slaan van de Herder is hier niet het oordeel van God dat Hem zal treffen. Door het oordeel van God dat over Hem is gekomen, zijn de schapen niet verstrooid, maar juist tot één vergaderd en tot één kudde gevormd (Jh 11:52; 10:16). Het is hier het andere aspect van het kruis: Zijn volkomen verwerping als Messias. Als de discipelen dat zien, zullen ze ten val komen en op de vlucht slaan. Dat zal gebeuren nog voordat hun Meester werkelijk geslagen wordt.
De Heer wijst ook op Zijn opstanding en de plaats van nederige dienst die Hij dan zal innemen samen met Zijn discipelen. Hij zal hen voorgaan naar Galiléa, het gebied waar Hij het grootste deel van Zijn dienst heeft verricht. Daar is Hij begonnen en daar zal Hij Zijn discipelen instructies geven voor de dienst die zij zullen beginnen wanneer Hij niet meer bij hen is.
Petrus is het niet met Hem eens en zegt Hem toe dat hij Hem volkomen trouw zal blijven, wat er ook gebeurt. Al zou iedereen Hem verlaten, hij in elk geval niet. Hij is oprecht in zijn uitspraak, maar zijn uitspraak komt voort uit zelfvertrouwen en gebrek aan zelfkennis. Hij denkt dat hij de Heer nooit zal verloochenen. Anderen zouden dat misschien wel doen, maar hij zeker niet. Hij kent zichzelf niet en meent dat hij beter is dan anderen. Oprechtheid is dan ook niet genoeg om iemand voor een val te bewaren. Het hart van een mens is zo slecht en de mens zelf zo zwak, dat alleen het besef van Goddelijke genade hem ervoor kan bewaren.
De Heer vertelt Petrus onomwonden dat hij Hem zelfs tot driemaal toe zal verloochenen. En die verloochening zal niet lang op zich laten wachten. Hij voorzegt niet iets wat Petrus door het verlopen van de jaren gewoon vergeten zou kunnen zijn. Hoe verdrietig moet het voor Hem zijn geweest dit zelfvertrouwen in de beste van Zijn discipelen te moeten opmerken. Hoe weinig had Petrus nog van Hem geleerd over zichzelf. Heb ik al meer geleerd?
Petrus blijft bij zijn uitspraak en doet er nog een schepje bovenop. Hij spreekt de Heer tegen. Dan is de val niet te vermijden. Wij kunnen alleen bewaard worden als we ons laten waarschuwen door het woord van de Heer en niet eigenwijs vasthouden aan onze opvatting over onze eigen trouw aan Hem. Petrus is trouwens niet de enige die van zichzelf zegt dat hij de Heer nooit zal verloochenen. Ook de andere discipelen zeggen dat zij dit niet zullen doen. Het spreekt enerzijds van hun gehechtheid aan Hem en anderzijds van het niet kennen van de zwakheid van het vlees.
32 - 42 Gethsémané
32 En zij kwamen aan een plaats, Gethsémané geheten, en Hij zei tot Zijn discipelen: Gaat hier zitten terwijl Ik bid. 33 En Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met Zich mee. En Hij begon ontsteld en zeer beangst te worden, 34 en Hij zei tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd tot [de] dood toe; blijft hier en waakt. 35 En Hij ging iets verder, viel op de aarde en bad dat, als het mogelijk was, dat uur aan Hem mocht voorbijgaan. 36 En Hij zei: Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze drinkbeker van Mij weg; maar niet wat Ik wil, maar wat U [wilt]. 37 En Hij kwam en vond hen in slaap, en Hij zei tot Petrus: Simon, slaap je? Was je niet in staat één uur te waken? 38 Waakt en bidt, opdat u niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 39 En opnieuw ging Hij weg en bad, terwijl Hij hetzelfde woord sprak. 40 En toen Hij opnieuw kwam, vond Hij hen in slaap, want hun ogen waren zeer zwaar geworden, en zij wisten niet wat zij Hem moesten antwoorden. 41 En Hij kwam voor de derde maal en zei tot hen: Slaapt nu verder en rust. Het is zover. Het uur is gekomen; zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van de zondaars. 42 Staat op, laten wij gaan, zie, hij die Mij overlevert is nabij.
De Heer nadert het einde van Zijn beproeving, een beproeving die alleen maar Zijn heerlijkheid en volmaaktheid aan het licht brengt en tegelijkertijd Zijn Vader verheerlijkt. Hij nadert de strijd en het lijden met een volledige kennis van de inhoud ervan en niet met de lichtvaardigheid van een Petrus die zich erin stort omdat hij onbekend is met de betekenis daarvan. De Heer gunt Zijn discipelen rust, terwijl Hij Zich opmaakt voor de heftigste strijd in het gebed die ooit gestreden is.
Hij neemt Petrus, Jakobus en Johannes mee omdat deze drie discipelen later een bijzonder werk zullen doen. Om hen daarop voor te bereiden wil Hij hen dieper invoeren in het werk dat Hij gaat doen. Zij hebben gezien hoe Hij het dochtertje van Jaïrus uit de doden levend heeft gemaakt en zij hebben ook Zijn heerlijkheid op de berg gezien. Nu zullen zij zien wat de grondslag is, waarop Hij een dode heeft kunnen opwekken en Zijn heerlijkheid heeft kunnen laten zien. Het kon alleen omdat Hij Zelf in de dood zou gaan. Onze dienst hangt af van het besef dat we hebben van het werk dat Hij aan het kruis heeft volbracht en wat dat voor Hem heeft betekend. Nooit zullen wij de volle diepte ervan kunnen peilen, maar we zullen wel steeds meer bewondering voor Hem krijgen.
De Heer deelt Zijn gevoelens aan Zijn discipelen mee. Dan moet Hij het laatste stukje alleen gaan. De discipelen moeten blijven waar ze zijn omdat ze Hem niet tot het einde toe kunnen volgen. Wat ze wel kunnen, is waken, wakker blijven tot Hij terugkomt van Zijn zware gebedsstrijd. Als er een diepe beproeving wacht, is de werking van het gebed dat de beproeving nog intenser gevoeld wordt. De Heer gaat een lijden tegemoet dat van alle mensen alleen Hem zal treffen: het van God verlaten worden vanwege het tot zonde gemaakt worden.
Hij is in de tegenwoordigheid van Zijn God en Vader waar alles gewogen wordt. Daar wordt de wil van Hem Die Hem deze taak heeft opgelegd, bevestigd. Juist de innige gemeenschap met Zijn God zal in de uren van duisternis op het kruis verbroken worden door God, Die de hele hitte van Zijn toorn over de zonde over Hem zal laten losbranden. Deze zielenstrijd was er niet bij mensen, zoals bijvoorbeeld bij Stéfanus (Hd 7:55,59). Hier zien we wat de dood van de Heer Jezus betekende: onze zonden dragen in Zijn lichaam op het kruis (1Pt 2:24a).
De Heer bidt dat die beker aan Hem mag voorbijgaan. Hij is niet ongevoelig voor wat die beker betekent. Het bewijst juist Zijn volmaaktheid. Het besef tot zonde gemaakt te worden vervult Zijn ziel met afschuw. Tegelijk geeft Hij Zich hierin als de volmaakte Dienaar over aan de wil van Zijn Vader. Hij wil niets anders dan Zijn wil doen, er is geen tegengestelde wil bij Hem.
Hij bidt in het volste vertrouwen dat voor de Vader alles mogelijk is. Hij spreekt Hem aan als “Abba, Vader”. Dit duidt op de intiemste omgang van de Zoon met de Vader. Er is hier geen afstand, geen verlaten zijn van God. ‘Abba’ is de uitdrukking van volkomen vertrouwen. De Heer heeft ons in die betrekking ingevoerd. Wij mogen ook “Abba, Vader” zeggen (Rm 8:15; Gl 4:5-6). Het is het kinderlijke vertrouwen waarmee een zoon bij zijn vader komt. Hij vraagt: ‘Alleen als Mijn wens met die van U overeenstemt, neem dan deze drinkbeker weg, anders niet.’
Als de Heer teruggaat naar de drie discipelen, vindt Hij ze alle drie in slaap, terwijl ze toch alle drie hebben gezegd Hem nooit te zullen verlaten. Hij richt het woord alleen tot Petrus. Hij spreekt hem aan met zijn oude naam “Simon”. Petrus heeft zojuist zijn volledige trouw aan Hem bezworen en nu slaapt hij, terwijl de Heer heeft gevraagd om te waken. Trouw aan de Heer wordt in de eerste plaats gezien in een waken met Hem. Waken is een wakkere kijk hebben op gebeurtenissen, zodat we tot gebed worden gebracht. Als we slapen, zijn we uitgeschakeld en kan de vijand zijn werk doen. Dat Petrus niet in staat blijkt één uur te waken, is een voorbode van zijn val.
De Heer geeft Petrus het advies om te waken en te bidden, want anders zal hij in verzoeking komen. Hij kent de goede bedoelingen van Petrus en Zijn andere discipelen wel, maar Hij weet ook dat het vlees zwak is. Alle goede bedoelingen bewaren niet voor een val. Dat doen alleen waken en bidden. We vinden nooit dat het eigen lijden van de Heer Hem verhindert dat Hij aan anderen denkt. Zo denkt Hij aan het kruis aan Zijn moeder en Johannes, en aan de moordenaar die met Hem is gekruisigd.
Maar Zijn strijd is nog niet klaar. Hij gaat opnieuw de strijd aan door te bidden wat Hij al eerder heeft gebeden. Hieruit blijkt Zijn volmaaktheid. Het betekent dat Hij de taak die Hij moet volbrengen, volledig uit de hand van God aanneemt en in Gods hand legt.
Ondanks Zijn waarschuwende woorden zijn de discipelen weer in slaap gevallen. Het duurt ook zo lang. De gebedsstrijd van de Heer duurt weer een uur. Dat is voor vermoeide mensen te lang om te waken en wakker te blijven. We kunnen dat alleen als we volledig in beslag genomen zijn door een bepaalde zaak. De discipelen hadden zich bewust moeten zijn van wat Hem te wachten stond. Dit medeleven zocht Hij, maar vond het niet (Ps 69:21b). Hij vindt hen weer in slaap, ze hebben de strijd tegen de slaap verloren. Hoe moeilijk is het om echt mee te leven met iemand die in nood is. Ze voelen zich beschaamd dat ze weer in slaap zijn gevallen.
Voor de derde keer gaat de Heer een uur in gebed. Zijn drie keer één uur gebed beantwoordt aan de drie uren die Hij op het kruis tot zonde gemaakt zal worden. Hij heeft in het gebed dat hele werk in Zijn ziel doorleefd in de tegenwoordigheid van God om straks daadwerkelijk die drie uren zonder God in te gaan en te kunnen doorstaan.
Omdat Zijn strijd voorbij is, hoeven ze niet verder met Hem te waken. Ze kunnen nu geestelijk in rust blijven. Hij kondigt aan dat nu gaat gebeuren wat Hij al drie keer eerder heeft gezegd. In volmaakte rust, die het resultaat is van Zijn overgave in het gebed, geeft Hij Zijn discipelen het bevel op te staan. De tijd van waken en bidden is voorbij. Wat overblijft, is het ondergaan van alle handelingen die slechte mensen met Hem zullen verrichten, en Zijn werk aan het kruis waar God met Hem zal handelen. Petrus zal falen omdat hij heeft geslapen. De Heer heeft gewaakt en gebeden en kan in vertrouwen op en in afhankelijkheid van Zijn God gaan en zal staande blijven.
43 - 49 De gevangenneming
43 En terstond, terwijl Hij nog sprak, kwam Judas eraan, een van de twaalf, en met hem een menigte met zwaarden en stokken, van de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten vandaan. 44 Nu had hij die Hem overleverde, met hen een teken afgesproken en gezegd: Die ik zal kussen, Die is het; grijpt Hem en leidt Hem welverzekerd weg. 45 En hij kwam en ging terstond naar Hem toe en zei: Rabbi! En hij kuste Hem innig. 46 Zij nu sloegen de handen aan Hem en grepen Hem. 47 Een van hen echter die daarbij stonden, trok zijn zwaard en trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. 48 En Jezus antwoordde en zei tot hen: Als tegen een rover bent u erop uitgegaan met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen? 49 Dagelijks was Ik bij u in de tempel aan het leren, en u hebt Mij niet gegrepen: maar de Schriften moeten vervuld worden.
De Heer is er klaar voor. Daarom kunnen Zijn vijanden komen om Hem gevangen te nemen. Gods tijd ervoor is aangebroken en daarom kan de macht van de vijand zich openbaren. Zij zijn er zich niet van bewust dat zij Gods plan gaan vervullen op Gods tijd. Dat is ook niet aan hen. Zij zijn volkomen verantwoordelijk voor deze misdaad die met geen andere te vergelijken is en zullen er ook voor geoordeeld worden.
Judas komt eraan. Hij wordt nog steeds als “een van de twaalf” aangeduid om aan te geven dat hij zo nauw met de Heer Jezus heeft samengeleefd. Hij voert een menigte aan die is gewapend met zwaarden en stokken. Het is een gewapende menigte, want het gaat om een gevaarlijke ‘misdadiger’ Die Zich wel eens heftig zou kunnen verzetten met Zijn legertje discipelen. Ze komen van het godsdienstig centrum vandaan, vanwaar de goede woorden van God hadden moeten stromen en vanwaar Gods volk naar recht zou moeten worden bestuurd. Juist zij sturen erop aan dat de Naam die zij vertegenwoordigen van de aardbodem wordt weggevaagd. De tegenstellingen kunnen niet groter zijn!
Als het om zijn daad gaat, wordt de naam van Judas niet genoemd, maar wordt er gezegd “hij die Hem overleverde”. Daardoor wordt alle nadruk gelegd op zijn afschuwelijke daad. Deze verraderlijke daad wordt gekoppeld aan wat het bewijs van liefde is: een kus. Hij zal de Heer aanwijzen door Hem te kussen. Het betekent dat de Heer niet direct te onderscheiden is van Zijn discipelen. Het is ook donker. Ze moeten niet de verkeerde persoon arresteren.
Wat een tragische onkunde aangaande Hem door te opperen dat ze Hem “welverzekerd” weg moeten leiden. Heeft Judas niets geleerd van Zijn macht? Nee. Het ongeloof is niet te overtuigen door de macht van de Heer.
Als Judas bij Hem is aangekomen, gaat hij direct naar Hem toe. Hij valt Hem om de hals, begroet Hem met “Rabbi” en kust Hem “innig” of ‘vele malen’. Hij heeft de Heer Jezus nooit ‘Heer’ genoemd. Hij groet Hem met het bewijs van de innigste liefde, terwijl er alleen valsheid en geldzucht in zijn hart is. De ‘Judaskus’ zal spreekwoordelijk worden als de handeling van een verrader die verraad pleegt door misbruik te maken van intimiteit. De Heer wordt er niet door overvallen, maar Zijn ziel wordt wel tot in het diepst pijn gedaan (Ps 41:10).
Markus laat het aanspreken van Judas door de Heer onvermeld. Hij beschrijft direct dat de Heer gevangen wordt genomen. Hij verweert Zich niet, maar laat toe dat boze mensen Hem vastgrijpen.
Petrus die gedurende het ernstige gebed van zijn Meester sliep, ontwaakt om toe te slaan, terwijl zijn Meester Zich overgeeft als een lam om naar de slachtbank te worden gevoerd. Hij is het opnieuw niet eens met de weg die zijn Meester gaat en komt tot een verkeerde daad, met een voor hem onherstelbaar gevolg. Er kan geen goede strijd voor de Heer zijn als er geen gebed is geweest. Evenals hij eerder, uit liefde voor zijn Meester, een te groot woord in de mond nam over zichzelf, verricht hij nu, ook uit liefde voor zijn Meester, een overmoedige daad. Alsof zijn Meester zijn verdediging nodig had. Markus vermeldt ook niet de genezing van het oor dat Petrus heeft afgeslagen. Het wordt niet vermeld omdat het in dit evangelie niet om de macht van de Heer gaat, maar om Zijn onderwerping als Dienaar. Markus laat ook onvermeld dat de Heer Petrus op zijn daad aanspreekt.
De Heer spreekt de menigte aan. In volle waardigheid geeft Hij antwoord op de misdaad die men Hem aandoet. Hij spreekt hun geweten aan. Hij is in Gethsémané in Zijn geest in de tegenwoordigheid van God door alles heen gegaan en is daardoor in de tegenwoordigheid van mensen in volmaakte rust en vrede. Is Hij een rover dat ze zo gewapend op Hem zijn afgekomen om Hem gevangen te nemen? Wat heeft Hij ooit geroofd, Hij, Die alleen heeft gegeven aan en nooit heeft genomen van anderen?
Hij wijst erop dat Hij elke dag, “dagelijks”, bij hen was. Dit is een prachtige uitdrukking, die aangeeft dat Hij zo dicht bij hen was gekomen. En dat niet af en toe in een plotselinge verschijning, maar Hij was dagelijks onder hen, Hij was Een van hen. Zij hebben Hem in de tempel horen spreken. Altijd is Zijn onderwijs een weldaad geweest, nooit heeft Hij opruiende taal gebruikt. Hij heeft de woorden van God tot hen gesproken en Hij heeft dat met gezag gedaan.
Dat ze Hem toen niet hebben gegrepen, is omdat het nog niet de tijd van de vervulling van de Schriften was. Die tijd is nu gekomen en daarom krijgen ze nu wel de gelegenheid. Hij wenst in alles getuigenis te geven aan de Schriften. Als die Zijn dood aankondigen, moet Hij sterven. Als Mens op aarde neemt Hij ze als regel en motief voor alles wat Hij zegt en doet.
50 - 52 Allen vluchten
50 En zij verlieten Hem en vluchtten allen. 51 En een jongeman volgde Hem, die een linnen kleed om het ongeklede [lichaam] geslagen had, en zij grepen hem; 52 hij liet echter het linnen kleed achter en vluchtte ongekleed <van hen> weg.
Als de discipelen zien dat de Heer Zich laat binden en geen gebruikmaakt van Zijn macht om Zich te bevrijden, vluchten ze allemaal, zoals Hij heeft voorzegd (vers 27). Hij gaat de weg volkomen alleen. Wij staan allen op grote afstand, zoals eens het volk op grote afstand stond toen de ark de Jordaan inging (Jz 3:3-4).
Er is nog wel een jongeman die Hem wil volgen. Maar de weg die de Heer gaat, kan alleen worden gegaan door hen die daartoe geroepen zijn. De eigen wil zal altijd falen. Deze weg moet Hij alleen gaan. Hij heeft in Gethsémané gevraagd om met Hem te bidden en te waken. Daar is het niet gebeurd. Nu hoeft en kan het niet meer.
Hoe verder iemand zich zonder de kracht van de Heilige Geest waagt op de weg waar de macht van de wereld en de dood zijn, des te groter wordt de schande waarmee iemand ontkomt. Als God tenminste de mogelijkheid om te ontkomen toelaat. De jongeman vlucht ongekleed weg. Het “linnen” waarvan het kleed is gemaakt, herinnert aan het stuk ‘linnen’ waarin Jozef van Arimathéa de Heer Jezus wikkelt (Mk 15:46). Het is een doodskleed. Dat moest de jongeman achterlaten.
53 - 54 Naar de hogepriester
53 En zij leidden Jezus weg naar de hogepriester; en alle overpriesters, oudsten en schriftgeleerden kwamen bijeen. 54 En Petrus volgde Hem uit de verte, tot binnen in de voorhof van de hogepriester; en hij zat samen met de dienaren zich te warmen bij het vuur.
Met duivelse vreugde komt de godsdienstige leiding onder voorzitterschap van de hogepriester bijeen. De Heer Jezus wordt voorgeleid. Dit is het moment waarnaar ze met intens verlangen hebben uitgezien. Ze hebben hun grote tegenstander in hun macht, menen zij.
De Heer ondergaat hier het eerste verhoor van de vier waaraan Hij in deze ene nacht wordt onderworpen. Na dit verhoor komt Hij voor Pilatus (Mk 15:2-5), vervolgens voor Herodes (Lk 23:6-12) en ten slotte opnieuw voor Pilatus (Mk 15:6-15).
Petrus waagt het de Heer nog verder te volgen op de weg die Hij moet gaan dan de jongeman die het ook wilde, maar die gegrepen was en alsnog smadelijk was gevlucht. Petrus zal een nog smadelijker afgang hebben dan de jongeman. In vers 47 heeft Petrus de vijanden van de Heer bestreden, nu maakt hij zich een met hen. Hij warmt zich met hen aan het vuur, terwijl de Heer Zich blootstelt aan de haat van koude harten in de kou van de nacht.
55 - 59 Ondervraging door de Raad
55 De overpriesters nu en de hele Raad zochten een getuigenis tegen Jezus om Hem te doden, en zij vonden er geen. 56 Want velen legden een vals getuigenis tegen Hem af, en de getuigenissen waren niet eenstemmig. 57 En er stonden enigen op die een vals getuigenis tegen Hem aflegden en zeiden: 58 Wij hoorden Hem zeggen: Ik zal dit met handen gemaakte tempelhuis afbreken en na drie dagen een ander, zonder handen gemaakt, opbouwen. 59 En ook zo was hun getuigenis niet eenstemmig.
Het proces dat volgt, is geen onderzoek naar Zijn daden, maar een poging om moord te bedekken met een schijn van gerechtigheid. In hun haat willen ze maar één ding: ze moeten en zullen iets hebben wat voor hen een geldige reden is om Hem te vermoorden.
Ze zoeken bewust naar getuigen die iets tegen Hem kunnen inbrengen, hoe vals de beschuldiging ook is. Iedere getuige die iets tegen Hem getuigt, kan ook niet anders dan een vals getuigenis afleggen. Telkens blijkt daarbij dat de getuigen elkaar tegenspreken. Er zijn geen twee getuigen te vinden die dezelfde lastering tegen Hem naar voren brengen. Ze schieten tekort, niet wat hun boosheid betreft, maar in de zekerheid van wat ze getuigen.
Dan komen er enigen die de aanklagers het noodzakelijke motief voor hun moord in handen lijken te geven. De inhoud van hun getuigenis heeft te maken met iets wat de Heer in het begin van Zijn optreden heeft gezegd (Jh 2:19). Maar als de aanklagers daarover doorvragen, is ook dat getuigenis niet eenstemmig.
Het lijkt er sterk op dat de leiders van het volk grote waarde hebben gehecht aan de schijn van het recht. Anders zouden ze wel twee getuigen zover hebben gekregen om hetzelfde te zeggen. Zover wilden ze blijkbaar niet gaan, waarschijnlijk met het oog op mogelijke vragen die later zouden kunnen worden gesteld. Op sluwe wijze hebben ze zich daarvoor vooraf ingedekt.
Op dit moment hadden de rechters Hem moeten vrijlaten. Het oordeel stond echter al vast, alleen moest en zou er nog een grond voor Zijn veroordeling worden gevonden. Die zullen ze krijgen en wel het getuigenis van de waarheid. De Heer zal worden veroordeeld op grond van Zijn eigen belijdenis van de waarheid.
60 - 61 Ondervraging door de hogepriester
60 En de hogepriester stond in [hun] midden op en ondervroeg Jezus aldus: Antwoordt U niets? Wat getuigen dezen tegen U? 61 Hij echter zweeg en antwoordde niets. Opnieuw ondervroeg de hogepriester Hem en zei tot Hem: Bent U de Christus, de Zoon van de Gezegende?
De hogepriester staat op van zijn stoel. Hij staat “in [hun] midden”, hij maakt deel uit van de troep aanklagers en is geen onafhankelijke rechter. Elke eerlijkheid ontbreekt in dit schijnproces tegen de Zoon van God. De hogepriester neemt nu zelf de ondervraging op zich. Hij verbaast zich erover dat de Heer niets antwoordt op al die getuigen die aan het woord zijn geweest.
De Heer verdedigt Zich niet tegen valse beschuldigingen. Hij reageert niet op wat de hogepriester zegt. Hij is de Lijdende en tegelijk de Regerende. Hij bepaalt wat er gebeurt en wat Hij zegt. Dan zegt de hogepriester iets waarop Hij wel reageert. Dat betreft geen valse beschuldiging, maar een vraag naar Zijn Persoon, of Hij de Messias is, de Zoon van God. Welnu, de Messias ís de Zoon van God.
62 - 65 Veroordeling
62 Jezus nu zei: Ik ben het. En u zult de Zoon des mensen zien zitten aan [de] rechterhand van de kracht en zien komen met de wolken van de hemel. 63 De hogepriester nu scheurde zijn kleren en zei: Waarom hebben wij nog getuigen nodig? 64 U hebt de lastering gehoord; wat vindt u ervan? Zij allen nu veroordeelden Hem als [de] dood schuldig. 65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen en Zijn gezicht te bedekken en Hem met vuisten te slaan en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaren sloegen Hem in het gezicht.
Op de vraag van de hogepriester of Hij de Christus is, de Zoon van de Gezegende, geeft de Heer een bevestigend antwoord. Hij is het. Maar in Zijn antwoord gaat Hij ver uit boven de vraag van de hogepriester. Hij voegt er Zijn heerlijkheid als de Zoon des mensen aan toe. De vraag van de hogepriester heeft te maken met Psalm 2, het antwoord van de Heer met Psalm 8. Hij is de Zoon van God naar Psalm 2 (Ps 2:7) én Hij is de Zoon des mensen Die over het heelal zal regeren naar Psalm 8 (Ps 8:4-7). Hij is de Zoon van David en Hij is ook de Heer van David.
Nu is Hij nog als de Verworpene onder hen en kunnen ze met Hem doen wat zij willen. Er komt een tijd dat zij Hem als de Zoon des mensen zullen zien zitten aan Gods rechterhand en dat Hij terug zal komen met de wolken van de hemel. Dat wil zeggen dat Hij na Zijn verwerping een nieuwe positie zal innemen, zoals die in Psalm 110 (Ps 110:1) wordt vermeld, en vervolgens zal komen als de Zoon des mensen naar Daniël 7 (Dn 7:13-14).
De godsdienstige leiders weten maar al te goed dat Hij hiermee zegt dat Hij de Messias is. En dit getuigenis aangaande de waarheid van Zijn eigen Persoon wordt de grondslag van Zijn veroordeling. Wat Hij nu gezegd heeft, is voor de hogepriester het gezochte bewijs voor Zijn veroordeling. Hij scheurt zijn kleren, geheel tegen de wet (Lv 21:10), als bewijs van zijn verontwaardiging over die aanmatiging, terwijl zijn hart juicht. Alle getuigen kunnen gaan, want die zijn niet meer nodig.
De opperste verblinding van de mens en met name de godsdienstige mens blijkt uit het feit dat hij Hem, Die de Heer der heerlijkheid is, van lastering beschuldigt als Hij de waarheid spreekt en Hem daarvoor ter dood veroordeelt (1Ko 2:7-8). De Heer wordt niet veroordeeld op grond van een vals getuigenis van de mens. Zijn eigen belijdenis, Zijn trouw in het uitspreken van de waarheid voor de hele raad, is de oorzaak van Zijn veroordeling.
Zijn rechters en aanklagers vieren feest omdat ze erin zijn geslaagd een reden te vinden voor Zijn veroordeling. De Heer blijft geen bespotting en vernedering bespaard (vgl. Jb 30:10). Na het machtige getuigenis van vers 62 is dit nú Zijn deel. Waar is het ooit vertoond dat tijdens een proces zowel rechters als aanklagers na een uitspraak de veroordeelde beginnen te bespuwen en te slaan (Mi 4:14b)?
De Heer laat alles aan Hem gebeuren zonder Zich één keer te verdedigen of slagen af te weren. Zijn tegenstanders vermaken zich met Hem. Ze willen dat Hij hen vermaakt door nog eens Zijn kwaliteiten als profeet te laten zien. Ze bedekken Zijn gezicht, slaan Hem en vragen dan dat Hij aanwijst wie Hem heeft geslagen. Het staat alles genoteerd in Gods boek (Ps 56:9). De mens zal van elk spottend woord en elke spottende handeling eens verantwoording moeten afleggen aan Hem Die zij nu zo mishandelen.
66 - 72 Verloochening door Petrus
66 En toen Petrus beneden in de voorhof was, kwam een van de dienstmeisjes van de hogepriester, 67 en toen zij Petrus zich zag warmen, keek zij hem aan en zei: Ook u was bij die Nazaréner, bij Jezus. 68 Hij loochende het echter en zei: Ik weet niet en ook begrijp ik niet wat u zegt. En hij ging naar buiten naar het portaal, <en de haan kraaide>. 69 En toen het dienstmeisje hem zag, begon zij opnieuw te zeggen tot hen die daarbij stonden: Deze is [een] van hen. 70 Hij loochende het echter opnieuw. En kort daarna zeiden zij die daarbij stonden opnieuw tot Petrus: Werkelijk, u bent [een] van hen, want u bent ook een Galileeër. 71 Hij begon zich echter te vervloeken en te zweren: Ik ken die Mens niet over Wie u spreekt. 72 En terstond kraaide [de] haan <voor de tweede maal>. En Petrus herinnerde zich het woord dat Jezus tot hem gezegd had: Voordat [de] haan tweemaal kraait, zul je Mij driemaal verloochenen. En toen hij daaraan dacht, weende hij.
Terwijl de Heer wordt bespot en verachtelijk wordt behandeld, gebeurt er in de voorhof iets wat Hem dieper treft dan alle smaad van de Raad. Petrus is op een plaats waar hij niet moet zijn en in een gezelschap waar hij niet thuishoort. Dat brengt hem in een positie waar de satan hem kan verzoeken en waar hij niet kan standhouden in de boze dag. De boze dag is de dag dat de satan het speciaal op de gelovige gemunt heeft en waarin een gelovige alleen kan standhouden als hij de hele wapenrusting van God aan heeft (Ef 6:13). De satan heeft in die omgeving een overvloed aan dienaren. De dienaar die hij eerst gebruikt, is een van de dienstmeisjes van de hogepriester.
Zij ziet Petrus zich warmen. Ze neemt hem op en herkent hem als iemand die ook bij die Jezus was. Ze noemt Hem “die Nazaréner”. In haar stem klinkt de verachting door die bij het uitspreken van deze naam past. Het woord van een dienstmeisje is voldoende om Petrus ertoe te brengen zijn Heer te verloochenen. Zo onmachtig is hij, die nadrukkelijk heeft gezegd zijn leven voor Hem te geven (vers 31), om de dood onder ogen te kunnen zien.
Petrus loochent dat er ook maar enige betrekking is tussen hem en de Heer. Hij weet van niets. Hij begrijpt niet wat ze zegt. Hij houdt zich nog dommer dan al de vijanden. Hij loochent bij de Heer te horen als de Verachte. Door zijn verloochening voegt Petrus een nog hardere slag toe aan de Heer dan de slagen die Hem al troffen.
De verloochening door Petrus wordt door alle vier evangelisten genoemd omdat de les, dat wij onszelf moeten wantrouwen, zo ontzettend belangrijk is. De zondaar moet verbroken worden, maar de gelovige ook! De val van Petrus voltrekt zich in etappen:
1. Eerst roemt hij in eigen kracht (vers 31);
2. dan slaapt hij, terwijl hij had moeten waken en bidden (vers 37);
3. vervolgens trekt hij het zwaard, terwijl hij had moeten buigen (vers 47);
4. hij volgt de Heer op afstand (vers 54);
5. hij zit bij de vijanden om zich samen met hen aan hun vuur te warmen (vers 54);
6. ten slotte volgt er een drievoudige verloochening (verzen 68,70,71).
Na zijn eerste verloochening kraait de haan, maar het brengt Petrus niet tot bezinning. Hij gaat verder op de weg die hij is ingeslagen. Zijn val moet volledig worden omdat de Heer hem niet op een andere manier de les van zelfverloochening kan leren.
Terwijl de vijanden van de Heer met elkaar de gebeurtenissen bespreken, maakt het dienstmeisje anderen opmerkzaam op Petrus. De verklaring van Petrus dat hij niet bij de Heer hoort, heeft haar niet overtuigd. Ze spreekt er nu over dat hij “[een] van hen” is, dat hij bij het gezelschap van discipelen hoort dat de Heer volgde. Petrus loochent het opnieuw. Hij hoort niet bij Hem en hij hoort ook niet bij Zijn volgelingen. Hij loochent elke relatie.
Dan zeggen ook anderen dat hij er wel bij hoort, want hij is volgens hen ook een Galileeër. Dat horen ze aan zijn dialect. Petrus voelt zich nu zo in het nauw gedreven, dat hij in de krachtigste bewoordingen over zijn Heiland spreekt als “die Mens” en bezweert dat hij Hem niet kent. Wat een contrast met zijn eerdere belijdenis: U bent de Christus (Mk 8:29).
Dan kraait de haan voor de tweede keer. Daardoor ontwaakt het geweten van Petrus. Hij herinnert zich het woord dat de Heer gezegd heeft. Dat brengt hem tot berouw en de tranen beginnen te stromen. Het werk van berouw en bekering is begonnen door “het woord dat Jezus tot hem had gezegd”. Het Woord van God is altijd het middel waardoor een mens tot belijdenis en berouw komt en waardoor hij gereinigd wordt (Ef 5:26).