1 - 8 De opstanding
1 En toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria, de [moeder] van Jakobus, en Salóme specerijen om Hem te komen zalven. 2 En zeer vroeg op de eerste [dag] van de week kwamen zij bij het graf, toen de zon opging. 3 En zij zeiden tot elkaar: Wie zal voor ons de steen van de ingang van het graf afwentelen? 4 En toen zij opkeken, zagen zij dat de steen was afgewenteld, want hij was zeer groot. 5 En toen zij in het graf waren gegaan, zagen zij een jongeman zitten aan de rechterkant, bekleed met een lang wit kleed, en zij ontstelden. 6 Hij zei echter tot hen: Weest niet ontsteld. U zoekt Jezus de Nazaréner, de Gekruisigde; Hij is opgewekt, Hij is hier niet; zie, de plaats waar zij Hem hebben gelegd. 7 Maar gaat heen, zegt aan Zijn discipelen en aan Petrus: Hij gaat u voor naar Galiléa; daar zult u Hem zien, zoals Hij u heeft gezegd. 8 En zij gingen naar buiten en vluchtten weg van het graf, want beving en ontzetting hadden hen bevangen; en niemand zeiden zij iets, want zij waren bang.
Hoewel de Heer heeft gezegd dat Hij op de derde dag zal opstaan, komen de vrouwen met specerijen om Hem te zalven. Ze kopen die zodra de sabbat voorbij is. Hoewel ze iets willen doen wat niet hoefde te gebeuren, tonen de vrouwen een gezindheid die past bij mensen die de Heer liefhebben. Hij is alles voor hen.
Maria van Bethanië is er niet bij. Zij heeft Hem gezalfd en dit gedaan vóór Zijn begrafenis (Mk 14:8). Zij heeft al Zijn woorden ingedronken (Lk 10:39) en geloofd dat Hij zou opstaan. Daarover had Hij immers ook gesproken (Mk 8:31; 9:31; 10:34).
Het is zeer vroeg op de eerste dag van de week. Dat wijst op het nieuwe begin. De dag van de opstanding is de zondag. Terwijl de vrouwen bij de plaats komen waar de dood heerst, gaat de zon op. De dood is overwonnen, de zon verschijnt. De angst kan verdwijnen, een nieuwe periode breekt aan. De vrouwen zien nog niets van al het nieuwe dat met de opstanding van de Heer Jezus is gekomen. Zij zien zich geplaatst voor een grote moeilijkheid. De steen die het graf afsluit, kunnen zij niet wegrollen. Hoe moeten ze nu Zijn lichaam zalven? Ze kunnen nog geen moment aan de opstanding denken.
Als ze bij het graf komen, zien ze dat de grote steen is afgewenteld. Hun probleem is er niet. De steen is niet afgewenteld om de Heer eruit te laten, maar om hen erin te laten. Ze gaan in het graf en zien daar een jongeman zitten. De jongeman is een engel. Hij bezit de eeuwige jeugd omdat hij niet bij de aarde, maar bij de hemel hoort. Zijn verschijning maakt indruk.
Markus merkt op dat hij aan de rechterkant zit en dat hij is bekleed met een lang wit kleed. De hele verschijning past bij de geweldige gebeurtenis van de opstanding van Christus. De dood is overwonnen, er is iets nieuws ontstaan. Door de opstanding is de basis gelegd van een nieuwe schepping. “Jongeman” spreekt van de eeuwige frisheid en de kracht van het nieuwe. Dat hij “aan de rechterkant” zit, spreekt van de eeuwige kracht en heerlijkheid van dat nieuwe. Het is de plaats die Christus bij God inneemt (vers 19). Dat hij is bekleed met “een lang wit kleed”, spreekt van het eeuwige resultaat van dat nieuwe: ieder die er deel aan heeft, is rein en zuiver voor God (Op 7:9).
De jongeman uit Markus 14 (Mk 14:51) staat met deze jongeman in contrast. Die jongeman wilde volgen in eigen kracht, de kracht van het vlees. Dan kan er alleen falen zijn.
De engel stelt de vrouwen gerust. Hij weet dat ze op zoek zijn naar Hem Die zij kennen als de verachte Jezus uit het verachte Nazareth. Hij spreekt met deze woorden zijn waardering voor hen uit. Het is de waardering van de hemel omdat zij zich aan die Persoon hebben verbonden. Hij stelt hen ook gerust wat betreft hun geliefde Heer. De engel kan hun zeggen dat Hij is opgewekt. Hij is niet meer in het graf. Ze kunnen zich er zelf van overtuigen. Ze moeten maar kijken naar de plaats waar zij Hem hadden gelegd. Die plaats is leeg.
De engel zendt hen weg van het graf met een boodschap van de Heer voor Zijn discipelen. Hij zegt hun dat ze tegen de discipelen moeten zeggen waar ze Hem kunnen vinden. Hij zegt ook tegen hen dat ze dit speciaal tegen Petrus moeten zeggen. Daardoor zal hij de verzekering krijgen dat de Heer hem liefheeft en wil dat hij er ook bij is.
De engel doet niets anders dan herinneren aan wat de Heer eerder heeft gezegd over Zijn opstanding en over de plaats waar ze Hem kunnen zien (Mk 14:28). De Heer gaat altijd voorop. Als we Hem volgen, zullen we Hem zien. Wat Hij toen heeft gezegd, is de aanleiding geweest voor de verklaring van Petrus dat hij Hem nooit zou verloochenen (Mk 14:28-29). De boodschap van de vrouwen zal voor Petrus een grote bemoediging zijn.
In al hun liefde voor de Heer kunnen ze de ontmoeting met de hemel niet aan. Ze zijn er niet aan toe om hemelse dingen aan te horen. Het maakt hen bang en ontzet en ze vluchten weg. Ze durven er met niemand over te praten. Later zullen ze er de rijkdom van leren kennen. De Heer kent hun oprechtheid en zal hun liefde beantwoorden.
9 - 11 Verschijning aan Maria Magdalena
9 <Toen Hij nu was opgestaan, vroeg op de eerste [dag] van de week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdalena, uit wie Hij zeven demonen had uitgedreven. 10 Deze ging heen en berichtte het aan hen die met Hem geweest waren, die treurden en weenden. 11 En toen dezen hoorden dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden zij [haar] niet.
Na het getuigenis van de engel over de opstanding van de Heer Jezus verschijnt Hij nu Zelf als de Opgestane. Maria Magdalena is de eerste aan wie Hij verschijnt. Ze is eerst weggevlucht met de anderen, maar is weer teruggekeerd naar het graf. Zij heeft een speciale liefde voor de Heer omdat Hij haar heeft bevrijd uit de macht van de satan die volledig bezit van haar had genomen. Nu is ze volledig door Hem in beslag genomen. Hij openbaart Zich aan haar en neemt zo al haar twijfel weg (Jh 20:11-17).
Ze gaat naar de discipelen “die met Hem geweest waren”, maar soms zo slecht geluisterd hadden, om hun te vertellen dat ze de Heer heeft gezien. Ze vindt de discipelen in grote droefheid. Dat zegt iets van hun liefde voor Hem en het zegt ook iets van hun hopeloosheid.
De discipelen zijn niet alleen wanhopig, ze zijn ook ongelovig. Als ze het getuigenis van Maria horen dat de Heer leeft en dat zij Hem zelf heeft gezien, geloven ze haar niet. Maria is een ooggetuige, ze geeft niet iets door wat ze heeft horen vertellen, maar ze heeft Hem zelf gezien. De discipelen zijn de woorden kwijt die Hij heeft gesproken over Zijn opstanding omdat ze die woorden niet hebben begrepen. Als we Zijn Woord vergeten, zijn we niet te troosten.
12 - 14 Diverse verschijningen
12 Na deze dingen nu openbaarde Hij Zich in een andere gedaante aan twee van hen, terwijl zij wandelden en naar [het] veld gingen. 13 En dezen gingen weg en berichtten het aan de overigen, maar zij geloofden ook die niet. 14 Later <nu> openbaarde Hij Zich aan de elven terwijl zij aanlagen, en verweet [hun] hun ongeloof en hardheid van hart, omdat zij hen die Hem hadden gezien nadat Hij was opgewekt, niet hadden geloofd.
De Heer gaat door met Zich te openbaren en daarmee de bewijzen van Zijn opstanding te vermenigvuldigen. Dit keer vertoont Hij Zich in een andere gedaante aan twee van Zijn discipelen. Die zijn ook bedroefd over wat er is gebeurd (Lk 24:17). Ze hoopten dat het koninkrijk zou worden opgericht. Nu Hij is gestorven, gaat dat niet door. Ze kunnen niet anders dan de draad van het dagelijkse leven weer oppakken.
Als ze Hem hebben herkend, gaan ze die geweldige ontmoeting verhalen aan de andere discipelen. Net als het verslag van Maria Magdalena vindt ook hun verslag, dat ze vol blijdschap doen, geen weerklank. Ook deze twee kunnen de treurende discipelen niet overtuigen van het feit dat de Heer is opgestaan. De discipelen blijven volharden in hun ongeloof.
Dan komt het moment dat Hij Zich aan de elven openbaart. Bij deze eerste ontmoeting na Zijn opstanding moet Hij beginnen met hun het verwijt te maken dat ze de getuigen van Zijn opstanding niet hebben geloofd. Hij kan dat niet onopgemerkt voorbij laten gaan. Ze moeten zich schamen voor hun ongeloof en dat belijden. Daardoor wordt de weg vrij om uitgezonden te worden. Juist na dit verwijt zendt Hij hen uit. Dat is wel een wonderlijke manier om deze mannen geschikt te maken om aan anderen te prediken. Toch moest het zo gebeuren.
Gods manier om ons geschikt te maken om aan anderen te prediken is dat Hij ons eerst tot niets maakt in onze eigen ogen en ons laat ontdekken wie we zelf zijn. Het besef van ons eigen ongeloof in het verleden wordt door God gebruikt als Hij ons uitzendt om anderen te roepen om te geloven. We kunnen hun ongeloof begrijpen en hebben met hen te doen omdat we zelf ook ongelovig zijn geweest. Het vertrouwen wordt daardoor op God gesteld.
15 - 18 De zendingsopdracht
15 En Hij zei tot hen: Gaat heen in de hele wereld en predikt het evangelie aan de hele schepping. 16 Wie geloofd heeft en gedoopt is, zal behouden worden; wie echter niet gelooft, zal veroordeeld worden. 17 Hen nu die geloven, zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij demonen uitdrijven, in <nieuwe> talen zullen zij spreken, 18 <en met hun handen> zullen zij slangen opnemen, en als zij iets dodelijks drinken, zal het hun geenszins schaden; op zieken zullen zij [de] handen leggen en zij zullen beter worden.
De opdracht die de Heer geeft, is algemeen, zonder enige beperking. Het is niet meer het evangelie van het koninkrijk alleen voor Israël. Het bevel om heen te gaan houdt in dat we doelbewust een reis maken waarvoor we moeten opstaan uit ons persoonlijke comfort. De taak is het evangelie als een heraut te verkondigen, het te spreken, en het niet alleen als een ‘stille getuige’ door de manier van leven te laten zien.
Ze moeten het evangelie prediken, opdat mensen tot geloof komen. Zij die tot geloof komen, moeten worden gedoopt. Wie gelooft en gedoopt is, heeft geen deel meer aan het oordeel dat over de wereld komt. Dat betekent niet dat iemand die wel gelooft, maar niet gedoopt is, niet behouden is. Geloof en doop horen bij elkaar voor wat betreft de weg van geloof die een bekeerd iemand door de wereld gaat. Het heeft te maken met zijn verblijf op aarde. Dat blijkt ook wel uit het slot van het vers. Daar staat niet: Wie niet geloofd heeft en niet gedoopt is, zal veroordeeld worden. Het oordeel komt alleen over iemand als hij niet heeft geloofd. De doop is een uiterlijke zaak, een uiterlijke belijdenis, die laat zien wat er innerlijk met iemand is gebeurd. Geloof en doop horen bij elkaar (Rm 10:9-10).
De Heer verbindt aan de prediking bepaalde tekenen. Als deze tekenen er zijn, gebeuren ze niet door de predikers, maar door hen die geloven! Ook worden er geen voorwaarden aan verbonden, bijvoorbeeld een bijzondere geestesdoop. Er staat ook niet dat erom gebeden moet worden en ook niet dat het overal, door iedereen en in alle tijden zal gebeuren. Als dat wel zo zou zijn, zou dat betekenen dat er vandaag de dag niet veel gelovigen zijn, want verreweg de meeste gelovigen verrichten deze tekenen niet. Ook in Korinthe, waar meerdere van deze gaven waren, werden niet alle gaven door alle gelovigen uitgeoefend. Daar staat ook waartoe bijvoorbeeld de talen gegeven zijn en hoe ze moeten worden gebruikt.
Het eerste teken dat gebeurt door hen die geloven, is te zien in hun macht over boze geesten. Het tweede teken, de talen, betekent dat het aanbod van de genade de grenzen van Israël overschrijdt en zich tot de hele wereld richt. De bewijzen dat deze tekenen gebeurd zijn, vinden we in het boek Handelingen (Hd 2:4; 8:7; 9:34; 28:1-6). Alleen van het drinken van iets dodelijks vinden we in Handelingen geen voorbeeld.
Opmerkelijk is wel dat deze tekenen in Handelingen alleen worden gedaan door de apostelen (Hd 5:12). Daarop zijn twee uitzonderingen: Stéfanus (Hd 6:8) en Filippus (Hd 8:6). We lezen echter nergens in Handelingen dat de gelovigen in Jeruzalem, Samaria, Filippi, Korinthe, Efeze, Thessalonika enzovoort gekenmerkt werden door de tekenen die Markus hier noemt. Waarom volgen hen die tekenen niet? Omdat deze tekenen niet aan alle gelovigen zijn gegeven om te doen.
Dat wil niet zeggen dat God deze wonderen niet meer doet of kan doen. Maar dat is wel iets anders dan ze van algemene geldigheid te verklaren, als iets wat, ook nu nog, alle gelovigen zouden moeten kunnen doen.
19 - 20 De hemelvaart
19 De Heer <Jezus> dan, nadat Hij tot hen had gesproken, werd opgenomen in de hemel en ging zitten aan [de] rechterhand van God. 20 En zij gingen uit en predikten overal, terwijl de Heer meewerkte en het Woord bevestigde door de tekenen die daarop volgden.>
Nadat de Heer Zijn bevel tot prediking heeft gegeven, heeft Hij Zijn dienstwerk ten volle volbracht. Hij heeft Zijn taak overgedragen aan Zijn discipelen. Als bewijs van de goedkeuring en waardering van Zijn werk door God wordt Hij opgenomen. Hij wordt opgenomen, dat gebeurt met Hem. God doet dat. Tegelijk is Hij Zich ook van Zijn eigen waardigheid bewust. Dat blijkt uit het feit dat niet God Hem op de plaats van eer aan Zijn rechterhand zet, maar dat Hij daar Zelf gaat zitten.
In vers 19, het voorlaatste vers van dit evangelie, wordt de Heer Jezus voor de eerste keer in dit evangelie “Heer” genoemd en in vers 20, het laatste vers, voor de tweede keer. De discipelen volgen het bevel van de Heer op.
Tegelijk blijft Hij ook in de hemel, op de plaats van eer, de volkomen Dienaar. Hij werkt mee met Zijn dienaren op aarde, dat wil zeggen dat Hij het eigenlijke werk doet. Hij doet dat door de prediking te zegenen en deze te bevestigen door zichtbare bewijzen te geven dat het inderdaad Zijn Woord is dat wordt gepredikt (Hd 14:3; Hb 2:3-4).
Tekenen zijn nergens in de Schrift een doel op zichzelf, maar hebben altijd tot doel het gepredikte Woord te ondersteunen (Hb 2:3-4). Dit extra bewijs was nodig omdat het Woord van God nog niet compleet was. Wij hebben nu het volledige Woord van God. Bewijzen daarnaast zijn niet meer nodig, hoewel God ze in Zijn genade kan geven waar Hij dat nodig vindt.