Inleiding
Na de tegenstand in het vorige hoofdstuk is dit hoofdstuk een verademing. We zien hier mensen die in plaats van te verhinderen dat de muur gebouwd wordt, gewillig helpen bij het afronden van de bouw van de muur.
De muur is klaar, maar de waakzaamheid mag niet verslappen. Het gaat erom “na alles volbracht te hebben, stand te houden” (Ef 6:13). Als de grootste inspanning geleverd is, is het gevaar het grootst dat het alsnog mis gaat. Dat heeft ook Jozua na de verwoesting van Jericho ondervonden (Jz 7:2-5). De macht van de vijand wordt dan onderschat.
1 Deuren, poortwachters, zangers en Levieten
1 Het gebeurde, toen de muur herbouwd was, dat ik de deuren plaatste en dat de poortwachters, de zangers en de Levieten werden aangesteld.
Deuren
De muur is klaar, maar het werk niet. Zorgeloosheid is een valstrik waar Nehemia niet inloopt. Hij onderschat de macht van de vijand niet. Zijn kennis van de vijand brengt hem er echter ook niet toe de muur hermetisch af te sluiten. Hij plaatst er deuren in, openingen waardoor men de stad in en uit kan gaan. De stad van God is een stad die gekenmerkt wordt door vrijheid. Dat wil niet zeggen dat vrijheid geen grenzen kent. Echte vrijheid wordt altijd alleen genoten als men de grenzen die daarbij horen, kent en in acht neemt.
Poortwachters
Dat er deuren zijn, wil niet zeggen dat zomaar iedereen in en uit kan lopen. Doen alsof er geen kwaad de stad kan binnenkomen, is voorbijgaan aan het bestaan van het kwaad. Zorgeloosheid is geen bewijs van vroomheid, maar van domheid. Nehemia stelt daarom in de eerste plaats poortwachters aan. Zij hebben de taak erop toe te zien dat alleen die mensen de stad binnenkomen die er ook horen.
In geestelijke zin stellen poortwachters gelovigen voor die in de gemeente als speciale taak hebben erop toe te zien dat alleen die personen als leden van de gemeente worden ontvangen die dat ook werkelijk zijn en zich ook als zodanig gedragen. Zij zullen het gesprek aangaan met onbekende personen die de plaatselijke gemeente bezoeken. Op die manier zullen ze kunnen ‘proeven’ wat die personen beweegt om te komen.
In de nieuwtestamentische gemeente worden ‘poortwachters’ niet aangesteld. We herkennen hen in broeders die deze taak voor de Heer willen verrichten en daartoe ook de bekwaamheid van Hem hebben gekregen. Een ‘profielschets’ vinden we in 1 Timotheüs 3 (1Tm 3:1-7). Daar wordt gesproken over ‘opzieners’, waarmee dezelfde categorie bedoeld is als ‘oudsten’. Zie Handelingen 20 waar sprake is van ‘oudsten’ (Hd 20:17), terwijl dezelfde groep personen verderop wordt aangesproken met ‘opzieners’ (Hd 20:28; vgl. Tt 1:5,7).
Zangers
Vervolgens stelt Nehemia zangers aan. Zangers geven de Heer wat Hem toekomt. De geest van lofprijzing is de geest van kracht. Een gemeente die zich verheugt, is er een waar God vrij kan werken en die een kanaal van zegen zal worden voor anderen.
Wat in Israël beperkt blijf tot een speciale groep, betreft in het christendom in principe iedere christen (Ef 5:19-20; Ko 3:16). De Schrift kent niet zoiets als een aanbiddingsleider als een aparte persoon of een aanbiddingsteam als een aparte groep binnen het geheel van de plaatselijke gemeente. De Heer Jezus leidt de aanbidding (Hb 2:12).
De zangers loven Hem om Zijn goedheid en eren Hem om Wie Hij is (1Kr 9:33). Dit is de prachtige taak die in de gemeente door alle verlosten kan worden verricht. Het is het werk van de hemel (Op 5:8-14), waarmee op aarde al een begin gemaakt mag worden (Lk 24:52-53; 1Ko 14:26). In praktisch opzicht kunnen gelovigen elkaar bemoedigen die taak ook echt te verrichten. De zangers worden genoemd na de poortwachters, want als die niet waakzaam zijn, komt gemakkelijk de zonde binnen en gaat de aanbidding verloren.
Levieten
Dan zien we nog een derde groep, de Levieten. Hun taak is het helpen van de priesters bij het offeren en het onderwijzen van de wet aan het volk. Zij zijn dienstverleners. Ook hier geldt dat wat in Israël een speciale groep betreft, in de gemeente iedere gelovige betreft. Ieder heeft de verantwoordelijkheid met zijn of haar specifieke gave de ander te dienen. Daarvoor moet in de gemeente ruimte zijn (Sp 18:16a). Als iemands dienst die ruimte niet krijgt, kan dat aan de toestand van de gemeente liggen of het optreden van een Diótrefes (3Jh 1:9-10). Het kan er ook aan liggen dat iemand zich een gave aanmatigt (Sp 25:14).
Elke dienst onder gelovigen behoort erop gericht te zijn dat we onze priesterdienst steeds meer zullen verrichten zoals God het heeft bedoeld. Het toenemen in kennis en inzicht in Zijn gedachten over de Heer Jezus zal als uitwerking hebben dat we in onze aanbidding toenemen. We zullen dat vaker doen en met meer inzicht.
2 Opdracht voor Hanani en Hananja
2 Toen gaf ik, met betrekking tot Jeruzalem, een bevel aan Hanani, mijn broer, en Hananja, de bevelhebber van de burcht, want hij was een betrouwbaar man en Godvrezender dan velen.
Nehemia weet maar al te goed dat, nu de muur klaar is, de vijand niet uitgeschakeld is. De vijand zal steeds nieuwe methoden zoeken om in de stad te komen en er verderf te stichten. Hier wordt de broer van Nehemia, Hanani, weer genoemd. We hebben hem ook al in het begin van dit boek ontmoet (Ne 1:2). Mogelijk heeft Nehemia nog meer broers, maar met deze heeft hij een bijzondere band. Het is een groot goed om als broers niet alleen dezelfde ouders te hebben, maar ook hetzelfde doel: het dienen van God en de Heer Jezus. Er zijn meer broers in de Bijbel te vinden die samen door de Heer zijn gebruikt. Denk maar aan Mozes en Aäron, Simon (Petrus) en Andréas, Johannes en Jakobus.
Hanani heeft, samen met anderen, verteld over de situatie in en rond Jeruzalem (Ne 1:3). Dat zal niet alleen een feitelijk verslag zijn geweest, maar vooral ook een emotioneel verslag. Hij heeft daarin zijn trouw en liefde voor het land en de stad van God getoond. Die liefde blijkt ook uit het feit dat hij met Nehemia mee teruggegaan is naar Jeruzalem. Hij heeft zich ingezet voor het herstel van de muur. Nu is het zover dat de muur hersteld is. Dan krijgt hij van zijn broer de zorg voor het op de juiste tijd openen van de poorten van Jeruzalem. Wie leed draagt, kan ook zorg dragen.
Nehemia heeft zijn broer niet aangesteld omdat het zijn broer is. Dat zou heel kwalijk geweest zijn. Dat zou als het ware de honing in het spijsoffer hebben betekend, wat verboden is (Lv 2:11). Toch moet verwantschap geen beletsel zijn als er duidelijk geestelijke kwaliteiten aanwezig zijn.
Hanani hoeft de opdracht niet alleen uit te voeren. Hij mag dit samen met Hananja doen. Van Hananja worden enkele bijzonder mooie kenmerken genoemd (vgl. 1Tm 3:1-7). Als “bevelhebber van de burcht” staat hij boven anderen. Hij misbruikt die belangrijke positie echter niet ten gunste van zichzelf. Hij staat namelijk niet alleen door zijn positie boven anderen. De Geest vermeldt van deze man ook dat hij “een betrouwbaar man en Godvrezender dan velen” is. In Hananja treffen we een zeldzame combinatie aan van een hoge positie en hoge morele eigenschappen. Deze man leeft als het ware in het licht van de rechterstoel van Christus. Wat daar openbaar zal worden, zal niet anders zijn dan wat nu al van hem kan worden getuigd.
Met zo’n man te mogen samenwerken moet als een speciale gunst van God gezien worden. Die gunst valt Hanani ten deel. Paulus verheugt zich ook over een medewerker als Timotheüs (Fp 2:19-21; vgl. Ex 18:21).
3 Instructies voor Hanani en Hananja
3 Ik zei tegen hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden totdat de zon heet wordt, en terwijl [de wachters] nog in dienst zijn, moeten ze de deuren sluiten, en vergrendelt u [ze dan]. En [laat men] wachtposten opstellen, inwoners van Jeruzalem, ieder op zijn wacht[post], en ieder tegenover zijn [eigen] huis.
Nehemia laat het niet aan de verbeelding van Hanani en Hananja over wanneer ze de poorten moeten openen. De poorten mogen niet eerder worden geopend dan wanneer “de zon heet wordt”, dat wil zeggen pas als het volop dag is. Elk spoortje duisternis moet zijn verdwenen en alles moet helder in het licht zijn geplaatst, voordat iemand de stad van God kan worden binnengelaten.
Dit is een belangrijke aanwijzing voor het aanvaarden van iemand die deel wil uitmaken van een plaatselijke gemeente en dat tot uiting wil brengen door deel te nemen aan het avondmaal. We leven in een tijd van verwarring en onduidelijkheid over tal van zaken in de Bijbel als gevolg van uitholling van de bijbelse waarheden. Voordat iemand kan worden aanvaard om deel uit te maken van de plaatselijke gemeente, moet helder zijn dat iemand voldoet aan de bijbelse uitgangspunten daarvoor. Die uitgangspunten zijn:
1. Iemand moet een gelovige zijn, die de zekerheid van de vergeving van zijn of haar zonden heeft en dus verzegeld is met de Heilige Geest (1Ko 15:1-4; Ef 1:13). Zo iemand is een lid van het lichaam van Christus en alleen leden van Christus’ lichaam kunnen uitdrukking geven aan de eenheid ervan.
2. Met het voorgaande punt is niet alles gezegd. Gods Woord geeft redenen aan waarom een gelovige is uitgesloten van deelname aan het avondmaal van de Heer dat wordt gevierd aan de tafel van de Heer. Dat is het geval als iemand zonde in zijn leven toelaat en die niet veroordeelt. Die zonde kan bestaan uit een zondige levenswandel (1Ko 5:1). Die zonde kan ook bestaan uit een verkeerde leer over de Heer Jezus en Zijn werk (2Jh 1:9; Gl 5:7-10).
3. Er is nog een ding van belang. Ook al laat iemand de zojuist genoemde zonden in zijn eigen leven niet toe, toch kan hij zich bevinden in een gemeenschap van gelovigen waar men die zonden wel toelaat. Als er in de gemeenschap waartoe deze gelovige behoort, geen tucht over de zonde wordt uitgeoefend, ziet God die gemeenschap als een geheel dat door het zuurdeeg is aangetast (2Jh 1:10-11). Naar de opdracht “doet de boze uit uw midden weg” (1Ko 5:13b) wordt niet geluisterd. In die situatie geldt het voorschrift: “Laat ieder die de Naam van [de] Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid” (2Tm 2:19b).
Als het geheel door het zuurdeeg is aangetast, is het onmogelijk voor een gelovige zichzelf daar rein van te bewaren. Allen die zich daar bevinden ziet de Heer als met de niet geoordeelde zonde verbonden en daardoor ongeschikt om het avondmaal aan Zijn tafel te vieren. Geen enkele vorm van zonde kan verbonden worden aan de Naam van de Heer.
Er moet Goddelijke zorg worden besteed aan de nieuwe geboorte van iemand die aan het avondmaal wil deelnemen. Dat geldt ook voor de leer en de verbindingen die zo iemand heeft. Als deze zorg achterwege blijft, zal het snel gedaan zijn met het reine en heilige karakter van een gezelschap van gelovigen dat vergadert tot de Naam van de Heer Jezus. De afzondering van het kwaad van de (christelijke) wereld wordt niet gehandhaafd als mensen de vrije toegang wordt verleend en er geen zorg wordt besteed. Vandaar de noodzaak van de dienst van de poortwachter. Dat wil niet zeggen dat zij als inquisiteurs moeten optreden. Het gaat om gemeenschap. Die kan niet met vertrouwen en in eenheid worden beleefd als er geen onderzoek plaatsvindt.
Het is noodzakelijk volkomen klaarheid te hebben over iemands aanvaarding van de Bijbel als het onfeilbare Woord van God en over de Persoon en het werk van de Heer Jezus, het vleesgeworden Woord. De Heer zal door middel van een gesprek dat in openheid, wederzijds vertrouwen en in afhankelijkheid van Hem wordt gevoerd zeker de gewenste duidelijkheid geven.
Van belang is dat “ieder op zijn wacht[post]” staat. Ieder lid van het volk heeft een eigen taak. Die moet ook uitgevoerd worden op de plaats die daarvoor is aangewezen (vgl. 2Ko 10:13-15). Zij die met een speciale zorg zijn belast voor wat de stad van God, een beeld van de plaatselijke gemeente, ingaat en uitgaat, moeten zich daarop richten en niet op andere dingen. Voor die andere dingen heeft de Heer weer anderen geroepen.
Het bewaken van de muur behoort tot de taak van ieder die in de stad van God woont. De wachtposten zijn gewone leden van het volk. Waakzaamheid is geboden voor ieder lid van Gods volk, niet alleen voor hen die een speciale zorg voor de kudde hebben. Allen samen zijn ze verantwoordelijk voor de veiligheid van de stad. De veiligheid wordt het best gewaarborgd als ieder zijn post betrekt in verbinding met zijn eigen huis. Daar geldt de eerste zorg dat er geen indringers komen. Wie het kwaad buiten zijn huis houdt, houdt het buiten de stad. De hele stad is wat de inwoners er samen van maken.
De toestand van de plaatselijke gemeente is eenvoudig de toestand van allen die er deel van uitmaken. Als er in de gezinnen geen tucht wordt gehandhaafd, zal die ook in de gemeente niet worden uitgeoefend.
4 Een grote stad met weinig inwoners
4 De stad was wijd uitgestrekt en groot, maar er [woonde] weinig volk in en er waren geen huizen gebouwd.
Na de muur gaat Nehemia zich met het volk bezighouden. Een muur heeft immers geen zin als er geen volk binnen de muur is om te beschermen. Gezien de omvang van de muur kunnen er veel mensen wonen. De stad is ruim en groot. Toch wonen er maar weinig mensen en ook is er grote schaarste aan huizen.
Een plaatselijke gemeente behoort “wijd uitgestrekt en groot” te zijn, ze hoort plaats te bieden aan allen die tot Gods volk behoren. Het kan wel zijn dat er in de praktijk maar weinigen ook werkelijk willen ‘wonen’. Een gemeente is beperkt en klein als er sektarisme wordt gevonden, als mensen worden geweerd die er willen wonen en voldoen aan de voorwaarden daartoe.
De stad moet worden bewoond door gezinnen in huizen. Iedere familie die in de stad wil wonen, mag er een eigen huis bouwen, een eigen manier van leven met God, en beleven wat Hij geeft. De verschillende manieren van leven en beleven zullen niet met elkaar in strijd zijn, maar een aanvulling op elkaar. Ze zijn niet in strijd met elkaar als elke familie zich houdt aan de normen die gelden voor het leven in de stad van God. Die normen heeft God in Zijn Woord neergelegd.
5 - 7 Het geslachtsregister
5 Mijn God gaf mij in het hart dat ik de edelen, de machthebbers en het volk zou verzamelen om zich in het geslachtsregister in te laten schrijven. Ik vond het geslachtsregister van hen die het eerst waren opgetrokken, en ik vond daarin geschreven: 6 Dit zijn de bewoners van het gewest die optrokken uit de gevangenschap van de ballingen die Nebukadnezar, de koning van Babel, in ballingschap had gevoerd, en [die] terugkeerden naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn [eigen] stad, 7 die [mee]kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baëna. [Dit] is het aantal mannen van het volk Israël:
Nehemia constateert het gebrek aan inwoners. In Nehemia 11, dat aansluit op vers 4 van dit hoofdstuk, zullen we zien dat er meer inwoners komen. Voor het zover is, gebeuren eerst enkele andere dingen. Het begint met een register van de Joden die vóór de tempelbouw uit Babel naar Jeruzalem en Juda zijn teruggekeerd. Vervolgens komt het Woord van God aan het woord. Het wordt voorgelezen en werkt in hen die horen (Nehemia 8-9). Het gevolg is een hernieuwde toewijding aan God (Nehemia 10). Het resultaat daarvan is dat een aantal Israëlieten vrijwillig in de stad van God gaat wonen (Nehemia 11).
Het inschrijven in het geslachtsregister is geen bedenksel van Nehemia. God heeft hem dit in het hart gegeven. Hij spreekt over “mijn God”, want hij heeft een persoonlijke en nauwe band met Hem. Hij kent God en weet wat God wil, hij verstaat Zijn stem en kent Zijn bedoeling.
De vooraanstaanden, de leiders, hebben de verantwoordelijkheid een juist beeld te geven van het geslacht of de familie waarvoor zij verantwoording dragen. Zij worden in staat geacht aan te geven wie tot welk geslacht behoort en waar zij wonen. Hierdoor kan dan de grootte en kracht ervan duidelijk worden.
De verzen 6-72 zijn bijna woord voor woord een herhaling van Ezra 2:1-67. Door deze opsomming verbindt Nehemia zijn werk met dat van het overblijfsel dat eerder onder Zerubbabel is teruggekeerd, ongeveer tachtig jaar geleden. Hij vereenzelvigt zich met het werk van de Geest van God in die vroegere periode.
Velen zullen al gestorven zijn, maar hun werken volgen hen, zij worden in ere gehouden. Zij zijn het werk begonnen. Dat heeft het mogelijk gemaakt dat Nehemia het heeft kunnen afmaken. Zo is het met veel werk dat voor de Heer mag worden gedaan (Jh 4:37-38).
Om in de stad te kunnen wonen moet men zijn geslachtsregister kunnen aantonen. Door dit register komt Nehemia ook te weten wie vroeger in Jeruzalem hebben gewoond. Hij kan hen daardoor aansporen er weer te gaan wonen. Mogelijk zijn zulke mensen hun binding met Jeruzalem door hun verblijf in Babel vergeten. Of misschien voelen ze er niet veel meer voor zo dicht in de nabijheid van God te wonen. Iets verder weg, meer in contact met de mensen om je heen, is niet zo beklemmend als zo dicht bij God.
Het register vermeldt verschillende groepen:
8 - 25 Nakomelingen
8 de nakomelingen van Paros: tweeduizend honderdtweeënzeventig;
9 de nakomelingen van Sefatja: driehonderdtweeënzeventig;
10 de nakomelingen van Arach: zeshonderdtweeënvijftig;
11 de nakomelingen van Pahat-Moab, van de nakomelingen van Jesua en Joab: tweeduizend achthonderdachttien;
12 de nakomelingen van Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
13 de nakomelingen van Zattu: achthonderdvijfenveertig;
14 de nakomelingen van Zakkai: zevenhonderdzestig;
15 de nakomelingen van Binnuï: zeshonderdachtenveertig;
16 de nakomelingen van Bebai: zeshonderdachtentwintig;
17 de nakomelingen van Azgad: tweeduizend driehonderdtweeëntwintig;
18 de nakomelingen van Adonikam: zeshonderdzevenenzestig;
19 de nakomelingen van Bigvai: tweeduizend zevenenzestig;
20 de nakomelingen van Adin: zeshonderdvijfenvijftig;
21 de nakomelingen van Ater, van Hizkia: achtennegentig;
22 de nakomelingen van Hasum: driehonderdachtentwintig;
23 de nakomelingen van Bezai: driehonderdvierentwintig;
24 de nakomelingen van Harif: honderdtwaalf;
25 de nakomelingen van Gibeon: vijfennegentig;
26 - 33 Mannen
26 de mannen van Bethlehem en Netofa: honderdachtentachtig;
27 de mannen van Anathoth: honderdachtentwintig;
28 de mannen van Beth-Azmaveth: tweeënveertig;
29 de mannen van Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth: zevenhonderddrieënveertig;
30 de mannen van Rama en Gaba: zeshonderdeenentwintig;
31 de mannen van Michmas: honderdtweeëntwintig;
32 de mannen van Bethel en Ai: honderddrieëntwintig;
33 de mannen van het andere Nebo: tweeënvijftig;
34 - 38 Nakomelingen
34 de nakomelingen van een andere Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
35 de nakomelingen van Harim: driehonderdtwintig;
36 de nakomelingen van Jericho: driehonderdvijfenveertig;
37 de nakomelingen van Lod, Hadid en Ono: zevenhonderdeenentwintig;
38 de nakomelingen van Senaä: drieduizend negenhonderddertig.
39 - 42 Priesters
39 De priesters: de nakomelingen van Jedaja, van het huis van Jesua: negenhonderddrieënzeventig;
40 de nakomelingen van Immer: duizend tweeënvijftig;
41 de nakomelingen van Pashur: duizend tweehonderdzevenenveertig;
42 de nakomelingen van Harim: duizend zeventien.
43 Levieten
43 De Levieten: de nakomelingen van Jesua en van Kadmiël, van de nakomelingen van Hodeva: vierenzeventig.
44 Zangers
44 De zangers: de nakomelingen van Asaf: honderdachtenveertig.
45 Poortwachters
45 De poortwachters: de nakomelingen van Sallum, de nakomelingen van Ater, de nakomelingen van Talmon, de nakomelingen van Akkub, de nakomelingen van Hatita, de nakomelingen van Sobai: honderdachtendertig.
46 - 56 Tempeldienaren
46 De tempeldienaren: de nakomelingen van Ziha, de nakomelingen van Hasufa, de nakomelingen van Tabbaoth,
47 de nakomelingen van Keros, de nakomelingen van Sia, de nakomelingen van Padon,
48 de nakomelingen van Lebana, de nakomelingen van Hagaba, de nakomelingen van Salmai,
49 de nakomelingen van Hanan, de nakomelingen van Giddel, de nakomelingen van Gahar,
50 de nakomelingen van Reaja, de nakomelingen van Rezin, de nakomelingen van Nekoda,
51 de nakomelingen van Gazzam, de nakomelingen van Uzza, de nakomelingen van Paseah,
52 de nakomelingen van Besai, de nakomelingen van de Meünim, de nakomelingen van de Nefussim,
53 de nakomelingen van Bakbuk, de nakomelingen van Hakufa, de nakomelingen van Harhur,
54 de nakomelingen van Bazlith, de nakomelingen van Mehida, de nakomelingen van Harsa,
55 de nakomelingen van Barkos, de nakomelingen van Sisera, de nakomelingen van Tamah,
56 de nakomelingen van Neziah, de nakomelingen van Hatifa.
57 - 60 Nakomelingen van de slaven van Salomo
57 De nakomelingen van de slaven van Salomo: de nakomelingen van Sotai, de nakomelingen van Sofereth, de nakomelingen van Perida, 58 de nakomelingen van Jaäla, de nakomelingen van Darkon, de nakomelingen van Giddel, 59 de nakomelingen van Sefatja, de nakomelingen van Hattil, de nakomelingen van Pocheret van Zebaïm, de nakomelingen van Amon. 60 Al de tempeldienaren en de nakomelingen van de slaven van Salomo: driehonderdtweeënnegentig.
61 - 65 Wie hun afkomst niet kunnen aantonen
61 En dit waren degenen die optrokken uit Tel Melah, Tel Harsa, Cherub, Addon en Immer, maar [die] niet konden vertellen [wie] hun familie en [wat] hun afkomst [was], of zij van Israël waren: 62 de nakomelingen van Delaja, de nakomelingen van Tobia, de nakomelingen van Nekoda: zeshonderdtweeënveertig; 63 en van de priesters: de nakomelingen van Habaja, de nakomelingen van Hakkoz [en] de nakomelingen van Barzillai, die een vrouw genomen had uit de dochters van Barzillai uit Gilead, en naar hun naam genoemd was. 64 Dezen zochten naar hun inschrijving onder hen die in het geslachtsregister waren ingeschreven, maar het werd niet gevonden; [daarom] werden zij als onrein van het priesterschap geweerd. 65 En Zijne Excellentie zei tegen hen dat zij niet van de allerheiligste dingen mochten eten totdat er een priester zou aantreden met [de] urim en [de] tummim.
Hier worden personen genoemd die niet kunnen aantonen dat hun familie en nakomelingschap tot Israël behoren. Vermenging met de heidenen is er de oorzaak van dat zij de zekerheid van hun nationaliteit kwijt zijn. Zo kan ook vandaag omgang met de wereld tot gevolg hebben dat gelovigen onzeker worden ten aanzien van hun behoudenis. Misschien dat ze het zelf nog wel zeggen, maar voor anderen blijkt er niets meer van, zozeer hebben zij zich met de wereld vereenzelvigd. Het gevolg is ook dat er maar weinigen zijn die interesse hebben om hun plaats in te nemen bij de kinderen van God die samenkomen rondom Christus als hun middelpunt.
‘Poortwachters’ hebben de verantwoordelijkheid om het bewijs te vragen dat mensen zijn wat ze zeggen te zijn. Als er onzekerheid is over de behoudenis, hetzij dat men er zelf aan twijfelt, hetzij dat anderen er aan twijfelen vanwege de omgang met de wereld, “moeten zij als onrein van het priesterschap geweerd” worden (vers 64). Zij mogen “niet van de allerheiligste dingen … eten” (vers 65a). Voor ons wil dat zeggen dat zulke personen niet kunnen deelnemen aan het avondmaal.
Aan alle onzekerheid komt een einde als de Heer Jezus komt. In Hem zijn het licht – “urim” betekent ‘lichten’ – en de volmaaktheden – “tummim” betekent ‘volmaaktheden’ – van God aanwezig (vers 65b).
66 - 69 Teruggekeerde mensen en dieren
66 De hele gemeente bijeen: tweeënveertigduizend driehonderdzestig, 67 naast hun slaven en hun slavinnen: dat [waren er] zevenduizend driehonderdzevenendertig, en zij hadden tweehonderdvijfenveertig zangers en zangeressen. 68 Hun paarden: zevenhonderdzesendertig; hun muildieren: tweehonderdvijfenveertig. 69 [Hun] kamelen: vierhonderdvijfendertig; [hun] ezels: zesduizend zevenhonderdtwintig.
70 - 72 Bijdragen ten behoeve van het werk
70 Een deel van de familiehoofden gaf [een bijdrage] ten behoeve van het werk: Zijne Excellentie gaf voor de schat[kamer] duizend drachmen aan goud, vijftig sprengbekkens, [en] vijfhonderddertig onderkleden voor priesters. 71 En [anderen] van de familiehoofden gaven voor de schat[kamer] ten behoeve van het werk: twintigduizend drachmen aan goud en tweeduizend tweehonderd ponden aan zilver. 72 En wat de rest van het volk gaf, was twintigduizend drachmen aan goud, tweeduizend ponden aan zilver en zevenenzestig onderkleden voor priesters.
73 Bewoners van de steden
73 De priesters en de Levieten en de poortwachters en de zangers en [sommigen] van het volk en de tempeldienaren en heel Israël woonden in hun steden.