1 - 6 De Heer heeft een veulen nodig
1 En toen zij Jeruzalem naderden, bij Bethfagé en Bethanië aan de Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen 2 en zei tot hen: Gaat naar het dorp dat tegenover u ligt, en terstond als u er ingaat, zult u een veulen vastgebonden vinden waarop geen mens ooit heeft gezeten; maakt het los en brengt het mee. 3 En als iemand tot u zegt: Waarom doet u dit?, zegt dan: De Heer heeft het nodig, en terstond zendt hij het weer hierheen. 4 En zij gingen weg en vonden een veulen vastgebonden bij een deur, buiten aan de straat, en zij maakten het los. 5 En sommigen van hen die daar stonden, zeiden tot hen: Wat doet u, dat u het veulen losmaakt? 6 Zij nu spraken tot hen zoals Jezus had gezegd; en zij lieten hen [begaan].
Het is zondag, de eerste dag van de laatste week van het leven van de Heer op aarde vóór het kruis. Aan het einde van deze week zal gebeuren waarover Hij drie keer tot Zijn discipelen heeft gesproken: Zijn overlevering, verwerping, lijden en dood. In één adem heeft Hij ook gesproken over Zijn opstanding. Die zal plaatsvinden op de eerste dag van de volgende, de nieuwe, week.
Voordat Hij Zich overgeeft in de handen van mensen voor deze mishandeling, zorgt God ervoor dat er een prachtig getuigenis van Hem wordt gegeven. Dat gebeurt als zij Jeruzalem naderen en in de buurt van Bethfagé en Bethanië aan de Olijfberg zijn. Beide dorpen staan in verbinding met de Olijfberg, de verheven berg die in verbinding staat met enkele grote gebeurtenissen uit Zijn leven.
De namen van de dorpen geven ons in hun betekenis de kenmerken van het gelovig overblijfsel. Bethfagé betekent ‘huis van onrijpe vijgen’ en Bethanië betekent ‘huis van ellende’. Deze kenmerken staan tegenover het afvallige Jeruzalem. Vanuit de omgeving van deze twee dorpen zendt de Heer twee van Zijn discipelen weg met een opdracht. Hij is altijd de Gebieder, de Opdrachtgever, Die weet wat er moet gebeuren.
De discipelen krijgen een nauwkeurig beschreven opdracht met betrekking tot de plaats en wat ze er zullen vinden en moeten doen. We zien hier dat Christus als God volmaakte kennis van de gebeurtenis heeft, zoals Hij dat heeft van alles wat er gaat gebeuren. De toekomst is voor Hem heden en Hij is alomtegenwoordig op elke plaats, met volmaakte kennis van de omstandigheden. Tegelijk zien we in dit evangelie een Dienaar Die met overtuiging en in gehoorzaamheid Zijn opdracht vervult. We kunnen zeggen dat Zijn Vader, Zijn hemelse Opdrachtgever, Hem heeft gezegd wat Hij moet doen en Hij doet dat.
Hij heeft een veulen nodig waarop nog nooit een mens heeft gezeten. Hij zal de eerste zijn Die het dier berijdt. Het is het beeld van het nieuwe dat Hij brengt dat nooit enig ander mens heeft laten zien: een geest van volkomen gehoorzaamheid tot in de dood. Hij kan ook niets gebruiken wat al in dienst van de zondige mens is geweest, want dat middel vertoont de sporen van de zonde. Het veulen staat klaar voor Hem. Het staat voor Hem vastgebonden. De discipelen moeten het losmaken en meebrengen. Wij zijn van nature ezels die gelost moesten worden en dan bedoeld zijn om de Heer Jezus rond te dragen.
De Heer weet dat er iemand is die zal vragen waarom ze dit doen. Hij geeft de discipelen ook het antwoord in de mond. Ze moeten antwoorden dat “de Heer” het nodig heeft. ‘De Heer’ kan zowel slaan op de Heer Jezus als op Jahweh. Het geloof weet dat het een en dezelfde Persoon is. Zodra ze dit antwoord geven, zal de eigenaar het veulen niet alleen laten gaan, maar het ‘zenden’. Hierin zien wij de regerende hand van God. Hij bestuurt de gevoelens van de eigenaar, zoals Hij even hierna de gevoelens van de menigten bestuurt.
Er is wel eens gezegd dat de Heer niets of niemand nodig heeft voor Zijn werk. Daarom is het des te opmerkelijker dat de enige keer dat erover wordt gesproken dat Hij iets nodig heeft, dit een ezelsveulen betreft. Als Hij ons wil gebruiken voor Zijn werk, zoals Hij dit veulen gebruikte, is de vergelijking duidelijk dat wij ons niets hoeven te verbeelden met betrekking tot het werk dat we voor Hem mogen doen. Het gaat erom dat Hij ons kan gebruiken tot Zijn verheerlijking, zoals het veulen Hem droeg, waardoor de mensen Hem bejubelden. Het veulen kreeg geen enkele eer. Het deed slechts, waartoe het geboren was.
De discipelen gaan gehoorzaam op weg. En precies zoals de Heer hun heeft gezegd, vinden ze het veulen. Het is gemakkelijk mee te nemen, ze hoeven het niet te vangen. Het staat klaar voor de dienst. Ze moeten het alleen losmaken van de oude omgeving om te kunnen dienen in een nieuwe dienst. Zo zijn we allemaal door God uitverkoren om de Heer te dienen en neemt Hij ons daarvandaan waar we zijn op het ogenblik dat Hij ons wil gaan gebruiken. Een mooi voorbeeld daarvan hebben we in Saulus, de latere Paulus.
Er zijn meerdere mensen die zien wat er gebeurt. Normaal zou dit opschudding veroorzaken, want er werd een ezel gestolen. Het is echter alsof de mensen alleen willen weten wat de discipelen doen. God heeft in hun hart de overtuiging gewerkt dat dit geen diefstal is, maar het afhalen van een bestelling. Alleen moeten ze weten dat dit de juiste mensen zijn die het veulen komen halen.
De discipelen spreken, zoals de Heer hun heeft gezegd. Dat bewerkt berusting bij het gezelschap dat vragen stelt. We zien dat er meerderen zijn – en niet alleen de eigenaar – die door het antwoord tevreden worden gesteld en geen bezwaren meer maken.
7 - 11 De Heer wordt bejubeld
7 En zij brachten het veulen naar Jezus en wierpen hun kleren daarop, en Hij ging erop zitten. 8 En velen spreidden hun kleren over de weg, en anderen takken, die zij van de velden hakten. 9 En zij die vooruitgingen en zij die volgden, riepen: Hosanna! Gezegend Hij Die komt in [de] Naam van [de] Heer! 10 Gezegend het komende koninkrijk van onze vader David! Hosanna in de hoogste [hemelen]! 11 En Hij ging Jeruzalem binnen, de tempel binnen, en nadat Hij alles rondom had bekeken, ging Hij, daar het al laat was, naar buiten naar Bethanië met de twaalf.
Het veulen wordt bij de Heer gebracht. Nu legt Gods Geest beslag op de discipelen en ook op de menigten. De discipelen werpen hun kleren op het veulen. Alles wat hun waardigheid gaf, geven ze aan Hem om erop te zitten. Ze stellen het Hem ter beschikking, opdat Hij erdoor wordt rondgedragen.
Velen volgen het voorbeeld van de discipelen en spreiden als eerbetoon hun kleren over de weg, opdat Hij daarover kan gaan. Ook worden er palmtakken op de weg gespreid als een beeld van overwinning. In de optocht die volgt, gaat een menigte voor Hem uit, terwijl een andere menigte Hem volgt. Hij bevindt Zich in het midden van twee menigten, zoals eens de tabernakel werd vooruitgegaan door zes stammen en werd gevolgd door zes stammen (Nm 2:17).
Onder de werking van Gods Geest wordt Hem door de menigte “Hosanna” toegeroepen. Hosanna betekent ‘Red toch!’ of ‘Geef toch heil!’. Ze spreken woorden uit die alleen tot de Messias gericht kunnen worden (Ps 118:26). Ze erkennen Hem als Degene Die komt in de Naam van Jahweh om als de rechthebbende Zoon van David het koninkrijk op te richten.
In het berijden van het veulen vervult Hij de profetie van Zacharia (Zc 9:9). Als de vredelievende Koning komt Hij in nederigheid tot Zijn volk. Het veulen is daarvoor het gepaste beeld (vgl. 1Kn 1:33). Een paard geeft het beeld van strijd en oorlog (Op 19:11).
Hoe weinig de menigten ook begrijpen van wat ze roepen, toch is wat zij roepen volkomen op zijn plaats. Ze verbinden het komende koninkrijk ook met de hoogste hemelen. De redding of de behoudenis is de redding of de behoudenis die in de hoogste hemelen bij God is en bij Hem vandaan moet komen.
De Heer reageert niet op de uitingen van eerbetoon van het volk. Hij wijst het niet af, want het is Gods getuigenis aangaande Hem. Hij aanvaardt het ook niet, want het is geen getuigenis dat uit het hart van een bekeerd volk komt. Hij gaat de tempel binnen, waar de ware dienst aan God zou moeten plaatsvinden. Maar Hij vindt er geen vrucht, zoals de volgende geschiedenis duidelijk maakt. Er is niets voor Hem en niets voor God, alles is leeg.
Met grote waardigheid neemt Hij, als de Rechter van alles, kennis van alles wat in de tempel wordt gedaan. De tempel is het godsdienstig centrum van het volk. Daar kan Hij het best de geestelijke toestand peilen. Zoals Hij in de gemeenten met ogen als een vuurvlam alles bekijkt (Op 1:12-15), bekijkt Hij alles in de tempel. Als Hij alles rondom heeft bekeken – dit staat alleen in dit evangelie –, verlaat Hij zonder iets te zeggen de tempel. Hij, Jahweh, God, heeft Zijn tempel bezocht.
Omdat het al laat is en Hij niet wil overnachten in Jeruzalem, dat Hem verworpen heeft, gaat Hij naar Bethanië. Hij weet dat Hij daar wel welkom is.
12 - 14 Een vijgenboom vervloekt
12 En de volgende dag, toen zij uit Bethanië gingen, had Hij honger. 13 En toen Hij in de verte een vijgenboom zag die bladeren had, ging Hij [kijken] of Hij daar misschien iets aan zou vinden; en daarbij gekomen vond Hij niets dan bladeren, want het was niet de tijd van de vijgen. 14 En Hij antwoordde en zei tot hem: Laat niemand meer vrucht van u eten in eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het.
“De volgende dag” is maandag. De Heer gaat Bethanië uit, blijkbaar zonder ontbijt, want Hij heeft honger. Dat Hij honger heeft, betekent dat Hij van Zijn volk niets te eten kreeg. Dit gaat verder dan alleen lichamelijke honger. Hij zocht naar vrucht bij Zijn volk, waarvan de vijgenboom, die Hij in de verte ziet, een beeld is. Hij ziet de vele bladeren eraan wat erop duidt dat er veel leven in de boom zit en ook dat er veel vrucht aan de boom moet zijn. Maar de schijn bedriegt.
Als Hij bij de boom gekomen is, blijkt hij alleen bladeren te hebben en geen vrucht. Dat er geen vrucht aan de boom is, terwijl er wel veel bladeren zijn, is een onnatuurlijk verschijnsel. Hij mocht vrucht aan de boom verwachten. Dat het “niet de tijd van de vijgen” was, wil zeggen dat het niet de tijd van de vijgenoogst was. Daarom hadden er vruchten moeten zijn, niet de rijpe vruchten, maar de vroegrijpe vijgen. Er waren echter alleen bladeren.
Als de boom geen bladeren zou hebben, had Hij de boom niet vervloekt. Maar de bladeren gaven de indruk dat er juist wel die vroegrijpe vijgen aanwezig zouden zijn. De ziel van de Heer ging naar die vrucht uit (Mi 7:1). Deze boom is een symbool van Israël dat geen vruchten voor God droeg, hoewel er voor de mensen een overvloed van bewijzen van leven leek te zijn. Zo is het bij de menigten die Hem hadden toegeroepen. Het leek veel, maar in het hart was niets voor Hem. Het is ook voor ons een les.
De Heer vervloekt de vijgenboom. Hij doet dat niet vanwege het feit dat er geen vruchten zijn, maar omdat de boom door de bladeren de schijn gaf vrucht te dragen. De boom gaf valse hoop op vrucht. De vervloeking is definitief. Nooit zal die boom ook nog maar enige vrucht dragen. Met betrekking tot het volk Israël, waarvan de boom een beeld is, is dat ook zo. Het Israël naar het vlees zal nooit voor God vrucht dragen. Alleen een door God Zelf verwekt overblijfsel, dat dan het ware Israël zal zijn, zal vrucht dragen voor Hem.
15 - 18 Reiniging van de tempel
15 En zij kwamen in Jeruzalem; en toen Hij de tempel was ingegaan, begon Hij hen die verkochten en kochten in de tempel, uit te drijven, en de tafels van de wisselaars en de stoelen van hen die de duiven verkochten, keerde Hij om; 16 en Hij liet niet toe dat iemand een voorwerp door de tempel droeg. 17 En Hij leerde en zei tot hen: Staat er niet geschreven: ‘Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken’? 18 U hebt er echter een rovershol van gemaakt. En de overpriesters en de schriftgeleerden hoorden het en zochten hoe zij Hem zouden ombrengen, want zij waren bang voor Hem, want de hele menigte stond versteld over Zijn leer.
Ze komen weer in Jeruzalem. Daar gaat de Heer weer de tempel binnen. Markus beschrijft hoe het er in Gods huis praktisch toegaat. Nu treedt de Heer Jezus hardhandig op tegen allen die verkopen en kopen in de tempel. Hij heeft bij het begin van Zijn dienst ook al een keer de tempel gereinigd (Jh 2:14-16). Hier doet Hij het een tweede keer, aan het einde van Zijn dienst. Dat deze tweede keer nodig is, betekent dat de eerste keer geen blijvend resultaat heeft opgeleverd. Nadat Hij toen was weggegaan, hebben de handelaars hun spullen weer in de tempel gebracht en zijn verdergegaan met hun zondig bedrijf.
Als de Heer de tempel heeft gereinigd, blijft Hij erop toezien dat er in Gods huis geen dingen gebeuren die verboden zijn. Met gezag treedt Hij op tegen mensen die de heiligheid van Gods huis met voeten treden, mensen die de tempel als een gewone plaats betreden. Hij staat niet toe dat iemand een voorwerp door de tempel draagt. Het betreft mogelijk mensen die van de markt kwamen en gewoon met hun spullen door de tempel liepen omdat het de kortste weg naar huis was.
Niet alleen reinigt en verbiedt Hij, Hij verklaart en rechtvaardigt Zijn optreden door te wijzen op wat “geschreven” staat. Hij stelt het in vragende vorm, maar op een wijze die duidelijk maakt dat ze dit allemaal hadden moeten weten. Hij wijst op Gods bedoeling met Zijn huis. Het zou een huis van gebed moeten zijn (Js 56:7b).
Bidden is het omgekeerde van kopen. Bidden is vragen. God geeft Zijn huis om het de mens mogelijk te maken in gebed tot Hem te komen. Het is een huis van gebed niet alleen voor Israël, maar voor alle volken. Het geeft de reikwijdte aan van Gods verlangen dat uitgaat naar alle volken en van Zijn wens dat alle volken tot Hem komen. Als Paulus schrijft over ons gedrag in de gemeente als Gods huis (1Tm 3:15), is zijn allereerste vermaning dat daarin moet worden gebeden (1Tm 2:1-6).
In plaats van Gods huis te maken tot een huis waar God met eerbied wordt genaderd, heeft de mens er een terrein van gemaakt waar handelgedreven en winst gemaakt wordt. Het is “een rovershol” geworden, vanwege de oneerlijke winst en vanwege het beroven van God van Zijn eer. In de christenheid worden de christenen beroofd van de behoudenis, van de Christus van de Schriften, terwijl ze menen dat het allemaal te koop is. Een koopprijs is bijvoorbeeld het verrichten van goede werken. Door te menen dat daardoor de behoudenis wordt verkregen, wordt de waarde van het werk van Christus schromelijk onderschat.
De godsdienstige leiders die uit zijn op winst, willen de Heer ombrengen, maar ze durven niet omdat ze bang zijn de hele menigte tegen zich te krijgen. Zijn leer maakt indruk op de menigte. Hoewel Zijn leer geen radicale verandering in het volk teweegbrengt, voelen de mensen aan dat hier Iemand met een niet tegen te spreken gezag spreekt.
19 - 26 De les van de verdorde vijgenboom
19 En toen het laat was geworden, gingen zij naar buiten, de stad uit. 20 En toen zij ‘s morgens vroeg voorbijgingen, zagen zij dat de vijgenboom verdord was van [de] wortels af. 21 En Petrus herinnerde het zich en zei tot Hem: Rabbi, zie, de vijgenboom die U vervloekt hebt, is verdord. 22 En Jezus antwoordde en zei tot hen: Hebt geloof in God. 23 Voorwaar, Ik zeg u, dat wie tot deze berg zegt: Word opgeheven en in de zee geworpen, en niet twijfelt in zijn hart, maar gelooft dat wat hij spreekt gebeurt, het zal hem gebeuren. 24 Daarom zeg Ik u: alles wat u maar bidt en vraagt, gelooft dat u het ontvangt, en het zal u gebeuren. 25 En wanneer u staat te bidden, vergeeft als u iets tegen iemand hebt, opdat ook uw Vader Die in de hemelen is, u uw overtredingen vergeeft. 26 Dit vers is als niet-authentiek weggelaten.]
Weer gaat de Heer in de avond de stad uit omdat Hij er niet wil overnachten. De volgende dag is het dinsdag. Als ze weer onderweg zijn naar Jeruzalem, komen ze langs de vijgenboom die door Hem is vervloekt. Het valt de discipelen op dat de boom volkomen verdord is. Het schiet Petrus te binnen wat de Heer heeft gezegd. Hij wijst Hem op de verdorde vijgenboom en haalt aan wat Hij tegen de vijgenboom heeft gezegd.
Voor de Heer is het vanzelfsprekend wat er is gebeurd, maar de discipelen kunnen ervan leren. Hij wijst hen op het geloof in God. Dat moeten ze hebben, daar gaat het om. Het gaat niet om geloof op zich, maar om geloof in Gód, om het volledig vertrouwen van Hém. Het grote geheim is al onze gedachten op Hem te richten, de dingen met Hem te beoordelen en alleen voor en vanuit Hem te handelen. Wie geloof heeft in God, in een God Die handelt in overeenstemming met wat van Hem verwacht mag worden, krijgt wat hij gelooft. Het gaat niet om een groot geloof in God, maar om geloof in een grote God.
De Heer spreekt over deze berg, dat is een bepaalde berg. Het is de berg die de onwrikbaarheid van het hele Joodse systeem voorstelt, waaraan nooit iets zal veranderen in zijn verzet tegen God en zijn verwerping van Christus. God heeft deze berg in de zee, de volkenzee, geworpen en dat als antwoord op het geloof van de Zijnen. Het geloof ziet de afvalligheid van het volk en doet als Elia een beroep op wat God heeft gezegd als het volk afdwaalt. Elia bad om het onthouden van de zegen van de regen (Jk 5:17; 1Kn 8:35). Het geloof doet dat omdat dit de enige manier is waarop God het volk tot inkeer kan brengen (Rm 11:11-15).
Er is ook een andere toepassing, namelijk dat geloof in deze God de grootste berg van moeilijkheden die een zwakke discipel in zijn dienst voor de Heer zou kunnen tegenkomen, doet verdwijnen. Alleen moet dit geloof beoefend worden zonder te twijfelen (Jk 1:5-6). Het moet ook niet de werking van een sterke eigen wil zijn, maar het bewustzijn van de tegenwoordigheid en de tussenkomst van God.
Geloof spreekt met een gezag waaraan God Zijn macht verbindt. Geloof claimt niet, maar weet zeker dat iets naar de wil van God is. Op grond van de kennis van Gods wil spreekt het geloof het Woord met gezag, zodat het niet verbaast dat gebeurt wat met gezag in geloof gesproken is.
Het woord “daarom” (vers 24) slaat terug op wat de Heer zojuist heeft gezegd over geloof in God. Hij bevestigt en versterkt de kracht van het geloof. Hij moedigt aan om te bidden en te vragen in het geloof dat ze zullen krijgen waar ze om vragen. God doet niets liever dan dit vertrouwen beantwoorden met het geven van het gevraagde. Zo is Hij.
De opmerking van de Heer over vergeven (vers 25) hoort nog bij het bidden en vragen in geloof. Hij wijst er hier op dat, om te krijgen wat gevraagd wordt, het noodzakelijk is de juiste gezindheid te hebben. Als we iets van God vragen, terwijl er in ons hart wrok tegen een broeder of zuster is, zullen we niets krijgen. God kan niet antwoorden als wij iets tegen iemand hebben en dat niet willen vergeven. Bij het bidden is een gezindheid van vergeving belangrijk. Die gezindheid is de gezindheid van God Die ons ook wil vergeven als we iets tegen Hem hebben gedaan. Bij vragen in geloof hoort een handelen tegenover anderen in het besef van de genade die ons door onze Vader is bewezen. Dan zal verhoring plaatsvinden.
27 - 33 Vraag naar het gezag van de Heer
27 En zij kwamen weer in Jeruzalem; en toen Hij in de tempel wandelde, kwamen de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten naar Hem toe 28 en zeiden tot Hem: Op welk gezag doet U deze dingen? Of wie heeft U dit gezag gegeven om deze dingen te doen? 29 Jezus nu zei tot hen: Ik zal U één ding vragen, en antwoordt Mij, en Ik zal u zeggen op welk gezag Ik deze dingen doe. 30 Was de doop van Johannes uit [de] hemel of uit mensen? Antwoordt Mij. 31 En zij overlegden onder elkaar en zeiden: Als wij zeggen: Uit [de] hemel, zal Hij zeggen: Waarom hebt u hem <dan> niet geloofd? 32 Maar zouden wij zeggen: Uit mensen? … Zij waren bang voor de menigte, want allen hielden het ervoor dat Johannes werkelijk een profeet was. 33 En zij antwoordden Jezus en zeiden: Wij weten het niet. En Jezus zei tot hen: Dan zeg Ik u ook niet op welk gezag Ik deze dingen doe.
Terwijl de discipelen al wandelend door de Heer onderwezen worden over het bidden in geloof, komen ze weer in Jeruzalem. In Jeruzalem gaat Hij weer naar de tempel, Zijn huis, het huis van Zijn Vader, en wandelt daar rond. Daar komen de godsdienstige leiders en bestuurders van het volk naar Hem toe. Omdat Hij in nederigheid tot Zijn tempel is gekomen, beseffen ze niet dat ze naderen tot Hem Wiens heerlijkheid de tempel vult. Hij neemt er de centrale plaats in, het gaat alleen om Hem.
Hij geeft er in de laatste dagen van Zijn leven op aarde voor het kruis onderwijs, tempelonderwijs. Hij doet dat naar aanleiding van vragen van Zijn tegenstanders. De eerste vraag betreft Zijn gezag. Deze vraag is van grote betekenis, ook als het gaat om wat vandaag Zijn huis is. Om iets van de gedachten van God over Zijn huis, de gemeente, de tempel van de levende God, te begrijpen, zullen we eerst Zijn gezag moeten erkennen. Verder maakt de vraag duidelijk dat zij niet van plan zijn om Zijn gezag te erkennen.
De leidslieden wagen het Hem te vragen naar Zijn gezag. Hoe vaak hebben ze al kunnen opmerken dat Hij alles doet op grond van het gezag dat Hem eigen is als de hemelse Heer Die als Messias tot Zijn volk is gekomen. Hun vraag naar Zijn gezag is net zo dwaas als de zon te vragen op welk gezag hij schijnt. Hun vraag bewijst dat er voor alles en iedereen plaats is in de tempel, behalve voor Hem aan Wie de tempel alleen toebehoort. En als er al iemand is die Hem dat gezag heeft gegeven, dan is dat Zijn Vader in de hemel. Hij handelt uitsluitend in opdracht van en in overeenstemming met Hem.
De Heer antwoordt niet op de vraag. Dat heeft geen zin. Mensen die niet willen zien, is niets duidelijk te maken dan alleen hun onzinnigheid. Daarom antwoordt Hij met een wedervraag en beveelt hun Hem te antwoorden. Als ze Zijn vraag beantwoorden, zal Hij antwoord geven op hun vraag op welk gezag Hij alles doet.
Zijn vraag heeft betrekking op Zijn voorloper, Johannes de doper. Johannes heeft op Hem gewezen als Degene Die na hem kwam, maar Die hem ook vóór was. Johannes heeft getuigd dat hijzelf de Messias niet was (Jh 1:20), maar dat de Messias onder hen was en dat hij daarom doopte met water (Jh 1:26). Als hun vraag oprecht was, moesten ze toegeven dat de doop van Johannes uit de hemel was en verband hield met Hem Die uit de hemel was gekomen. Zo richt de Heer Zijn woorden tot hun geweten. Als Hij Zijn vraag heeft gesteld, beveelt Hij nog een keer dat zij Hem antwoord geven op Zijn vraag.
Zijn vraag brengt zowel hun onbevoegdheid als hun onoprechtheid aan het licht. Ze weten dat ze moeten antwoorden ‘uit de hemel’, maar in hun verdorvenheid overleggen ze wat Hij daarop terecht zou antwoorden. Dat willen ze echter niet horen, want als ze Hem dan toch nog afwijzen, geven ze zichzelf bloot in hun ongeloof, waardoor ze hun aanzien onder het volk zouden verliezen.
Het alternatieve antwoord ‘uit de mensen’ willen ze ook niet geven. Als ze dat antwoord zouden geven, zouden ze het met de menigte aan de stok krijgen. Dat antwoord zou betekenen dat ze de dienst van Johannes zouden ontkennen en de menigte was nu juist zo onder de indruk van die dienst. Ook dan zouden ze de gunst van het volk verliezen. En dat willen ze niet, want ze zoeken de eer van mensen.
Het meest verstandige antwoord lijkt hun te zeggen dat ze het niet weten. Hun antwoord toont aan hoe hol en leeg de wijsheid van de mens is in tegenwoordigheid van God en Zijn wijsheid. Door hun antwoord verklaren zij hun volkomen onkunde aangaande de dingen van God. Met huichelaars wil de Heer Zich niet inlaten. Hij geeft hun geen antwoord op hun vraag.
Als wij niet beginnen met het erkennen wat van de hemel is, Zijn gezag, hoeven we niet te denken dat we iets van het onderwijs van de Heer leren kennen. Alleen zij die Hem erkennen in Zijn rechten over Zijn huis, zullen inzicht krijgen in Zijn gedachten over Zijn huis.