1 - 3 Ontferming over de menigte
1 In die dagen, toen er opnieuw een grote menigte was en zij niets te eten hadden, riep Hij Zijn discipelen bij Zich en zei tot hen: 2 Ik ben met ontferming bewogen over de menigte, want zij zijn al drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3 en als Ik hen nuchter naar hun huis stuur, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen komen van ver.
Niet de discipelen komen naar de Heer toe om hun zorg over de schare uit te spreken, maar de Heer neemt hier het initiatief (vgl. Mk 6:35). Hij handelt hier vanuit Zijn liefdevolle hart. Na de vorige spijziging levert Hij hier in genade een extra bewijs van het feit dat Hij de Messias is Die Zijn volk met brood verzadigt (Ps 132:15).
Bij de eerste spijziging (Mk 6:34-44) gaat het om de dienst van de discipelen. Daar is sprake van vijfduizend mannen, vijf broden en twaalf kleine manden, getallen waarvan de eerste twee wijzen op verantwoordelijkheid. Hier gaat het om Gods vrijmacht. Dat zien we in de getallen “zeven” (vers 8) en “vierduizend” (vers 9). In het eerste geval gaat het vooral om Israël, wat we zien in het getal twaalf. Hier gaat het over de aarde, over alle mensen, wat we zien in het getal vier. Na het brood voor Israël (Mk 6:41-44) en het brood voor de honden – de onreine heidenen (Mk 7:28) – zien we in deze geschiedenis dat er brood voor de wereld is (vgl. Jh 6:33).
Ook hebben we hier een getuigenis van de volkomen genade van God, aangeduid in het getal zeven, dat volmaaktheid symboliseert. Ook zien we in deze tweede spijziging dat wie Hem volgen, geen gebrek zullen hebben.
Ondanks Zijn verwerping gaat de Heer door met het betonen van genade, want Zijn ontferming is Goddelijk. Hij weet precies hoelang de menigte al bij Hem is en dat ze niets te eten hebben. Hij telt de dagen. Wat Hij van de menigte zegt, geldt ook voor Hem. Hij is ook al die tijd zonder eten, maar Hij denkt aan de menigte.
Het lijkt een vreemde zaak dat we zo lang bij de Heer kunnen zijn en toch niets te eten hebben. Zulke gelegenheden schept Hij om daarin Zijn ontferming des te beter te kunnen laten zien, waarvoor we anders geen oog zouden hebben. De drie dagen spreken ook van Zijn opstanding. God kan alleen in genade met de wereld handelen op grond van de dood en opstanding van Zijn Zoon.
De Heer weet nog meer van hen. Hij kent hun beperkte krachten en weet ook waar ze vandaan komen en waar ze heen moeten. Daarom wil Hij voor hen zorgen.
4 - 9 Spijziging van de vierduizend
4 En Zijn discipelen antwoordden Hem: Waarvandaan zal iemand dezen met broden kunnen verzadigen hier in een woestijn? 5 En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt u? Zij nu zeiden: Zeven. 6 En Hij beval de menigte te gaan zitten op de grond. En Hij nam de zeven broden, en nadat Hij had gedankt, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorzetten; en zij zetten ze de menigte voor. 7 En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij had gezegend, zei Hij dat zij ook die moesten voorzetten. 8 En zij aten en werden verzadigd; en zij namen [de] overgeschoten brokken op, zeven manden. 9 Het waren er nu ongeveer vierduizend; en Hij stuurde hen weg.
De discipelen lijken de vorige ervaring te zijn vergeten. Zo vergaat het ons ook vaak. We weten hoe vaak de Heer ons al uit moeilijke situaties heeft gered en toch zijn we bang dat we in de volgende zullen omkomen. De discipelen hebben nog niet geleerd de situatie naar Zijn macht af te meten in plaats van naar hun eigen macht. Ze spreken Hem over de situatie aan op een manier die veronderstelt dat Hij niet zou weten dat er in een woestijn geen bronnen zijn. Ze zullen meemaken dat Hij een handvol koren tot een overvloedige oogst maakt (Ps 72:16).
De Heer vraagt hun naar hun voorraad broden. Ze weten hoeveel ze bij zich hebben. Hij vraagt ook ons hoeveel we hebben. We kunnen antwoorden dat we wel iets weten van Hem als het brood van het leven, maar dat we daarmee niet kunnen voorzien in de nood van anderen. Voor Hem is het echter altijd genoeg als we het aan Hem geven. We kunnen dit ook toepassen op ons geld en onze capaciteiten. Als we het aan Hem geven, kan Hij er iets van maken waarmee we anderen kunnen dienen.
Voordat Hij voedsel geeft, beveelt Hij de menigte op de grond te gaan zitten. Voedsel dat Hij geeft, moet in rust gegeten kunnen worden. Zo zittend zullen de ogen van allen ook op Hem gericht zijn geweest (Ps 145:13-16). Vaak is Hij bij anderen te gast geweest, soms welkom, soms onwelkom, maar hier is Hij de Gastheer. Zo neemt Hij de zeven broden en dankt ervoor. Hij brengt ze in verbinding met de volheid van de hemel. Vervolgens breekt Hij de broden, waardoor ze worden vermenigvuldigd en geeft ze aan Zijn discipelen.
De discipelen mogen ze aan de menigte voorzetten als een rijk gevulde tafel. Er is geen gebrek. Er is niet alleen brood, er is ook vis. Nadat de Heer ook voor de vis de lofprijzing heeft uitgesproken, mogen de discipelen deze ook aan de menigte voorzetten. Het resultaat is dat allen te eten krijgen. Ze kunnen eten tot ze verzadigd zijn. Er is zelfs zoveel, dat er zeven manden vol met brokken overblijven.
Het voornaamste doel van de herhaling van dit wonder is om de onvermoeibare tussenkomst van Gods volmaakte macht in liefde voor te stellen. We zien dat in het gebruik van twee keer het getal zeven. Normaal laat een heerser zich dienen door zijn onderdanen, die hem voorzien van wat hij nodig heeft. Hier is een Heerser Die aan Zijn onderdanen voedsel geeft. Het getal vierduizend wijst op de algemeenheid van dit wonder. Vier is het getal van de aarde, zoals we zien aan de vier windrichtingen, de vier seizoenen die er zijn. Gods genade is er voor iedereen.
Nadat de Heer door dit wonder de menigte van voldoende voedsel heeft voorzien, stuurt Hij hen weg. Ze zullen onderweg niet bezweken zijn. Ook zullen ze stof genoeg hebben gehad om over te praten en erover na te denken Wie die wondere Persoon toch wel is Die hun zoveel onderwijs en eten heeft gegeven.
10 - 13 De vraag om een teken
10 En terstond ging Hij aan boord van het schip met Zijn discipelen en kwam in de streek van Dalmanútha. 11 En de farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten en verlangden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12 En Hij zuchtte diep in Zijn geest en zei: Waarom verlangt dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: aan dit geslacht zal zeker geen teken worden gegeven. 13 En Hij verliet hen, ging weer aan boord <van het schip> en ging weg naar de overkant.
Direct na de spijziging gaat de Heer aan boord van het schip. Zijn discipelen zijn bij Hem. Zo komen ze in het volgende gebied van Zijn dienst. Daar staat Hem echter geen noodlijdende menigte op te wachten, maar staan verklaarde tegenstanders klaar om met Hem te redetwisten en Hem te verzoeken.
Zijn tegenstanders vormen het gezelschap van de farizeeën. Zij komen naar Hem toe en betwisten Zijn gezag omdat ze in Hem een bedreiging zien van hun eigen gezag. Daarom zijn ze ook blind voor de wonderen die Hij heeft verricht. Het feit dat zij Hem om een teken vragen, toont aan dat zij niet serieus hebben nagedacht over de opmerkelijke wonderen die Hij al heeft gedaan. Daar hebben ze ook geen hart voor. Zijn hele dienst en Persoon zijn immers een teken uit de hemel!
De Heer heeft eerder gezucht en wel vanwege een lichamelijke nood (Mk 7:34). Hier zucht Hij vanwege de nog grotere geestelijke nood en verblinding. Deze geestelijke nood en verblinding zijn een veel groter gebrek dan een lichamelijk gebrek. Hij zucht omdat Hij de rampzalige uitkomst van hun ongeloof kent (vgl. Ez 9:4). In Zijn geest voelt Hij de gevolgen van de zonde (Jh 11:33; 13:21).
De Heer gaat niet in discussie. Een blinde die al zoveel heeft gezien en niets heeft opgemerkt, kun je niets duidelijk maken. Hij vraagt hun waarom “dit geslacht”, dat wil zeggen dit soort mensen, een teken wil. Wat voor nut heeft een teken voor blinden, die het teken toch niet kunnen zien? Daarom krijgen ze niet waar ze om vragen. Hun een teken geven zou lijken op parels werpen voor de zwijnen (Mt 7:6).
De menigte wilde wel bij Hem blijven, maar de Heer heeft hen weggestuurd (vers 9). Zijn tegenstanders stuurt Hij niet weg, maar keert hun de rug toe. Ze hoeven er niet op te rekenen dat Hij ook maar enigszins aan hun wens tegemoet zal komen. Hij gaat weer aan boord van het schip en gaat daar weg, weg van deze farizeeën met hun verharde en blinde harten. Aan de overkant wacht een nieuw werk: de genezing van een blinde (verzen 22-26). Tegelijk gaat ook aan boord Zijn dienstwerk door en wel door het geven van onderwijs aan Zijn discipelen over zuurdeeg (verzen 14-21).
14 - 15 Het zuurdeeg van de farizeeën en Herodes
14 En zij hadden vergeten broden mee te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15 En Hij gebood hun en zei: Let op <en> kijkt uit voor het zuurdeeg van de farizeeën en voor het zuurdeeg van Herodes.
De menigte van meer dan vierduizend personen had geen brood en Christus heeft ze verzadigd door gebruik te maken van de zeven broden van de discipelen. Nu blijken de discipelen niets bij zich te hebben behalve één brood. Dat is voor dertien personen ook niet veel. De vraag is, of zij hebben geleerd wat Hij daarmee kan doen. Zij hebben Hem immers bij zich aan boord?
De Heer weet dat ze zich daarover zorgen maken. Ze hebben honger, maar die wordt niet gestild door dat ene broodje. In de geestelijke toepassing kunnen we zeggen dat uitdelen van geestelijk voedsel niet altijd betekent dat de eigen geestelijke honger ook wordt gestild. Dan is het nodig om zelf ook voedsel te nemen. Soms is er zo weinig tijd om zelf te ‘eten’, dat het geestelijk leven zwakker wordt. De Heer weet dat.
Het tekort aan brood en hun zorg daarover geeft Hem gelegenheid hun eerst een andere les te leren dan de les dat Hij in alle nood kan voorzien. Deze les houdt ook verband met brood, want hij handelt over zuurdeeg. De Heer spreekt over “het zuurdeeg van de farizeeën”. Daarmee bedoelt Hij het vasthouden aan uiterlijke godsdienstige vormen, van welke aard ook, waardoor God en Zijn Christus opzij worden geschoven. Het zuurdeeg van de farizeeën is de huichelarij (Lk 12:1), het is het zich vroom voordoen naar de buitenwereld, terwijl het hart koud en leeg is.
Er is ook nog “het zuurdeeg van Herodes”. Daarmee wordt de wereldsgezindheid bedoeld, het begeren van dingen die in deze tijd een goede naam opleveren of de gelijkvormigheid aan de wereld in stand houden.
Het gaat om het wetticisme van farizeeën en de wereldgelijkvormigheid van de Herodianen. Het zijn twee uitersten die tegelijk veel op elkaar lijken. Het is allebei kwaad. Wetticisme is een vorm van wereldgelijkvormigheid. Het is van belang de les te leren van de geestelijke gevaren die het leven van een dienaar bedreigen en die zijn dienst nutteloos en zelfs schadelijk voor anderen maken.
Dat de discipelen deze les nodig hebben, blijkt wel uit hun reactie. Ze zijn vergeten dat ze het ene brood én de Heer bij zich hebben. Daarom zoeken ze de oplossing onder elkaar en niet bij Hem. Ze verbinden Zijn onderwijs met hun eigen behoeften en begrijpen de waarschuwingen niet. Ze zien deze mensen als achtenswaardig en zijn daardoor niet in staat de radicale veroordeling die Hij uitspreekt te herkennen.
Alleen in Christus kunnen we van deze struikelblokken en listen bevrijd worden. Hebben we genoeg aan het ene brood of menen we dat we iets van het zuurdeeg van de farizeeën of van Herodes moeten toevoegen? Dit kunnen we toepassen op het leven van de gemeente. Het gevaar bestaat dat we niet genoeg hebben aan het ene brood, dat is Christus. Dan menen we dat we door wetticisme of vormen van de wereld ons geloof in Hem kunnen beschermen of verrijken. Als dat gebeurt, hebben we niet opgelet en niet uitgekeken voor het zuurdeeg van de farizeeën en dat van Herodes.
16 - 21 Onderwijs over het zuurdeeg
16 En zij overlegden onder elkaar <en zeiden> dat zij geen broden hadden. 17 En Hij merkte dit en zei tot hen: Waarom overlegt u dat u geen broden hebt? Begrijpt u nog niet en beseft u niet? Hebt u <nog> uw verharde hart? 18 Hebt u ogen en kijkt u niet, en hebt u oren en hoort u niet? 19 En herinnert u zich niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel volle korven met brokken u opnam? Zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20 En toen Ik de zeven brak voor de vierduizend, hoeveel volle manden met brokken u opnam? En zij zeiden <tot Hem>: Zeven. 21 En Hij zei tot hen: Beseft u nog niet?
De Heer merkt op hoe ze overleggen over Zijn waarschuwing. Hij stelt hun drie vragen. De eerste vraag maakt duidelijk dat Hij met Zijn waarschuwing niet doelt op het gebrek aan broden, maar dat Hij hun gebrek aan vertrouwen in Hem blootlegt. In de tweede vraag verwijt Hij hun dat ze geen begrip en geen besef hebben van de geestelijke gevaren die hen bedreigen en waarvoor Hij hen heeft gewaarschuwd. Ze overwogen de dingen niet in het licht van Wie Hij is en kwamen daardoor tot een verkeerde conclusie. In de derde vraag wijst Hij op de oorzaak van hun onbegrip. Die oorzaak is hun verharde hart. Ze hebben nog niet geleerd volledig op Hem te vertrouwen omdat ze toch nog hoog opzien tegen religieuze en wereldse status.
Ze hebben wel ogen, maar ze kijken niet goed omdat ze niet kijken zoals Hij dat doet. Ze zijn niet helemaal blind, maar kunnen ook niet scherp zien. De farizeeën en Herodes zijn stekeblind, maar de discipelen kunnen ook niet goed zien omdat zij eveneens iets van het zuurdeeg van de farizeeën en van Herodes hebben. Ze maken geen gebruik van hun geestelijke bekwaamheid om de daden van de Heer die ze hebben gezien te beoordelen. Zo beoordelen ze ook Zijn woorden verkeerd. Ze hebben wel oren, maar luisteren nog te veel naar mensen die godsdienstig in aanzien zijn.
Om hen wakker te schudden en hun hart te bereiken herinnert de Heer hen aan de eerste wonderbare spijziging. Hij vraagt naar wat er overgebleven was. Dat weten ze zich nog te herinneren. Een levendige en nauwkeurige herinnering aan wat de Heer heeft gedaan of gezegd is een belangrijke factor in het geestelijk leven. Dit ‘herinneren’ wordt door Petrus gebruikt in zijn tweede brief (2Pt 1:12-13,15; 3:1). Daarom is het avondmaal een gedachtenismaal (1Ko 11:24-25). Zie ook Psalm 38 en Psalm 70, die ‘gedenkpsalmen´ zijn (Ps 38:1; 70:1).
Om hun de les goed te leren herinnert Hij ook aan de tweede wonderbare spijziging. Ook hier stelt Hij de vraag naar wat er overgebleven was. Ook dat weten ze zich nog te herinneren. Dan stelt Hij de vraag of ze het nog niet beseffen. Op deze laatste vraag komt geen antwoord. Ze hebben het wel begrepen. De Heer geeft geen antwoorden, Hij stelt slechts vragen.
22 - 26 Een blinde genezen
22 En zij kwamen in Bethsaïda; en zij brachten een blinde bij Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23 En Hij nam de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp; en Hij spuwde op zijn ogen, legde Zijn handen op hem en vroeg hem: Ziet u iets? 24 En hij keek op en zei: Ik zie de mensen, want ik zie ze als bomen wandelen. 25 Daarna legde Hij opnieuw Zijn handen op zijn ogen en hij zag scherp. En hij was hersteld en zag alles duidelijk. 26 En Hij zond hem naar zijn huis en zei: Ga het dorp zelfs niet in.
De Heer komt met Zijn discipelen in Bethsaïda. Daar zijn weer mensen die zorg voor anderen hebben en iemand bij Hem brengen (vgl. Mk 7:32). Ze smeken Hem de blinde aan te raken, want ze weten dat Zijn aanraking genezing betekent. Er is geloof in de goedheid en kracht van de Heiland. In de wijze waarop Hij de blinde geneest, is onderwijs voor de discipelen die ook iets mankeerden aan hun ogen (vers 18).
Zoals Hij eerder met de dove heeft gedaan (Mk 7:33), neemt Hij ook de blinde mee buiten de menigte. Hij is niet uit op de bewondering van mensen. Hij wil Zijn dienstwerk in stilte verrichten, zonder de aandacht op Zichzelf te vestigen. Dat is echte dienst. Eén woord zou genoeg zijn geweest, maar Hij, de Zoon van God, is Dienaar en laat Zich volledig in met de zaak als Iemand Die er ten nauwste bij betrokken is.
Zijn innerlijke kracht die we zien in het symbool van het speeksel, doet Hij op de ogen van de blinde. Daarna legt Hij hem Zijn handen op. Vervolgens informeert Hij, terwijl Hij volmaakt de toestand van de blinde kent, of hij iets ziet. Het antwoord van de man lijkt erop te wijzen dat de genezing slechts ten dele is gelukt. Maar er is hier geen sprake van een half gelukt en half mislukt wonder van de Heer. Hier is het een wonder dat Hij in fasen verricht. In Johannes 9 volgt de genezing zonder fasen (Jh 9:7). Hij werkt volgens Zijn plan, om ook ons iets te leren.
Hier leren we dat in de geestelijke ontwikkeling van iemand die tot geloof komt, mensen aanvankelijk nog een grote plaats kunnen innemen. Zo is het ook bij de discipelen: de mens, met name de farizeeër en zijn vrome uiterlijk, neemt nog een te grote plaats in. Wettische mensen maken op sommigen grote indruk. Als wij geen duidelijk zicht hebben op de Heer, maken wettische mensen grote indruk op ons. We buigen ons neer voor hun gezag. Ook van het aanzien en eerbetoon van de wereld kunnen we onder de indruk komen. In al zulke gevallen is een tweede aanraking nodig, voordat we alle dingen duidelijk zien.
Ook hier wordt de liefde van de Heer niet moe van hun ongelovige traagheid van inzicht. Hij handelt naar de macht van Zijn eigen voornemen en maakt dat we duidelijk zien. Alles waarvan we onder de indruk zijn, maakt dat we niet scherp kunnen zien. Dat komt omdat Hij, het ene brood, niet genoeg voor ons is. Voor iemand die nooit heeft kunnen zien, zijn twee dingen nodig. Het ene is het vermogen om te zien en het andere de bekwaamheid om het verkregen gezichtsvermogen te gebruiken.
In deze blinde zien we de toestand van de discipelen. Voordat de Heer, om zo te zeggen, voor de tweede keer Zijn handen op hen legt, zien zij door Joodse gewoonten nog niet alles scherp. Ze zijn beperkt in het zien van Zijn heerlijkheid. Het voor de tweede keer opleggen van Zijn handen zien we in de uitstorting van de Heilige Geest. Als de Heilige Geest gekomen is, zien de discipelen alles scherp. De handen van de Heer voleindigen altijd het werk dat Hij is begonnen (Fp 1:6).
Hij zendt de genezen blinde weg met een opdracht. Hij moet naar zijn huis, maar niet naar het dorp. Zijn familie mag weten wat Hij aan hem heeft gedaan, maar er moet geen spektakel van worden gemaakt voor de ruime omgeving. Zo heeft Hij een opdracht voor ieder die door Hem van zijn zonden is bevrijd.
27 - 30 De belijdenis van Petrus
27 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de dorpen van Caesaréa-Filippi. En onderweg vroeg Hij Zijn discipelen en zei tot hen: Wie zeggen de mensen dat Ik ben? 28 Zij nu zeiden Hem aldus: Johannes de doper; en anderen: Elia; en anderen: een van de profeten. 29 En Hij vroeg hun: U echter, Wie zegt u dat Ik ben? Petrus antwoordde en zei tot Hem: U bent de Christus. 30 En Hij waarschuwde hen dat zij het niemand zouden zeggen over Hem.
De Heer neemt zoals altijd het initiatief om ergens anders heen te gaan en Zijn discipelen volgen Hem. Er is berekend dat Hij in de jaren van Zijn omwandeling ongeveer vierduizend kilometer heeft afgelegd. Die hele weg hebben de discipelen met Hem mogen wandelen. Onderweg hebben ze veel onderwijs van Hem genoten. Zo ook als ze naar de dorpen van Caesaréa-Filippi onderweg zijn. Onderweg daarheen heeft Hij een vraag voor hen. Hij wil weten wat zij hebben gehoord dat de mensen over Hem zeggen.
De discipelen zijn op de hoogte van de gangbare meningen. Ze noemen alleen de vleiende meningen. Ze kennen ook de uitspraken van de farizeeën die Hem een Samaritaan en een lasteraar noemen of ook een gulzigaard en wijndrinker en dat Hij een demon heeft. Die dingen noemen ze niet. Daarvoor hebben ze de Heer te lief. Wel zien we dat van welke aard de meningen ook zijn die men over Hem heeft, deze het gebrek aan inzicht laten zien in Wie Hij echt is. Het is niet slechts mensen als bomen zien, maar volslagen blindheid.
We kunnen wel weten hoe anderen over Christus denken, maar het is bovenal belangrijk Wie Hij voor ons persoonlijk is (vgl. Hl 5:9). Kunnen wij zien, of zijn wij ook nog (gedeeltelijk) blind? Daarom komt de vraag tot alle discipelen. De Heer richt de vraag tot hen op een wijze die elk misverstand uitsluit. Het antwoord komt bij monde van Petrus. Zijn belijdenis is die van het geloof in Hem als de Christus, de Gezalfde, de Messias.
Voor Petrus is Hij de Gezalfde voor Israël, maar God verstaat onder ‘Gezalfde’ meer dan alleen de Messias voor Israël. Voor God is Hij de Uitverkorene aan Wie Hij eeuwige raadsbesluiten heeft verbonden.
De tijd is voorbij om Israël te overtuigen van de rechten van de Heer Jezus als de Messias. Daarom waarschuwt Hij Zijn discipelen dat ze Hem niet meer als de Messias aan het volk moeten voorstellen. Hij kondigt aan wat er voor de vervulling van de voornemens van God in genade met Hem als de Zoon des mensen zal gebeuren nadat Israël Hem verworpen heeft.
31 Eerste aankondiging van het lijden
31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten, de overpriesters en de schriftgeleerden en gedood worden en na drie dagen opstaan.
In plaats van Zich aan te sluiten bij de belijdenis van Petrus gaat de Heer hun iets heel anders leren. Petrus bedoelt met zijn belijdenis dat hij in Hem de Messias van Israël ziet, het volk dat tot hoofd van de volken zal worden gemaakt, en dat Hij zal gaan regeren. Dat zal zeker zo zijn, maar Petrus vergeet iets. Daarom vertelt de Heer onomwonden wat er met Hem zal gebeuren. Hij spreekt voor de eerste keer over Zijn dood. Zijn verwerping zal volledig zijn. Maar Hij spreekt ook over Zijn opstanding.
Hij noemt Zichzelf in dit verband “de Zoon des mensen”. Dit houdt in dat Hij waarachtig Mens is, Iemand uit het menselijk geslacht. Hij Die de eeuwige God is, is Mens geworden. Hij verbindt Zich hierdoor met de hele mensheid en niet alleen met Israël. Ook is Hij Zoon des mensen geworden om te kunnen sterven en vervolgens in de opstanding een grote oogst te kunnen binnenhalen (Jh 12:24).
32 - 33 De dingen van de mensen
32 En Hij sprak dit woord vrijuit; en Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33 Hij keerde Zich echter om en terwijl Hij naar Zijn discipelen keek, bestrafte Hij Petrus en zei: Ga weg, achter Mij, satan; want je bedenkt niet de dingen van God, maar de dingen van de mensen.
De Heer heeft, zonder bedekte termen te gebruiken, vanuit Zijn hart met Zijn vrienden gedeeld wat er met Hem zal gebeuren. Daarmee is Petrus het niet eens en hij begint Hem te bestraffen. Hoe kan Hij zulke dingen denken en zeggen? Zij zijn er toch om dat te voorkomen? Petrus reageert zo, omdat een verworpen Messias niet in zijn denken past. Hij heeft zojuist nog een prachtig getuigenis van Hem gegeven. Toch heeft hij de ware betekenis ervan niet begrepen en daarom zien we bij hem dat het mooiste getuigenis niet voor een dergelijke uitglijder bewaart. Petrus ziet zichzelf als een geweldige boom dat hij zich zo boven de Heer kan stellen om Hem te bestraffen.
De Heer draait Petrus de rug toe. Hij onderkent deze uiting als een uiting van de satan en bestraft Petrus, die zich als een spreekbuis van de satan heeft laten gebruiken. Terwijl Hij Petrus bestraft, kijkt Hij de discipelen aan, want zij moeten allemaal begrijpen dat er zonder het kruis geen zegen mogelijk is.
De satan zal altijd proberen de Heer van de weg van gehoorzaamheid, dat is de weg van het kruis, af te houden. Hij wil Hem heerlijkheid aanbieden zonder ervoor te hoeven lijden. Maar Gods weg is: door lijden tot heerlijkheid. Eerst moet het lijden van de kant van de mensen en het lijden ter wille van de zonde van de kant van God plaatsvinden, daarna kan er heerlijkheid komen. Eerst moet alles worden weggedaan wat God oneer heeft aangedaan, daarna kan er geregeerd worden naar Gods gedachten. Dit is een belangrijke praktische waarheid.
Petrus erkent door het onderwijs van God dat de Heer Jezus de Christus is, maar de gedachte aan verwerping, vernedering en dood kan hij niet verdragen. Hij waagt het zelfs de Heer te bestraffen. Daartoe komt de gelovige die niet beseft dat in het kruis juist al Gods heerlijkheid besloten ligt. De ergste en gevaarlijkste instrumenten van de satan zijn vaak gelovigen die de smaad en de vijandschap van de wereld vrezen.
De satan heeft Christus al eerder de heerlijkheid zonder het kruis voorgesteld. Christus heeft dat voorstel toen smadelijk afgewezen (Mt 4:8-10). Hier ligt de valstrik waarin wij allen zo gemakkelijk terechtkomen, namelijk het verlangen om het eigen ik te sparen en het verkiezen van een gemakkelijk pad boven de weg van het kruis. Van nature trachten we liever te ontsnappen aan schande, verwerping en beproeving. We gaan liever een rustig, door mensen gerespecteerd, pad.
Petrus begrijpt niet dat er geen andere weg is om mensen te bevrijden. Het ontbreekt hem aan inzicht hiervoor. Uit onze manier van leven en onze reacties op lijden blijkt dat ook wij vaak niet begrijpen dat Gods weg naar de heerlijkheid alleen via het kruis loopt.
34 - 38 Voorwaarden om de Heer te volgen
34 En Hij riep de menigte met Zijn discipelen bij Zich en zei tot hen: Als iemand Mij wil navolgen, laat hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. 35 Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven zal verliezen ter wille van <Mij en> het evangelie, zal het behouden. 36 Want wat baat het een mens de hele wereld te winnen en zijn ziel erbij in te boeten? 37 Want wat zou een mens geven in ruil voor zijn ziel? 38 Want wie zich voor Mij en Mijn woorden schaamt onder dit overspelig en zondig geslacht, voor hem zal ook de Zoon des mensen Zich schamen wanneer Hij komt in de heerlijkheid van Zijn Vader, met de heilige engelen.
De weg naar de heerlijkheid is voor de discipel niet anders dan die van zijn Meester: via het kruis. Dit woord spreekt de Heer niet alleen tot Zijn discipelen, maar ook tot de menigte. Het geldt niet alleen voor hen die Hem al navolgen, maar ook voor iedereen die Hem wil navolgen. Hij houdt de menigte voor wat de consequenties zijn van het navolgen van Hem.
Het begint met het verloochenen van zichzelf, van de eigen belangen die worden nagejaagd, de vestiging van een eigen koninkrijk, een gebied waar het leven beantwoordt aan de eigen doelstellingen. Het is het afzien van eigen belangrijkheid. Vervolgens moet ook het kruis worden opgenomen. Het kruis opnemen betekent zich onderwerpen aan smaad en verwerping door de wereld. Dat brengt het volgen van de verworpen Jezus met zich mee. Het kruis is bijvoorbeeld niet een ziekte waaraan we kunnen lijden. Een ziekte nemen we niet op, maar die overkomt ons. Het kruis opnemen is een vrijwillige zaak. We kunnen het doen, we kunnen het ook laten.
Om Christus te volgen moeten we twee dingen doen. Het ene is onszelf verloochenen. Naar het oordeel van de wereld is dat negatief, want de wereld is uit op zelfhandhaving en het bewijzen van zichzelf. Het andere is het kruis opnemen. Dat is ook negatief naar het oordeel van de wereld, want die wil alleen genieten van mooie dingen. Lijden heeft daarin geen plaats. Als we voor altijd bij de Heer willen blijven, moeten we Hem volgen. En als we Hem willen volgen, moeten we op onze weg achter Hem aan ondervinden wat Hij ondervond.
In het navolgen van Christus gaat het heel anders dan in de wereld. Er is voor een mens niets zo belangrijk als zijn leven. Wie er alles aan doet om dat te behouden en zich daarom toelegt op een lang verblijf op aarde, zal zijn leven verliezen. Zo iemand heeft niet aan God gedacht en aan het recht dat Hij heeft op het leven van elk schepsel. Wie zijn leven beziet in verbinding met Christus en de verkondiging van het evangelie, heeft begrepen waar het om gaat. Zo iemand richt zijn leven niet in voor een lang en aangenaam verblijf op aarde, maar volgt een Heiland Die door de wereld is verworpen omdat Hij het evangelie predikte. Wie dat leven leeft, beantwoordt aan het doel dat God met het leven heeft. De beloning is delen in de heerlijkheid waarin Christus al is ingegaan.
De vraag “want wat baat het een mens de hele wereld te winnen en zijn ziel erbij in te boeten?” is belangrijk voor allen die zoveel mogelijk van de wereldse dingen willen genieten. Al zou iemand de hele wereld winnen, wat zou het hem voor de eeuwigheid baten als hij die moet doorbrengen in eenzaamheid, pijn en duisternis? Farizeeën en herodianen hebben de wereld gewonnen, maar boeten hun ziel erbij in.
De ziel van een mens is met niets te vergelijken. Toch verruilen talloze mensen hun ziel voor een beetje aards of werelds genot. Ze verkopen hun ziel aan de duivel voor een beetje klatergoud. De wereld is het systeem dat de eigenliefde en het vlees voedt, waarin alle soorten van plezier worden gebruikt om zich te vermaken zonder God.
Alles wordt bepaald naar de houding die wij ten opzichte van de Zoon des mensen aannemen. Het is de Naam van Zijn verwerping, maar ook van Zijn toekomstige heerlijkheid. Wie door een gevoel van bangheid of schaamte er niet toe komt de Heer Jezus en Zijn woorden aan te nemen en van Hem te getuigen onder een overspelig en zondig geslacht, zal niet delen in Zijn heerlijkheid. Zo iemand wil niet het ongenoegen van zijn overspelige en zondige omgeving over zich heen halen. Dat levert hem een tijdelijke erkenning van zijn omgeving op, maar een eeuwige verwerping door Christus.