Inleiding
In dit hoofdstuk worden we deelgenoot van de schuldbelijdenis van de Israëlieten. We kunnen dit hoofdstuk verbinden met Ezra 9 en Daniël 9 waar we ook schuldbelijdenissen vinden, uitgesproken door Ezra en Daniël.
1 Vasten en rouwgewaden
1 Op de vierentwintigste dag van deze maand verzamelden de Israëlieten zich met vasten en in rouwgewaden, met aarde op hun [hoofd].
De gevolgen van het lezen van de wet, het Woord van God, worden zichtbaar. Het Woord van God staat aan de oorsprong van alles wat volgt. Het Woord is gelezen in Nehemia 8. Het eerste gevolg is daar dat God Zijn deel krijgt: het Loofhuttenfeest wordt gevierd. Het tweede gevolg vinden we hier: het volk neemt zijn ware plaats voor God in. Ze erkennen dat hun huidige positie het gevolg is van het niet luisteren naar Gods geboden.
Het volk van God is diep onder de indruk van het Woord van God. Het Woord heeft grote vreugde onder het volk bewerkt (Ne 8:13). Nu voert het Woord van God hen tot belijdenis van zonden.
Er wordt gevast en rouw bedreven. Dat is niet in tegenspraak met het feest en de vreugde van het vorige hoofdstuk. Het hoort bij elkaar. Vreugde en zelfverloochening gaan bij de christen als het goed is hand in hand. De vreugde is in de Heer, het gevolg van het kennen van Hem; de verootmoediging is wegens het inzien van eigen falen, het gevolg van het kennen van zichzelf.
Vasten is een teken van rouw. Wie vast, ziet de ernst van de situatie waarin het volk van God of hijzelf verkeert. Door te vasten ziet iemand af van voedsel, van wat het lichaam nodig heeft en wat geoorloofd is om te nemen, om zich in de geest te wijden aan de droevige omstandigheden en daarover God aan te roepen. Jesaja spreekt over het vasten zoals het naar Gods bedoeling is (Js 58:6-7; vgl. Jl 2:12-17). De mens neemt daarin zijn ware plaats in tegenover God en geeft God ook Zijn ware plaats.
Een vervolg op het Loofhuttenfeest zoals we hier vinden, is nergens in de wet voorgeschreven. Het Loofhuttenfeest eindigt op de drieëntwintigste van de maand. Wat we hier lezen, vindt plaats op de vierentwintigste van de maand. Die dag hoort niet tot het feest. Ze willen het feest niet tenietdoen door hun verdriet. Na het feest krijgt het Woord echter zijn uitwerking op hun geweten. Het is vrijwillig en een aanvulling door de werking van de Geest. Na een uitbundig feest volgt een dag van boete en berouw. Zo wisselen gemoedsuitingen elkaar af. Omringd te zijn door zegeningen kan ons klein maken als we beseffen hoe onverdiend ze zijn en ons, als gevolg daarvan, tot belijdenis brengen. We vragen ons af waaraan we het hebben verdiend.
Rouwgewaad en aarde op het hoofd is als het ware een gelijk worden aan een dode. Die plaats in te nemen omdat er het bewustzijn is stof en as te zijn in tegenwoordigheid van de Almachtige (vgl. Gn 18:27; Jb 42:6), is tegelijk de plaats van zegen.
2 Afzondering en belijdenis
2 En het nageslacht van Israël zonderde zich af van alle vreemdelingen. Ze gingen staan en beleden hun zonden en de ongerechtigheden van hun vaderen.
Het loven van de HEERE bij het Loofhuttenfeest kan niet samengaan met verbindingen die door God verboden zijn. Oprechte erkenning van falen brengt tot daden. De eerste daad is afzondering van de vreemdelingen. Daarin zijn ze niet halfslachtig. Ze scheiden zich af van “alle” vreemdelingen. De tweede daad is belijdenis. Belijdenis van zonden gebeurt niet alleen aan het begin van het leven als christen, maar maakt deel uit van het hele leven van de christen. Afzondering en belijdenis van zonden horen bij elkaar.
Ook maken zij zich niet los van hun voorgeslacht. Ze stellen zich er niet boven, maar maken zich er een mee. Het is de erkenning dat wij, mensen, God oneer hebben aangedaan door ons leven.
3 Luisteren, belijden en aanbidden
3 Nadat zij op hun plaats waren gaan staan, lazen zij voor uit het wetboek van de HEERE, hun God, [gedurende] een vierde deel van de dag; en op een [ander] vierde deel [van de dag] deden zij belijdenis en bogen zich neer voor de HEERE, hun God.
Weer neemt het Woord van God de voornaamste plaats in. Hun hele handelen wordt daardoor bestuurd. Zij luisteren ernaar en geven er gehoor aan. Belijdenis en aanbidding zijn de uitwerking van het horen van Gods Woord. Er is evenwicht tussen bezig zijn met Gods Woord enerzijds en belijdenis en aanbidding anderzijds. Voor beide zielsoefeningen wordt eenzelfde tijdsduur gebruikt. De duur van het luisteren naar Gods Woord wordt gevolgd door een even lange tijd waarin het Woord zijn uitwerking in de gewetens krijgt.
Wat ze lezen of horen voorlezen, is stof voor het gebed en door het gebed krijgt het Woord zijn gewenste uitwerking. Woord en gebed moeten samen opgaan. Wie alleen het Woord leest, zonder gebed, verzamelt kennis voor het hoofd. Er ontstaat een theoretisch christendom, wat tot ergernis van medechristenen zal leiden. Wie zich alleen toelegt op gebed, loopt gevaar zich te verliezen in mystiek en fanatisme. Wie beide doet, zal opgroeien in de “genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus” (2Pt 3:18) en een goede volgeling van Hem worden.
4 De Levieten roepen tot de HEERE
4 Jesua en Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani [en] Chenani gingen op de verhoging van de Levieten staan en riepen met luide stem tot de HEERE, hun God.
Acht Levieten gaan op een voor hen gemaakte plaats staan, op een verhoging. Dit keer nemen zij die plaats boven het volk niet in om het volk te leren uit Gods Woord. Nee, zij zijn de eersten die uiting geven aan hun schuld tegenover de HEERE. Ze roepen met luider stem tot de HEERE hun God en gaan het volk hierin voor. Door de verhoging gaan ze als het ware het heiligdom binnen.
5 Oproep om de HEERE te loven
5 De Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja [en] Petahja zeiden: Sta op, loof de HEERE, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en laat men Uw heerlijke Naam loven, die boven alle lof en prijs verheven is.
Nadat de Levieten zich tot de HEERE hebben gewend, betrekken zij ook het volk in hun naderen tot Hem. Zij roepen het volk op om te gaan staan en de HEERE te loven. De schuldbelijdenis begint met een oproep om de HEERE te loven, waaraan de Levieten direct uiting geven. Ware schuldbelijdenis van het volk van God vindt plaats in een geest van vertrouwen in de goedheid van de HEERE. De bewijzen van die goedheid worden uitvoerig genoemd. Naarmate de goedheid van de HEERE ons duidelijker voor de aandacht komt, des te groter zal het schuldbesef zijn dat we tegenover zo Iemand ons zo hebben misdragen.
De Levieten richten zich tot de HEERE met in de eerste plaats de erkenning van Zijn heerlijke Naam, een Naam die in feite alle lof en prijs te boven gaat. Ze zijn zich bewust te staan voor Hem voor Wie alle menselijke denken en omschrijven tekortschieten. Wat Zijn Naam allemaal inhoudt, gaat ons bevattingsvermogen te boven (Op 19:12b; Mt 11:27). Dit besef zou ook ons meer moeten kenmerken. Dat zal ons bewaren voor een ongepast familiair omgaan met de Hoogheilige.
We mogen God kennen als onze Vader en genieten van de nauwste intimiteit met Hem. We mogen Hem naderen met vrijmoedigheid met de zekerheid dat Hij ons als Zijn kinderen graag bij Zich heeft. Maar dat betekent niet dat er geen eerbied en ontzag meer nodig zouden zijn en dat we kunnen vergeten hoe hoog Hij boven ons en alles en iedereen verheven is. Het besef van Zijn hoogheid maakt het wonder van onze nabijheid alleen maar groter.
Dit besef komt in het gebed van de Levieten in drie aspecten naar voren:
1. Zij handhaven God in al Zijn wegen van tucht met Zijn volk. Ze erkennen Hem ook in Zijn almacht die Hij heeft getoond in de bevrijding van het volk uit Egypte, in de ondersteuning van het volk in de woestijn en in de invoering van het volk in het beloofde land. Steeds heeft God met hen gehandeld in barmhartigheid en gerechtigheid.
2. Zij belijden hun eigen zonden en de zonden van hun vaderen en praten hun handelingen niet goed.
3. Vanwege hun grote benauwdheid en onderworpenheid aan de volken hernieuwen ze het oude verbond van de wet en maken er een vast verbond van dat ze ook met hun zegel bekrachtigen.
Alle levende wezens in de hemel aanbidden de HEERE. Zij zijn voortdurend onder de indruk van hun Schepper en Onderhouder en aanbidden Hem zonder ophouden. Voor ons is het nog gepaster een houding van voortdurende aanbidding te hebben, omdat wij onze Schepper ook als Verlosser mogen kennen (Hb 2:14-16).
6 De HEERE, de Schepper
6 U bent het, HEERE, U alleen. U hebt de hemel gemaakt, de allerhoogste hemel en heel het leger erin, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en U doet dat alles leven, en de menigte aan de hemel buigt zich voor U neer.
De Levieten tonen in hun gebed – het langste in de Bijbel, ook langer dan het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel – dat zij oog hebben voor Gods genade en macht
1. in de schepping (vers 6),
2. in Egypte en bij de Rode Zee (verzen 9-11),
3. in de woestijn en bij de Sinaï (verzen 12-21),
4. bij de verovering van Kanaän (verzen 22-25),
5. door profeten en richters (verzen 26-28),
6. door profeten (verzen 29-31) en
7. in de situatie waarin ze nu verkeren (verzen 32-37).
Tot vers 16 volgt eerst een opsomming van alle zegeningen die het volk heeft genoten als gevolg van Gods handelen in goedheid voor hen. Telkens is sprake van “U”, van de HEERE, van wat Hij heeft gedaan. Uit alles blijkt Zijn trouw, Zijn genade, Zijn zegen. Mag Hij iets anders verwachten dan dat ze Hem daarvoor danken en dienen met heel hun hart en leven? Maar in vers 16 komt een keerpunt. Dan is niet alleen meer sprake van “U”, maar ook van “zij”. Vanaf dat vers zijn Gods genadige handelingen vervlochten met hun ondankbaarheid, ontrouw, onwil en opstandigheid.
Hier, in vers 6, wordt eerst de HEERE geëerd en erkend in Wie en wat Hij is: Hij is alleen HEERE, onveranderlijk, eeuwig. Hij is de Schepper en de Onderhouder. Hij is de bron van alles wat bestaat (Ko 1:15-17). Dat de HEERE de Schepper is, wil zeggen dat de Heer Jezus de Schepper is, want de HEERE van het Oude Testament is dezelfde als de Heer Jezus in het Nieuwe Testament. Dit blijkt uit Johannes 12 waar Johannes een woord van Jesaja aanhaalt (Jh 12:41; Js 6:1-4). Een vergelijking van beide gedeelten toont aan dat, terwijl Jesaja spreekt over de HEERE van de legermachten, Johannes zegt dat Jesaja het over de Heer Jezus heeft.
7 - 8 De verkiezing van Abraham
7 U bent de HEERE, de God Die Abram hebt uitgekozen en hem hebt uitgeleid uit Ur van de Chaldeeën, en U hebt zijn naam veranderd in Abraham. 8 U hebt zijn hart trouw bevonden voor Uw aangezicht en U hebt een verbond met hem gesloten om [hem] het land te geven van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Jebusieten en de Girgasieten, om het te geven aan zijn nageslacht; en U hebt Uw woorden gestand gedaan, want U bent rechtvaardig.
Na Zijn almacht in de schepping volgt Zijn soevereiniteit in Zijn verkiezing. God is de God van de verkiezing en van de beloften. Uitverkiezing is Zijn voorrecht en Hij heeft de macht Zijn verkiezing waar te maken. Die macht blijkt uit het geven van een naam en het veranderen daarvan. Het geeft Zijn opperheerschappij aan. Hij belooft en vervult Zijn beloften. Hij is trouw aan Zijn woord, Hij houdt Zijn woord, want Hij is rechtvaardig.
9 - 11 De HEERE is een Verlosser
9 U hebt de ellende van onze vaderen in Egypte gezien, en U hebt hun geroep bij de Schelfzee gehoord. 10 U hebt tekenen en wonderen gedaan bij de farao, bij al zijn dienaren en bij heel de bevolking van zijn land, want U wist dat zij overmoedig tegen hen handelden, en U hebt voor Uzelf een Naam gemaakt, zoals die op deze dag is. 11 De zee hebt U vóór hen doormidden gespleten, en zij zijn in het midden van de zee over het droge overgestoken. Hun achtervolgers hebt U in de diepten geworpen als een steen in machtige wateren.
God ziet alles wat mensen met Zijn volk doen en Hij hoort hun roepen tot Hem (Ex 3:7). Hij is ten nauwste betrokken bij alles wat Zijn volk wordt aangedaan en bij wat er in hen omgaat. Hij treedt handelend op zowel ten gunste van Zijn volk als in oordeel tegen de vijanden ervan. Zo heeft Hij Zijn volk bevrijd uit hun ellende, hen vervolgens onderweg begeleid en verzorgd en hen ten slotte gebracht in het land van de belofte.
God is een God van verlossing en overwinning. Om Zijn volk te bevrijden heeft Hij Zijn oordelen over de farao en diens volk laten komen. Die oordelen zijn voor de Israëlieten “tekenen en wonderen”. Het zijn voor hen de bewijzen dat God voor hen opkomt om hen te verlossen. Hij biedt Zijn volk een weg om te ontkomen op een plaats waar zij hebben gedacht om te komen. Maar Zijn volk wordt daar gered, terwijl de vijanden omkomen.
12 De wolkkolom en de vuurkolom
12 Met een wolkkolom hebt U hen overdag geleid en met een vuurkolom 's nachts, om de weg waarop zij zouden gaan voor hen te verlichten.
In de verzen 12-21 is het volk in de woestijn, in de verzen 22-29 is het in het land. In elk onderdeel van Israëls geschiedenis zien we de vervlechting van de ontrouw van de mens en de barmhartigheid van God. Na hun bevrijding laat Hij Zijn volk niet aan hun lot over. Hij gaat Zelf voor hen uit en trekt met hen mee door de woestijn. Zijn licht beschijnt het pad dat zij moeten gaan.
13 - 14 Op de Sinaï
13 Op de berg Sinaï bent U neergedaald en hebt U vanuit de hemel met hen gesproken, en U hebt hun rechtmatige bepalingen, betrouwbare wetten [en] goede verordeningen en geboden gegeven. 14 Uw heilige sabbat hebt U hun doen kennen, en geboden, verordeningen en een wet hebt U voor hen uitgevaardigd door de dienst van Mozes, Uw dienaar.
Hij regelt heel hun leven. Ze hoeven niets zelf te bedenken om een volk te blijven. Vanuit de hemel, Zijn woonplaats, spreekt Hij met hen. Waar Hij woont, is alles in overeenstemming met Zichzelf. Als Hij van daaruit spreekt tot Zijn volk, kan dat alleen in een voor hen gunstige zin zijn. Hij heeft Zijn volk verlost om bij hen te kunnen wonen. Dan moet die woonplaats beantwoorden aan de hemel.
Daarom geeft Hij hun “rechtmatige bepalingen”. Uitgangspunt voor Zijn verblijf in hun midden is Zijn gerechtigheid. Hij geeft Zijn volk die bepalingen opdat zij de zegen van Zijn tegenwoordigheid zullen kunnen genieten. Ook voorziet Hij hen van “betrouwbare wetten”. Hun leven met elkaar voor Zijn aangezicht wordt bestuurd door onkreukbaar recht. Het zijn geen wetten die worden aangepast aan de situatie. Op die wetten kunnen ze vertrouwen, ze komen van Hem Die volkomen en in alle opzichten betrouwbaar is.
Verder geeft Hij hun “goede verordeningen en geboden”. Hij bepaalt hun leven in maatschappelijk, sociaal en godsdienstig opzicht. Zijn verordeningen en geboden moeten als het merg in het geraamte van de samenleving dienen. Hij heeft met dit alles hun welzijn op het oog. Dit alles als een geschenk van Hem aanvaarden en toepassen, betekent zegen en voorspoed. Afwijking ervan heeft rampspoed en ellende tot gevolg. God heeft ons Zijn goede Woord gegeven. Als we er ons door laten gezeggen en ernaar leven, zullen we Zijn zegen genieten. Elke afwijking van Zijn Woord heeft nare gevolgen.
De sabbat wordt hier niet een gebod, maar een “heilige sabbat” genoemd. Tussen de opsomming in van alles wat de HEERE in de vorm van wetten, geboden en verordeningen heeft gegeven, herinneren de Levieten hier aan deze bijzondere instelling. De HEERE heeft deze dag gegeven als een zegen. Het volk hoeft op die dag niet te werken. Ze mogen delen in de rust van God. Door het houden van die dag laten ze zien dat ze Gods rust waarderen. Het is ook een bewijs dat ze al Gods geboden waarderen.
15 Brood en water
15 Brood uit de hemel hebt U hun gegeven tegen hun honger, en U hebt voor hen water uit een rots doen komen tegen hun dorst. U hebt hun gezegd het land binnen te gaan en in bezit te nemen waarvoor U Uw hand opgeheven had om het hun te geven.
De HEERE heeft Zijn volk verlost uit de ellende, bevrijd van hun verdrukkers, geleid in de woestijn en hen in staat gesteld als Zijn volk te functioneren. Aan alle niet materiële voorwaarden is voldaan. Die staan voorop. Na al de inspanningen die de HEERE Zich heeft getroost om het volk te voorzien van alles wat het nodig heeft, heeft Hij hun in de woestijn ook voedsel en water gegeven. Ook heeft Hij hun toegezegd dat ze in het land zullen komen dat Hij hun wil geven. Hij heeft daarvoor een eed gezworen, waarvan het opheffen van Zijn hand spreekt.
Hij heeft het volk dus steeds geholpen en het een perspectief voor de toekomst gegeven. Ze hebben, voorzien van al het nodige, overweldigd door de ondervonden ondersteuning en bemoedigd door wat Hij in het vooruitzicht heeft gesteld, als een dankbaar en blij volk kunnen leven.
16 - 17 Maar …
16 Maar zij en onze vaderen hebben overmoedig gehandeld. Zij zijn halsstarrig geweest en hebben niet naar Uw geboden geluisterd. 17 Zij hebben geweigerd te luisteren en zij hebben niet gedacht aan Uw wonderen die U bij hen had gedaan. Zij zijn halsstarrig geweest en in hun opstandigheid hebben zij een hoofd aangesteld om terug te keren naar hun slavernij. Maar U bent een God [Die] menigvuldig vergeeft, genadig, barmhartig, geduldig, rijk aan goedertierenheid, en U hebt hen niet verlaten.
Het gebed van de Levieten krijgt hier een wending. Die wending wordt ingeluid met “maar”. Na het zien van Wie God is en van Zijn handelen in trouw en genade met hen, is het nu noodzakelijk terug te blikken op de houding van het volk sinds hun bevrijding uit Egypte.
Hun houding van opstandigheid en ongeloof na al die goedheid van God komt als een koude douche over ons heen. Een koude douche werkt ontnuchterend. Dat is nodig, want als we enerzijds de trouw van God hebben gezien, moeten we anderzijds ook oog hebben voor onze reactie daarop. Die moet ons beschaamd maken.
Nog groter wordt onze beschaming als we zien dat ook de ondankbare reactie van het volk met een “maar” wordt beantwoord van Gods kant. Hij is ondanks hun opstandigheid en hun ongehoorzaam en misdadig gedrag in genade met hen verder gegaan, zowel in de woestijn als in het land. De Levieten hebben daar oog voor en laten halverwege vers 17 een nieuwe opsomming van Gods weldaden volgen die alleen maar meer verwondering en dankbaarheid kan bewerken.
Telkens vinden we de wisselwerking tussen het ‘maar’ dat het handelen van Gods volk inluidt en het ‘maar’ dat Gods handelen inluidt. Hoe ver is Hij toch boven het handelen van de mens verheven. Hoe totaal anders is Zijn handelen dan dat van de mens. God is een God van vergeving, van pardon. Het woord “vergeeft” staat in het meervoud. Het is een zeldzaam woord en komt alleen nog voor in Psalm 130 en in Daniël 9 (Ps 130:4; Dn 9:9).
18 - 21 Gods trouw – de ontrouw van het volk
18 Zelfs toen ze voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: Dit is uw God Die u heeft doen optrekken uit Egypte, en grote [gods]lasteringen hadden gepleegd, 19 hebt U hen in Uw grote barmhartigheid toch niet verlaten in de woestijn. De wolkkolom week overdag niet van boven hen om hen te leiden op de weg, [en ook] de vuurkolom 's nachts [niet] om voor hen de weg te verlichten waarop zij zouden gaan. 20 Uw goede Geest hebt U gegeven om hen te onderwijzen. Uw manna hebt U hun mond niet onthouden en water hebt U hun gegeven tegen hun dorst. 21 Veertig jaar hebt U hen onderhouden in de woestijn. Zij hebben geen gebrek geleden, hun kleren zijn niet versleten en hun voeten zijn niet opgezwollen.
Een dieptepunt van hun verwerping van God is het maken van het gouden kalf. Daarmee hebben ze een zichtbare god in hun midden. Aan deze god schrijven ze hun bevrijding toe. Dat is heel grievend voor hun Bevrijder en een grote belediging. Toch heeft Hij hen niet overgegeven aan de gevaren van de woestijn om erdoor verslonden te worden. Hij blijft trouw aan Zijn eed en leidt hen verder met Zijn licht op de weg die zij moeten gaan. Als zegeningen, die wij door onze ontrouw kwijt moeten raken, toch ons deel blijven, zou dat ons tot dubbele dankbaarheid moeten brengen.
Ook in de christenheid is er altijd de hang naar een zichtbaar leiderschap geweest. Als het geloof verdwijnt, neemt het verlangen naar tastbare dingen toe. God is onzichtbaar voor het natuurlijk oog. Maar wie gelooft “dat Hij is” (Hb 11:6), krijgt overvloedige bewijzen van Zijn bestaan en van de zorg die Hij uitoefent. Een zichtbaar leiderschap kan niet anders dan een schepsel zijn waardoor het per definitie een falend leiderschap zal zijn. Wie daarop vertrouwt in plaats van op God, zal geen voorspoed hebben.
In vers 20 vinden we weer een overvloed aan goede gaven die God Zijn volk heeft geschonken om door de woestijn te kunnen trekken. De bidders spreken over “Uw goede Geest”, over “Uw manna” en over “water”. Er is niet alleen sprake van de Geest van God, maar van Gods “goede” Geest. De Geest van God is in goedheid onder hen werkzaam om hen te onderrichten. Hij wil hun gedachten besturen, zodat zij zullen denken zoals God denkt. God heeft Zijn gedachten aan hen meegedeeld in Zijn geboden en inzettingen. Ze hoeven niet te raden naar Zijn bedoelingen. De goede Geest van God onderwijst hen.
De Heilige Geest woont niet in de leden van Gods aardse volk, zoals Hij dat nu wel doet in de leden van Gods hemelse volk, de gemeente (1Ko 6:19). Maar Hij werkt wel in en onder hen. Elke Israëliet die zich bekeert, doet dat doordat de Geest hem overtuigt van zijn zonden. Daardoor krijgt hij een natuur die ernaar verlangt te doen wat God wil.
Het blijft niet bij het onderwijzen van de wil van God. God geeft hun ook de kracht om Zijn wil uit te voeren. Daarvoor geeft Hij hun Zijn manna. Dit voedsel stelt hen in staat de weg te gaan die God wil dat zij gaan. Het manna is het bekende beeld van de Heer Jezus in Zijn leven op aarde. Hij spreekt over Zichzelf in verbinding met het manna als het brood uit de hemel (Jh 6:31-35). Voor onze wandel op aarde door de woestijn van deze wereld krijgen we kracht door ons bezig te houden met de Heer Jezus en Zijn leven op aarde. De weg die wij moeten gaan, is Hij ons voorgegaan. Zijn voorbeeld geeft ons kracht om Hem na te volgen.
In het zojuist aangehaalde gedeelte uit Johannes 6 zegt de Heer Jezus ook dat wie in Hem gelooft nooit meer dorst zal hebben (Jh 6:35). Dat is het derde wat de Levieten in dit vers in hun gebed aanhalen. Ze vertellen de HEERE dat Hij Zijn volk ook water heeft gegeven voor hun dorst. Het geloof in de Heer Jezus, het werkelijke vertrouwen op Hem, is een verkwikking die de dorst naar andere dingen laat verdwijnen.
We hebben hier in vers 20
1. de Heilige Geest Die in goedheid onderwijs geeft;
2. in het manna het voorbeeld van de Heer Jezus, in Wie het onderwijs als het ware zichtbaar wordt;
3. in het water – een beeld van het Woord van God (Ef 5:26) – een middel dat de dorst wegneemt.
De Levieten merken nog meer goedheid op. Veertig jaar lang heeft de HEERE voor Zijn volk gezorgd. De voorzieningen, genoemd in het vorige vers, zijn geen tijdelijke voorzieningen. Ze zijn bij het volk al de tijd dat ze in de woestijn zijn. Ze hebben geen gebrek geleden, niet aan eten en drinken, maar ook niet aan kleding. Altijd hebben ze warmte gehad. De warmte van hun kleding staat symbool voor de warmte van Gods liefdevolle zorg.
Ook aan hun voeten is niets te zien van de vermoeienissen van de reis. Als ze naar hun voeten kijken, kunnen ze opmerken dat de HEERE hun geen weg heeft laten gaan die te veel van hen heeft gevraagd. Ja, Hij heeft hen gedragen, “zoals een man zijn zoon draagt” (Dt 1:31).
22 - 25 Wat de HEERE heeft gegeven
22 U hebt hun koninkrijken en volken gegeven en U hebt die [hun] toebedeeld als rand[gebied]: zij hebben het land van Sihon, te weten het land van de koning van Hesbon, en het land van Og, de koning van Basan, in bezit gekregen. 23 Hun kinderen hebt U talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel. U hebt hen naar het land gebracht waarvan U tegen hun vaderen had gezegd dat zij [het] binnen zouden gaan om het in bezit te nemen. 24 [Hun] kinderen zijn het binnengegaan en hebben het land in bezit genomen. En U hebt de bewoners van het land, de Kanaänieten, vóór hen onderworpen en U hebt die in hun hand gegeven, [samen] met hun koningen en de volken van het land, om met hen te doen naar hun goeddunken. 25 Zij hebben versterkte steden en vruchtbare grond ingenomen en hebben huizen in bezit genomen die vol zijn van alle goeds, uitgehakte waterputten, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in overvloed. Zij hebben gegeten en zijn verzadigd en welvarend geworden en hebben als in een lusthof geleefd door Uw grote goedheid.
God heeft hen niet alleen omgeven met Zijn zorg, Hij heeft hen ook geholpen bij de inbezitneming van koninkrijken en volken. Met name worden het land van Sihon en het land van Og genoemd. Dit zijn de eerste koninkrijken die Israël in bezit heeft moeten nemen, nog voordat ze de Jordaan zijn overgestoken.
Verder heeft de HEERE hen gezegend met een talrijk nageslacht, zodat ze het land kunnen bevolken. Dit nageslacht heeft het bevel gekregen in bezit te nemen wat de HEERE aan hun vaderen heeft beloofd. Dat hebben ze gedaan, geholpen door de HEERE die de inwoners van het land in hun macht geeft. Hij heeft hun de vrije hand gegeven om met die volken te doen wat zij willen. Daarmee heeft Hij hen op de proef gesteld. Zullen ze met die volken handelen zoals Hij heeft bevolen? Hij heeft gezegd dat ze de inwoners moeten uitroeien. Door hun ontrouw zijn de rollen omgekeerd. De volken heersen over hen en de volken doen met hen naar hun goeddunken (vers 37).
Hun verovering van het land werpt hun een schat aan zegeningen in de schoot. Ze hebben zich er tegoed aan gedaan. Dat is geoorloofd. Het is alles binnen hun bereik gekomen door Gods grote goedheid. God wil Zijn volk alles geven om van te genieten. Hij wenst echter dat Hij erbij betrokken wordt, dat Hij als de Gever erkend wordt, dat Hem daarvoor de dank en eer wordt gebracht.
Dat is geen eerzucht van God, zoals dat bij ons zou zijn. Hij weet dat het genieten zonder Hem tot egoïsme en uitspattingen voert, waaruit veel kwaad voortkomt. Genieten zonder Hem heeft een verwoestende uitwerking op de verhouding tussen mensen onderling. Waar de band met Hem wordt verbroken, gaat ook de band tussen mensen stuk.
26 - 28 Ontrouw van het volk en Gods uitreddingen
26 Zij zijn echter ongehoorzaam geworden en zijn tegen U in opstand gekomen, en zij hebben Uw wet verworpen en Uw profeten gedood, die bij hen hebben getuigd om hen tot U te doen terugkeren. Zo hebben zij grote [gods]lasteringen gepleegd. 27 U hebt hen overgegeven in de hand van hun tegenstanders en die hebben hen benauwd. Maar als zij ten tijde van hun benauwdheid tot U riepen, hoorde U [hen] vanuit de hemel en gaf U hun, overeenkomstig Uw grote barmhartigheid, verlossers, die hen uit de hand van hun tegenstanders verlosten. 28 Maar als zij rust gekregen hadden, deden zij opnieuw wat kwaad is voor Uw aangezicht. Dan gaf U hen [weer] over in de hand van hun vijanden en die heersten [dan weer] over hen. Als zij zich dan bekeerden en tot U riepen, hoorde U vanuit de hemel en redde hen vele malen, overeenkomstig Uw barmhartigheid.
Als de mens los van God komt, Hem niet meer betrekt bij zijn doen en laten, komt hij tot “grote [gods]lasteringen”. Dan worden de grootste weldaden van God door de mens met het grootste kwaad beantwoord. De weerspannigheid van het volk uit zich in opstand tegen God. Zijn wet werpen zij achter hun rug. Dat is een daad van verachting. Als God dan Zijn profeten zendt om hen tot Hem te doen wederkeren, doden zij hen.
Ze hebben met God afgerekend. Ze moeten Hem niet meer. Ze verklaren Hem uit de tijd. Hun ‘verlichte’ denken ondervindt hinder van Zijn bestaan en aanwezigheid. Daarom moet elke stem die Hem vertolkt, het zwijgen worden opgelegd. Alsof daarmee God het zwijgen kan worden opgelegd.
God geeft niet op. Hij heeft een andere methode om hen tot inkeer te brengen. Als ze niet naar Zijn stem willen luisteren, zullen ze naar Zijn handelen luisteren. Hij geeft hen over in de hand van hun vijanden. Dat mist zijn uitwerking niet. Ze krijgen het benauwd en roepen tot de HEERE. En, wonder van genade, Hij hoort naar hen. In Zijn “grote barmhartigheid” geeft Hij verlossers.
En dat gebeurt niet slechts één keer. Nee, vele keren herhaalt zich deze gang van zaken. Elke keer na hun verlossing gaan zij weer kwaad doen. Zij zijn werkelijk recidivisten, mensen die telkens opnieuw in dezelfde fout vallen, ‘draaideurcriminelen’. In Zijn trouw geeft de HEERE hen dan over in de hand van tegenstanders. Dan krijgen ze het weer benauwd en gaan in hun benauwdheid tot de HEERE roepen. Naar Zijn onveranderlijke barmhartigheid hoort Hij dan naar hun geroep en verlost hen. Het boek Richteren beschrijft op indrukwekkende wijze het verloop van dit gebeuren.
29 Het volk zondigt tegen Gods bepalingen
29 U hebt hen gewaarschuwd om hen te doen terugkeren naar Uw wet, maar zíj hebben overmoedig gehandeld. Ze hebben niet naar Uw geboden geluisterd, maar hebben gezondigd tegen Uw bepalingen, waardoor een mens die ze houdt, leven zal. Zij zetten [hun] schouder [er] dwars [tegenin], zij waren halsstarrig en luisterden niet.
Ondanks al dit handelen van God in barmhartigheid gaat het met het volk steeds verder bergafwaarts. God vermaant Zijn volk om tot Zijn wet terug te keren, want in het houden van de wet ligt het leven. In het niet luisteren naar de wet, het overtreden ervan, ligt de dood. Zijn volk handelt niet als onwetenden. Ze zijn met Gods wet bekend. Ze zetten echter hun schouder er niet onder, maar er dwars tegen in. Ze buigen hun nek er niet onder, maar verharden hun nek. Ze stapelen zonde op zonde.
30 - 31 Gods grote geduld heeft een einde
30 Vele jaren bent U geduldig geweest ten opzichte van hen, en hebt U hen door Uw Geest gewaarschuwd, door de dienst van Uw profeten, maar zij namen het niet ter ore. Toen hebt U hen in de hand van de volken van de landen overgegeven. 31 Door Uw grote barmhartigheid hebt U hen niet vernietigd en hebt U hen niet verlaten, want U bent een genadig en barmhartig God.
Vele jaren lang heeft God met lankmoedigheid dit voortdurende opstandige gedrag verdragen. In vers 20 is de Geest bezig het volk te onderrichten. Omdat ze echter niet naar het onderwijs van de Geest hebben geluisterd, is de Geest hen gaan vermanen. Telkens is Gods Geest in Zijn profeten bezig geweest tot het volk te spreken om hen te overtuigen van hun zonden (2Kr 36:15). Hij wil Zijn volk gelukkig maken. Daarom vermaant Hij hen onophoudelijk te breken met de zonde en zich aan Zijn geboden te onderwerpen. Maar zij luisteren niet.
Ten slotte kan Hij niet anders dan hen overgeven in de macht van de volken in de landen om hen heen. Eerst zijn de tien stammen door Assyrië uit het land weggehaald en over verschillende landen verstrooid. Later zijn de twee stammen naar Babel weggevoerd. Maar Hij heeft hen niet vernietigd. Ondanks alle ontrouw van het volk en Gods tucht daarover, heeft Hij niet voorgoed met hen afgerekend. Hij blijft “een genadig en barmhartig God”.
32 Vragen om Gods gunst
32 Welnu, onze God, o grote, geweldige en ontzagwekkende God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt, laat al de moeite die ons heeft getroffen niet gering zijn voor Uw aangezicht: onze koningen, onze vorsten, onze priesters, onze profeten, en onze vaderen, heel Uw volk, vanaf de dagen van de koningen van Assyrië tot op deze dag.
De Levieten hebben in de voorgaande verzen de geschiedenis van Gods trouw tegenover de ontrouw van het volk op indrukwekkende wijze voor Gods aangezicht verhaald. Op grond daarvan gaan ze nu bij Hem pleiten met het oog op hun huidige toestand van ontrouw en zwakheid. Zij stellen het volk in al Zijn geledingen aan de “grote, geweldige en ontzagwekkende God” voor, Die zij in de eerste plaats en bovenal “onze God” noemen.
Zij spreken Hem aan in Zijn relatie met hen. In die relatie kennen ze Hem als ‘groot’. Hij is allesomvattend en gaat alles boven. Hij is ook ‘geweldig’, almachtig, onbeperkt in Zijn mogelijkheden. En Hij is ‘ontzagwekkend’, Hij is te vrezen door iedereen, vooral door hen die Zich tegen Hem verzetten.
Ze kennen Hem ook als de God “Die het verbond … in acht neemt”. Ze weten dat Hij nooit het door Hem gesloten en bekrachtigde verbond zal verbreken. Het volk heeft zich niet aan hun aandeel in het verbond gehouden. Daarom spreken ze er ook over dat God vasthoudt aan “de goedertierenheid”. Ze vragen aan God of Hij in de overvloed van goedheid die Hem eigen is, niet gering wil denken van alle moeite die hen getroffen heeft vanaf het moment dat Hij hen in de macht van hun vijanden heeft gegeven. Ze schrijven God niet voor hoe Hij moet handelen, maar vragen om een gunst.
33 - 35 God gerechtvaardigd in Zijn handelen
33 U bent echter rechtvaardig geweest in alles wat ons overkomen is. Want U hebt getrouw gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld. 34 Onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaderen hebben Uw wet niet gehouden en zij hebben geen acht geslagen op Uw geboden en op Uw getuigenissen, die U hun gegeven hebt. 35 Zij hebben U in hun koninkrijk niet gediend, ondanks Uw vele kostbaarheden, die U hun had gegeven, en ondanks het uitgestrekte en vruchtbare land dat U aan hen overgegeven had, en zij hebben zich niet bekeerd van hun slechte daden.
Terwijl ze een beroep doen op de barmhartigheid van God, vergeten ze niet te erkennen dat God het recht aan Zijn kant heeft in alles wat hun is overkomen (vgl. Ps 51:6). Ze nemen de juiste houding voor God aan. Er is geen enkele rechtvaardiging van hun eigen zondige gedrag en ze verwijten Hem geen onrechtvaardig handelen. Het is hun duidelijk waar de oorzaak van alle ellende ligt. Alle ellende die ze over zich hebben gehaald, is terug te voeren op hun ongehoorzaamheid aan het Woord van God.
God heeft hun een koninkrijk gegeven. Hij heeft hen met weldaden overladen. Hij heeft hun ruimte en overvloed ter beschikking gesteld. Niets heeft Hij hun onthouden om hen gelukkig, tevreden en dankbaar te doen zijn. Maar in plaats van Hem te dienen hebben ze zichzelf gediend. Hij heeft hen daarop gewezen, maar zij hebben zich niet van hun boze daden bekeerd.
36 - 37 De slavernij is terecht
36 Zie, vandaag zijn wij slaven, en het land dat U aan onze vaderen hebt gegeven om de vrucht en het goede daarvan te eten, zie, wij zijn slaven daarin. 37 De opbrengst ervan verschaft veel [rijkdom] aan de koningen die U over ons aangesteld hebt vanwege onze zonden. Zij heersen over onze lichamen en over onze dieren naar hun goeddunken, en wij zijn in grote benauwdheid.
Ze zijn wel terug in het land, maar er is geen vrijheid. Een vreemde macht heerst over het land en niet een koning uit het huis van David. Ze erkennen daarmee hun ware positie. Zowel voor God als voor de wereld om hen heen nemen zij de plaats in die zij door hun ontrouw verdiend hebben.
Ook de opbrengst van het land kunnen ze niet ten volle genieten. Ze kunnen ervan genieten voor zover hun heersers dat toelaten. De opbrengst is niet voor hen, maar voor hen aan wie zij vanwege hun zonden door God onderworpen zijn. Ze hebben zelfs niets over hun eigen lichaam en bezit te zeggen. Het is allemaal in de macht van vreemde heersers.
38 Een vaste overeenkomst
38 Op grond van dit alles sluiten wij een vaste overeenkomst en stellen die op schrift, met het zegel van onze vorsten, Levieten [en] priesters.
Nadat ze hun falen in het verleden hebben gezien en toegegeven, proberen ze zich tegen een herhaling ervan in te dekken. Het middel dat ze daarvoor kiezen, is het sluiten van een vaste overeenkomst (vgl. 2Kn 23:3), die ze op schrift stellen en ondertekenen. Dit past bij de bedeling waarin zij leven. Maar een dergelijke overeenkomst is niet door een mens te houden. Zij geven hierdoor (onbewust) te kennen dat zij beter zijn dan hun vaderen.
Toch hebben zij grond voor deze overeenkomst, want met of zonder overeenkomst, zij zijn verplicht de wet te houden. In de tegenwoordige bedeling is dit anders – hoewel velen er zich toch vrijwillig toe verplichten de wet te houden. Voor ons is de algemene les dat wij na belijdenis van onze schuld op de bij onze bekering ingenomen grondslag van de genade met onze wandel verdergaan.