Inleiding
In dit hoofdstuk zien we in het eerste deel het dienstwerk van de Heer in aanwezigheid van de satan. In het tweede deel zien we hoe Hij dient te midden van situaties die de volkomen machteloosheid en ellende van de mens laten zien. We zien hier Zijn dienst bij ongeneeslijke ziekte en zelfs de dood en we vernemen hoe mensen die hun hopeloze toestand erkennen, niet tevergeefs een beroep op Hem doen. We zien hier niet alleen Zijn alles overwinnende kracht, maar ook hoever de bevrijding zich uitstrekt. Ook dit is allemaal onderwijs voor dienaren. Zij mogen weten dat Hij bij hen is in de storm. Ze mogen ook weten dat Zijn macht de macht van de satan, de ziekte en de dood te boven gaat.
Deze machten kunnen ook een rol spelen in het leven van gelovigen. Als dat het geval is, zijn zij verhinderingen om de Heer te dienen:
1. De eerste, de macht van de satan (verzen 1-20), wordt openbaar als de bandeloze kracht van de oude natuur kans krijgt zich te laten gelden.
2. De tweede, de bloedvloeiing (verzen 25-34), is de onreinheid die uit ons naar buiten komt, waarmee we onszelf en onze omgeving verontreinigen.
3. De derde, de dood (verzen 35-43), is een toestand waarin gelovigen zó slapen, dat tegen hen moet worden geroepen: “Sta op uit de doden” (Ef 5:14). Deze gelovigen verkeren in een slaaptoestand, waardoor ze niet te onderscheiden zijn van de doden.
1 - 5 De bezetene in Gerasa
1 En zij kwamen aan de overkant van de zee in het land van de Gerasenen. 2 En toen Hij uit het schip was gegaan, kwam Hem terstond uit de graven een mens tegemoet met een onreine geest, 3 die zijn woning in de graven had; en zelfs niet met een keten kon ook maar iemand hem meer binden; 4 want dikwijls was hij met voetboeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren door hem stuk getrokken en de boeien verbrijzeld, en niemand was in staat hem te bedwingen. 5 En hij was altijd, nacht en dag, in de graven en op de bergen en schreeuwde en sloeg zichzelf met stenen.
De Heer komt met Zijn discipelen veilig aan de overkant van de zee. De natuurelementen hebben Hem en zij die met Hem zijn niet kunnen tegenhouden. Nu komen ze in het land van de Gerasenen om ook daar te dienen.
Zodra de Heer voet aan wal zet, komt Hem een mens tegemoet uit een omgeving die spreekt van de dood. Terwijl deze mens uiterlijk door de dood is omgeven, heeft hij in zich een onreine geest die hem in de dood wil brengen. Ellendiger kan een mens er niet aan toe zijn. De Heilige Geest geeft een uitvoerige beschrijving van de toestand van de man. Dat is om ons te waarschuwen voor de macht van de satan, van de niet te temmen natuur die door hem wordt beheerst.
Alle wetten die mensen hebben gemaakt, zijn gemaakt om de oude natuur te temmen. Die kan echter nooit getemd worden. Zelfs de wet van God kan dat niet. Ook bij onszelf kunnen we het niet (Rm 7:14-15). Maar de Heer Jezus kan van Zijn felste tegenstander Zijn meest toegewijde volgeling maken.
De man is niet toevallig bij de graven, maar heeft er “zijn woning”. Hij is er thuis. Doden vormen zijn gezelschap. Bij al zijn persoonlijke ellende is hij ook een niet te temmen gevaar voor anderen. Hij is niet te handhaven in de maatschappij en daarom uitgestoten. In deze man wordt al de macht van de satan openbaar. Niemand is in staat hem te bedwingen, laat staan hem te bevrijden. Hij brengt nacht en dag rusteloos door in de graven, terwijl de satan hem tot razernij en zelfkastijding voert.
6 - 14 Een bezetene bevrijd
6 En toen hij Jezus uit de verte zag, liep hij toe en huldigde Hem; 7 en hij schreeuwde met luider stem de woorden: Wat heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste? Ik bezweer U bij God, pijnig mij niet! 8 Want Hij had tot hem gezegd: Onreine geest, ga uit van deze mens! 9 En Hij vroeg hem: Wat is je naam? En hij zei tot Hem: Legioen is mijn naam, want wij zijn velen. 10 En hij smeekte Hem dringend dat Hij hen niet buiten het land zou zenden. 11 Nu was daar bij de berg een grote kudde varkens aan het weiden. 12 En zij smeekten Hem aldus: Zend ons in de varkens, opdat wij daarin gaan. 13 En Jezus liet het hun toe. En de onreine geesten gingen uit [de man] en gingen in de varkens; en de kudde stortte zich van de steilte in de zee, ongeveer tweeduizend, en zij verdronken in de zee. 14 En zij die ze weidden, vluchtten en berichtten het in de stad en op de velden. En zij kwamen zien wat er was gebeurd.
Dan verschijnt de grote Bevrijder op het toneel. Zonder dat het erop lijkt dat de man de Heer Jezus eerder heeft gezien, herkent hij Hem al vanuit de verte en loopt op Hem toe. De man kent Hem niet, maar de demonen die in hem wonen, kennen Hem wel. Ze erkennen Hem als hun Meerdere en huldigen Hem door de man.
De man wordt vereenzelvigd met de onreine geest. Hij zegt niet ‘pijnig ons niet’, maar “pijnig mij niet”. Zo maakt in de gelovige de Heilige Geest Zich op de innigste wijze een met de gelovige. Ook hier erkennen de demonen door de mond van de man dat er geen enkele verbinding is tussen hen en de Heer Jezus (Mk 1:24). Ze kunnen terecht zeggen “wat heb ik met U te maken?” als het gaat om het hebben van enige verbinding met Hem. Op een andere manier hebben ze wel degelijk met Hem te maken. Hij is namelijk hun Rechter en zal hen veroordelen en in de hel werpen. Ze spreken Hem als “Jezus” aan – demonen spreken Hem nooit aan als ‘Heer’! –, terwijl ze Hem erkennen als “Zoon van God de Allerhoogste”.
Tot deze uitspraken komt de onreine geest na het bevel van Christus om uit de mens te gaan. De Heer Jezus noemt hem uitdrukkelijk “onreine geest”. De man zal geestelijk zeer bevuild zijn geworden met allerlei denkbeelden, zodat hij niet in staat is tot gezond denken. Het is dan ook een grote genade van Christus dat Hij de man opzoekt zonder dat deze om hulp heeft geroepen. Dat kon de man niet. Zo is Christus ook tot ons gekomen toen wij in de macht van de duivel waren.
De Heer wil dat de onreine geest zich volledig uitspreekt en blootgeeft. Er mag niets achterblijven in de mens. Nu wordt duidelijk dat er vele demonen in de man huizen: een legioen. Een Romeins legioen bestond uit zesduizend man. Als de duivel eenmaal in iemands leven is binnengekomen, zal hij het leven van die persoon steeds meer in bezit nemen door er zoveel mogelijk demonen in te laten wonen.
Nadat de Heer om zijn naam heeft gevraagd, smeekt de onreine geest Hem dringend hem en zijn mededemonen niet buiten het land te zenden. Ze erkennen daarin Zijn macht. Er blijkt een grote kudde varkens bij de berg aan het weiden te zijn. Het bezit van varkens wijst op ongehoorzaamheid van Gods volk, want het zijn onreine dieren. Wie daarvan een kudde bezit, trekt zich niets aan van Gods voorschriften. De demonen smeken Hem dat Hij hen in de varkens zendt. Ze willen de man in de graven als behuizing wel verruilen voor een nieuwe woning in de varkens.
De Heer staat de demonen toe in de varkens te gaan. Onreine geesten gaan in onreine dieren. Door het varen van de demonen in de varkens wordt duidelijk aangetoond dat het wonen van demonen in mensen even zeker en werkelijk als verschrikkelijk is. Ook wordt hun drang tot verderf hier duidelijk. Als de demonen in staat zijn tweeduizend varkens de dood in te jagen, hoe verschrikkelijk moet de man er dan aan toe zijn geweest. Wat een geluk dat de Heer Jezus in zijn leven verschijnt en hem bevrijdt!
De varkenshoeders hebben de kudde niet tegen deze uitbraak kunnen beschermen. Machteloos en angstig zullen ze het gedrag en de teloorgang van de varkens hebben gadegeslagen. In plaats van zich neer te buigen voor de macht van Christus vluchten ze naar de stad om daar, en ook op de velden, te vertellen wat er is gebeurd. De mensen die het horen, willen het zelf zien. Ze komen kijken wat er is gebeurd.
15 - 20 Bevrijd en uitgezonden
15 En zij kwamen tot Jezus en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, hem die het legioen had gehad, en zij werden bevreesd. 16 En zij die het hadden gezien, vertelden hun hoe het met de bezetene was gebeurd, en over de varkens. 17 En zij begonnen Hem te smeken uit hun gebied weg te gaan. 18 En toen Hij in het schip ging, smeekte Hem degene die bezeten was geweest, bij Hem te mogen zijn. 19 En Hij stond het hem niet toe, maar zei tot hem: Ga naar uw huis tot de uwen, en bericht hun alles wat de Heer aan u heeft gedaan, en hoe Hij Zich over u heeft erbarmd. 20 En hij ging weg en begon in Dekápolis te prediken alles wat Jezus aan hem had gedaan; en allen verwonderden zich.
Als we lezen van de mensen van dat gebied dat “zij kwamen tot Jezus”, lijkt dat een prachtige daad. Helaas komen ze niet om Hem te eren. Als ze bij Hem komen, zien ze de man die ze zo vaak hebben willen boeien en bedwingen, in volkomen rust bij Hem zitten. Hij is niet langer naakt en angstaanjagend, maar gekleed en goed bij zijn verstand. Hij is uiterlijk en innerlijk veranderd. Hij is als het ware bekleed met “de klederen van het heil” (Js 61:10) en hij kent de Zoon van God met zijn verstand (1Jh 5:20). Dit is de man die het legioen demonen heeft gehad.
In plaats van de genade van de Heer te roemen voor deze bevrijding worden de mensen van dat gebied bang. Ze worden bevreesd voor Hem Die in staat is de gevangenschap van de duivel te verbreken (1Jh 3:8). Ze zijn meer bevreesd voor Christus en Zijn genade, dan voor de duivel en zijn werken!
Als ze dat hebben gezien, gaan ze opnieuw getuigen van wat ze hebben gezien. Opnieuw doen ze hun verhaal over deze wonderlijke bevrijding. Ze vertellen ook over de varkens. De uitwerking van het verhaal van de getuigen is niet dat de mensen Christus erkennen als Bevrijder. Hij is voor hen iemand die hun broodwinning tenietgedaan heeft. Zo iemand zijn ze liever kwijt dan rijk. Helaas, ze beschouwen de demonen en de zwijnen als prettiger gezelschap dan de Zoon van God. Dit is een nieuw werk van de satan in de harten van de mensen. De Heer gaat weg. Hij dringt Zichzelf niet op.
De genezen man voelt zich niet alleen op zijn gemak bij de Heer Jezus (vers 16), maar ook gaat al zijn liefde naar Hem uit. Hij verlangt ernaar Hem te volgen, waar Hij ook heen gaat. Hoe begrijpelijk en goed het verlangen van de man ook is, de Heer staat hem niet toe bij Hem te blijven. Dat is omdat Hij een andere opdracht voor hem heeft. Hij wil dat de man naar zijn familie gaat om daar te getuigen van zijn bevrijding waardoor hij weer normaal kan functioneren.
De Heer Jezus wil ook dat de man zal vertellen van de weldaad dat Hij Zich over hem heeft erbarmd. Hij verricht niet slechts daden van macht, maar toont daarin ook Zijn ontferming. Hij verricht daden van macht vanuit een hart vol medeleven. Hij wil dat wij daar, waar de mensen ons goed kennen, getuigen van wat Hij aan ons heeft gedaan.
De man gehoorzaamt direct. Het kost hem geen moeite om aan de opdracht te voldoen. Het is prachtig om te lezen dat hij predikt “alles wat Jezus aan hem had gedaan”, terwijl de Heer toch had gezegd dat hij moest berichten over wat “de Heer” aan hem had gedaan. Voor de man is ‘de Heer’, dat wil zeggen ‘Jahweh’, Dezelfde als ‘Jezus’. Zo is het ook. Het kan voor ons wel gemakkelijker zijn te spreken over God dan over de vernederde Jezus, maar het gaat God om de eer van de Heer Jezus en daar moet het ook ons om gaan.
21 - 24 Een overste van de synagoge komt bij de Heer
21 En toen Jezus <in het schip> opnieuw naar de overkant was gevaren, verzamelde zich een grote menigte bij Hem; en Hij was aan de zee. 22 En er kwam een van de oversten van de synagoge, Jaïrus geheten; en toen hij Hem zag, viel hij aan Zijn voeten 23 en smeekte Hem dringend aldus: Mijn dochtertje ligt op haar uiterste; kom toch en leg haar de handen op, opdat zij behouden wordt en leeft. 24 En Hij ging met hem weg. En een grote menigte volgde Hem en drong tegen Hem op.
De Heer Jezus gaat weer aan boord en vaart terug naar de andere kant. Daar verzamelt zich opnieuw een grote menigte. Uit de menigte maakt zich een man los die naar Hem op zoek is. Als hij Hem ontdekt, valt hij aan Zijn voeten neer. De man die daar aan de voeten van de Heer ligt, is niet iemand van het gewone volk. Het is een overste van de synagoge. Markus zegt dat hij Jaïrus heet.
Jaïrus heeft een voorname godsdienstige functie, maar hij behoort niet tot de groep leidslieden die de Heer haten. Hij is, net zoals Nicodémus (Jh 3:1-2), daarop een uitzondering. Hij is in grote nood. Als er nog redding is, zo weet hij, is die alleen bij Christus aanwezig. Hij doet een dringend beroep op Hem voor zijn dochtertje. Uit zijn woorden blijkt zijn geloof in de macht van de Heer.
Ondanks de goede omgeving, de synagoge, waarin het meisje is opgegroeid, is ze gestorven. Zo zijn er veel jonge mensen die opgroeien in een christelijk gezin onder het Woord van God, maar die toch geen leven uit God hebben. Eerst zijn ze wel meegegaan naar de gemeente, maar met het ouder worden is de belangstelling voor de dingen van de Heer verdwenen. Wat is het dan een zegen een vader als die van dit meisje te hebben.
Zonder een woord te zeggen gaat de Heer Jezus met hem mee. Hij wordt daarbij gevolgd en omgeven door een grote menigte die Hem weinig bewegingsvrijheid geeft. Hij krijgt geen ruim baan van de menigte, die lijkt aan te voelen dat er weer iets bijzonders gaat gebeuren. Door hun gedrang verhinderen ze een snelle tocht naar het meisje dat er zo slecht aan toe is.
25 - 29 Een bloedvloeiende vrouw genezen
25 En een vrouw die twaalf jaar een bloedvloeiing had gehad 26 en veel had geleden van vele artsen, en alles wat van haar was, besteed en geen enkele baat gevonden had maar veeleer achteruit was gegaan, 27 had over Jezus gehoord en kwam in de menigte van achteren en raakte Zijn kleed aan; 28 want zij zei: Als ik maar Zijn kleren aanraak, zal ik behouden worden. 29 En terstond droogde de bron van haar bloeding op en zij merkte aan haar lichaam, dat zij van de kwaal gezond was geworden.
De vertraging die de Heer onderweg naar het dochtertje van Jaïrus ondervindt, wordt zelfs een oponthoud. Hij wordt opgehouden door een vrouw in grote nood die in haar ellende niemand anders weet die nog uitkomst kan bieden dan Hij. Al twaalf jaar lang heeft zij een bloedvloeiing. Zij is net zo lang onrein als het meisje oud is. Ze voelt het leven langzaam uit zich wegvloeien. Vanuit zichzelf is ze, evenals het meisje, niet in staat verandering in haar toestand te brengen.
In het meisje kunnen we een beeld van Israël zien dat tijdelijk terzijde wordt gesteld. Hoewel de Heer voor Israël als geheel is gekomen, gaat Zijn aandacht eerst naar de enkeling in het volk die een beroep op Hem doet. Dat zien we in de vrouw die tot Hem komt.
De vrouw heeft al van alles geprobeerd om genezing te vinden. Het heeft haar alles gekost, maar zonder resultaat. Nee, alle pogingen om de kwaal te stoppen, hebben deze alleen maar erger gemaakt. Zo is het met een mens die leeft zonder God en inziet dat dit leven niet voldoet. Hij probeert er van alles aan te doen om zijn leven leefbaar te maken. Hij geeft er al zijn geld aan uit, maar de leegte blijft en wordt na elke poging alleen maar groter. Pas als de Heer Jezus in zijn leven komt, is het mogelijk het ware leven te leven.
Evenals Jaïrus blijft er voor de vrouw niets anders over dan tot Christus te gaan. Maar anders dan Jaïrus durft zij niet openlijk bij Hem te komen. Ze benadert Hem daarom zo onopvallend mogelijk van achteren en raakt Zijn kleed aan.
De vrouw heeft zoveel vertrouwen in Hem, dat ze gelooft dat zelfs een aanraking van Zijn kleren haar van haar kwaal zal genezen. Dit spreekt van een geloof dat in Hem de unieke Mens ziet. Waarom zouden Zijn kleren meer kracht hebben dan kleren van anderen? Omdat Hij ze draagt. Zijn kleren spreken van Zijn uiterlijke openbaring. Als Mens heeft Hij altijd alleen de wil van God gedaan. Dat heeft nooit enig ander mens gedaan.
Zijn kleren spreken van de volmaaktheid van Zijn leven, een leven dat nooit iets van zonde heeft gekend of gedaan (2Ko 5:21; 1Pt 2:22). In Hem is geen zonde (1Jh 3:4), geen zondige natuur. Hij is namelijk “dat Heilige” Dat geboren is (Lk 1:35). Dat maakt Hem tot de unieke Mens Die Hij ook nu in de hemel nog steeds is en altijd zal blijven.
De aanraking in geloof blijft niet zonder gevolgen. De vrouw krijgt naar haar geloof. Zodra ze Hem heeft aangeraakt, merkt ze dat het wegvloeien van het bloed ophoudt.
30 - 34 De vrouw in vrede heengezonden
30 En terstond onderkende Jezus in Zichzelf de kracht die van Hem was uitgegaan, keerde Zich om in de menigte en zei: Wie heeft Mijn kleren aangeraakt? 31 En Zijn discipelen zeiden tot Hem: U ziet dat de menigte tegen U opdringt, en U zegt: Wie heeft Mij aangeraakt? 32 En Hij keek rond om haar te zien die dat had gedaan. 33 De vrouw nu, bang en bevend, daar zij wist wat er met haar was gebeurd, kwam en viel voor Hem neer en zei Hem de hele waarheid. 34 En Hij zei tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw kwaal.
Deze daad van genezing is geen daad die de Heer niets kost. Zoals bij elke genezing voelt Hij ook in het genezen van deze kwaal de pijn van de ziekte (Mt 8:17). Hij merkt dat er kracht van Hem is uitgegaan. Daarbij weet Hij natuurlijk ook wie Hem heeft aangeraakt. Hij vraagt er echter naar omdat Hij wil dat de vrouw zich bekendmaakt. Anders zou ze als het ware met een gestolen zegen verder leven.
De discipelen begrijpen nog steeds weinig van hun Meester. Ze menen Hem te moeten wijzen op een vanzelfsprekende zaak. Het is in hun ogen niet logisch een dergelijke vraag te stellen. Ze begrijpen echter niet dat Hij ieder mens kent die Hem aanraakt, of dat nu per ongeluk of bewust gebeurt. Hij weet ook dat onder al die mensen alleen deze vrouw Hem heeft aangeraakt omdat ze in Hem gelooft.
Hij kent al die mensen die belijden met Hem in verbinding te staan en in kerkelijke registers staan opgeschreven als lidmaat van dit of dat kerkgenootschap. Hij kent ook al die mensen die over Hem preken. Het zijn allemaal mensen die iets met Hem hebben. Hij kent tussen al die mensen ook hen die werkelijk in Hem geloven.
De Heer reageert niet op de goedbedoelde, maar zo misplaatste opmerkingen van Zijn discipelen. Al Zijn aandacht gaat naar de vrouw uit “die dat gedaan had”, die tot deze geloofsdaad is gekomen. Hij zoekt speciaal haar. Zijn belangstelling gaat altijd uit naar hen die Hem in hun nood zoeken. Hij wil hen niet alleen genezen, maar ook Zijn vrede geven.
Omdat de vrouw de zegen als het ware heeft gestolen, moet ze voor de dag komen. De Heer wil dat ze Zijn zegen ontvangt als een vrije, volkomen gift in een persoonlijke en openlijke ontmoeting met Hem. Met angst en beven vertelt ze “Hem de hele waarheid”. De Heer Jezus bevestigt Zijn verleende zegen door haar te verzekeren van behoudenis, vrede en genezing. Hij zet daardoor als het ware Zijn zegel op haar geloof.
Hij is de Zoon van God Die leven heeft in Zichzelf (Jh 5:26). Het geloof daarin brengt de kracht daarvan tevoorschijn door Hem aan te raken. Uiterlijk gezien is Hij in het midden van Israël, maar alleen het geloof geniet de zegen omdat het een besef heeft van de eigen nood en van Zijn heerlijkheid. Waar de nood van de mens in verbinding wordt gebracht met Zijn heerlijkheid, is het gevolg dat de nood verdwijnt en Zijn heerlijkheid stralend zichtbaar wordt.
35 - 43 Het dochtertje van Jaïrus genezen
35 Terwijl Hij nog sprak, kwamen er van de overste van de synagoge, die zeiden: Uw dochter is gestorven; wat valt u de Meester nog lastig? 36 Jezus luisterde echter niet naar het woord dat werd gesproken en zei tot de overste van de synagoge: Wees niet bang, geloof alleen. 37 En Hij stond niemand toe Hem te volgen dan Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus. 38 En zij kwamen in het huis van de overste van de synagoge, en Hij zag misbaar en lieden die luid weenden en jammerden. 39 En toen Hij naar binnen was gegaan, zei Hij tot hen: Waarom maakt u misbaar en weent? Het kind is niet gestorven, maar slaapt. 40 En zij lachten Hem uit. Nadat Hij nu allen had uitgedreven, nam Hij de vader van het kind en de moeder en hen die bij Hem waren mee, en ging naar binnen waar het kind was. 41 En Hij greep de hand van het kind en zei tot haar: Talitha koem, dat is vertaald: Meisje, Ik zeg je, sta op! 42 En terstond stond het meisje op en liep; want het was twaalf jaar; en zij waren <terstond> buiten zichzelf met grote ontzetting. 43 En Hij gebood hun dringend dat niemand dit te weten zou komen; en Hij zei dat men haar te eten moest geven.
Het intermezzo met de bloedvloeiende vrouw wordt ook wel genoemd ‘een wonder in een wonder’. Het is immers een wonder dat de Heer verricht, terwijl er voor een andere nood een beroep op Hem is gedaan en Hij daarvoor op weg is. Na het wonder van de genezing van de vrouw, is daar nog het dochtertje van Jaïrus naar wie Hij op weg is. Tijdens het oponthoud is het dochtertje gestorven. Nu lijkt de zaak helemaal hopeloos.
De boodschappers menen dat het niet meer nodig is om Hem lastig te vallen. Er is nu toch niets meer aan te doen. Met dit soort boodschappen komt de satan altijd. Hij wil graag het ongeloof voeden met een gevoel van hopeloosheid. Maar elk oponthoud geeft Hem gelegenheid Zijn heerlijkheid te tonen (vgl. Jh 11:4-6,14-15). We vallen Hem nooit lastig met onze nood die voor ons onoplosbaar is. Hij wil juist graag voorzien in zulke nood. Het is een werk dat Hij graag doet.
Hij schenkt geen gehoor aan de opmerking van de boodschappers. Hij luistert er bewust niet naar. Zulke opmerkingen getuigen van ongeloof. In plaats daarvan heeft Hij een woord van bemoediging voor de overste van de synagoge: “Wees niet bang, geloof alleen.” Dit woord is al voor talloze gelovigen door de eeuwen heen een geweldige bemoediging geweest.
Als Hij de nood hoort, is daar eerst een bemoediging. Dat zien we ook bij de twee andere gevallen van opwekking die Hij heeft verricht. Ook daar heeft Hij een woord van troost tot de nabestaanden gesproken (Lk 7:13; Jh 11:23). Dit laat zien dat de openbaring van Zijn kracht altijd vergezeld gaat van een openbaring van Zijn liefde en genegenheid.
De Heer gaat mee naar het huis van Jaïrus, maar staat niemand toe Hem te volgen dan drie van Zijn discipelen. Het wordt hun vergund erbij te zijn als Hij het meisje opwekt. Zij worden getuigen van dit wonder omdat Hij dit voor hen nodig acht met het oog op hun verdere dienst voor Hem. Zo heeft Hij voor ieder van de Zijnen speciale gebeurtenissen ter voorbereiding op of ter bemoediging in de dienst voor Hem, waar anderen geen deel aan hebben. Dat is niet omdat die anderen minder belangrijk zijn, maar omdat Hij voor hen weer andere voorbereidingen of bemoedigingen heeft die speciaal voor hen zijn.
Als Hij met Zijn discipelen in het huis van de overste van de synagoge komt, neemt Hij waar hoe mensen zich uiten in gevoelens van rouw. Hij ziet het misbaar en hoort het luide gehuil en gejammer. Dat blijft er voor de mens over als de dood is binnengekomen. De dood maakt aan alle illusies een einde en slaat een pijnlijk gat in het leven van de directe omgeving.
De Heer stapt het toneel van rouw binnen en wijst hen die misbaar maken en huilen terecht. In Zijn tegenwoordigheid kunnen dergelijke uitingen verdwijnen. Mogen we dan niet verdrietig zijn en huilen bij de dood van een geliefde? Jazeker, de Heer Jezus heeft Zelf ook gehuild bij het graf van Zijn geliefde vriend Lazarus (Jh 11:35). Maar het gaat hier om mensen die zich blindstaren op de dood, zonder rekening te houden met Hem. Zij menen dat er niets meer aan te doen is, terwijl Hij aanwezig is. Voor Hem is de dood een slaap waaruit Hij iemand kan wakker maken.
Als ze Zijn woorden horen, slaat hun verdriet direct om in spot. Hij drijft hen allen uit. Mensen met een dergelijke mentaliteit kunnen niet bij het wonder van de opstanding van het meisje aanwezig zijn. Hij staat alleen de vader en de moeder en Zijn drie discipelen toe met Hem het vertrek binnen te gaan waar het meisje ligt.
Zonder verdere voorbereidende handelingen grijpt Hij de hand van het kind en spreekt woorden van leven. Zijn woord is kracht. Zoals Hij door Zijn woord hemel en aarde schiep (Gn 1:1; Hb 11:3), zo spreekt Hij hier met gezag Zijn woord waardoor het leven terugkeert. Ook bij de opwekking van de jongeling uit Naïn en de opwekking van Lazarus klinkt het bevel om uit de doden te komen. Dit bevel zal ook klinken als Hij komt om de gelovigen tot Zich te nemen (1Th 4:16).
De woorden “talitha koem” zijn de niet vertaalde Aramese woorden die de Heer bij deze gelegenheid letterlijk spreekt. Het hele Nieuwe Testament is door de Heilige Geest in de Griekse taal geïnspireerd. Daarom is het bijzonder dat Hij Markus hier de Aramese woorden laat weergeven, overigens met de vertaling erbij.
Nog opvallender is het dat we van de Heer nog drie keer een Aramese uitspraak horen die ook alleen door Markus wordt vermeld: “Effatha” (Mk 7:34), “Abba” (Mk 14:36) en “Eloï, Eloï, lemá sabachtháni” (Mk 15:34), telkens met de vertaling erbij. Het zijn uitspraken die op de schrijver een speciale indruk gemaakt moeten hebben. Markus behoorde niet tot de kring van de twaalf apostelen, maar er zijn sterke aanwijzingen dat hij zijn evangelie heeft opgetekend uit de mond van Petrus. Uit het slot van de eerste brief van Petrus blijkt dat er een nauwe band was tussen Markus en Petrus. Petrus noemt hem “mijn zoon Markus” (1Pt 5:13).
Het resultaat laat niet op zich wachten. De macht van de dood wijkt en laat haar gaan die hij tot zijn prooi had gemaakt. In de tegenwoordigheid van de levende God kan de dood niet standhouden. Het meisje, dat net zo oud is als de tijd dat de bloedvloeiende vrouw aan haar kwaal heeft geleden (vers 25), staat op en loopt. Ze is in staat tot wandelen en te leven tot eer van God.
De Heer wil niet dat dit wonder breed wordt uitgemeten. Hij is niet uit op eer voor Zichzelf en wil niet de aandacht trekken door Zijn wonderen. Wel is Hij vol zorg voor het meisje en wil dat zij te eten krijgt. Zo regelt Hij de nazorg die Hij door anderen laat doen.
Iemand die nieuw leven heeft gekregen, moet daarna goed geestelijk voedsel krijgen om te kunnen leven tot eer van God en Hem te dienen. Ook bij de twee andere opwekkingen is er een gevolg:
1. De jongeling uit Naïn begint te spreken (Lk 7:15), dat wijst op het getuigen.
2. Lazarus begint een wandel in nieuwheid van leven die wordt gekenmerkt door aanbidding (Jh 11:44; 12:2).