1 Nehemia, afkomst, tijd en plaats
1 De woorden van Nehemia, de zoon van Hachalja. Het gebeurde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, toen ik in de burcht Susan was,
Naam en afkomst Nehemia
Nehemia betekent ‘vertroost door Jahweh’. Als balling is hij ver verwijderd van de plaats die de HEERE uitgekozen heeft om Zijn Naam te laten wonen, maar hij ervaart de troost van de HEERE. Dat betekent dat hij die troost heeft gezocht. Troost hebben we nodig als we verdrietig zijn. De oorzaak van verdriet kan heel verschillend zijn. Om een Nehemia te zijn is het nodig de troost van de Heer te kennen.
Hij is de zoon van Hachalja. Hachalja betekent ‘wacht op Jahweh’. Voordat hij een taak van de HEERE krijgt met het oog op Zijn volk, moet hij leren wachten op de HEERE (vgl. Kl 3:26). Geduld is vaak een groot struikelblok in het werk voor de Heer. Een verlangen hebben om iets voor de Heer te doen is één ding. Het is een ander ding op Zijn tijd te wachten.
De tijd waarin Nehemia leeft
We schrijven “de maand Chisleu, in het twintigste jaar”. De maand Chisleu is op de Joodse kalender de derde maand van het burgerlijk jaar, het begin van de winter. Bij ons staat er dan november / december op de kalender. Vanaf ca. 165 v.Chr. wordt op de vijfentwintigste van deze maand het “[feest van] de tempelwijding” (Jh 10:22) gevierd. Dit feest, ook wel ‘Chanoekafeest’ genoemd, wordt gevierd ter herdenking van het herstel en de reiniging van de tempel door Judas de Makkabeeër. Deze heeft de ontwijding daarvan door Antiochus Epíphanes tenietgedaan en de tempel opnieuw aan God gewijd.
“Het twintigste jaar” is het twintigste jaar van de regering van koning Arthahsasta (Ne 2:1). Arthahsasta wordt koning in 465 v.Chr. Over het leven en het werk van Nehemia wordt dus iets verteld in de periode vanaf 445 of 444 v.Chr. De aanduiding van het jaar geschiedt naar de tijd dat een vreemde heerser het voor het zeggen heeft in Israël.
We kunnen de jaaraanduiding een ‘ruwe’ datering noemen en de aanduiding van de maand Chisleu een ‘fijne’ datering. Beide tijdsaanduidingen zijn van belang voor de dienaar. Hij moet Góds kalender kennen (Chisleu) en de kalender die men in de wéreld hanteert (het twintigste jaar van Arthahsasta). Hij moet het besef hebben dat God regeert, terwijl de satan nog “de overste van de wereld” is (Jh 14:30). De dienaar heeft oog voor wat de wereldleiders beslissen. Toch laat hij zich niet door die beslissingen leiden, maar toetst die beslissingen aan het Woord van God.
Waar Nehemia zich bevindt
De beschrijving van de dienst van Nehemia begint als hij zich “in de burcht Susan” bevindt, de verblijfplaats van de Perzische koningen. Dit wil zeggen dat hij helemaal is omgeven door vijanden van Gods volk. Hij leeft te midden van mensen die met God geen enkele rekening houden, terwijl hij wel rekening met Hem houdt. Zijn hart is voortdurend in het land waar hij thuishoort.
Hij is aan het hof van de machtigste man van die tijd. Daarin zien we dat God op alle plaatsen een overblijfsel heeft voor Zijn Naam. Zo weten we ook van een Godvrezende Obadja aan het hof van Achab (1Kn 18:3) en van heiligen in het huis van de keizer (Fp 4:22).
Enkele lessen
1. Ieder die iets voor de Heer wil doen, moet kunnen vertellen wie hij is in zijn relatie met de Heer, hoe hij die beleeft, Wie de Heer voor hem is en wat de Heer van hem verwacht.
2. Hij moet het geestelijke klimaat van Gods volk aanvoelen. De winter staat voor de deur. De gemeente, Gods volk nu, bevindt zich voor het grootste gedeelte in een lauwe ‘Laodicéa’-toestand, nog niet helemaal koud, maar ook niet meer warm. Toch kan de trouwe gelovige zich in die tijd helemaal aan de Heer toewijden. Zijn verlangen zal zijn dat de tempel, waarmee in het Nieuwe Testament zowel de gemeente als het lichaam van de gelovige wordt aangeduid (1Ko 3:16; 6:19), weer zal beantwoorden aan Gods bedoeling. Daarvoor wil hij zich inzetten.
3. Hij moet weten dat hij in de wereld geen rechten heeft. Hij is afhankelijk van de gunst van hen die boven hem staan.
4. Hij moet zich ook bewust zijn van het geestelijke klimaat van de wereld waarin hij leeft. De vijandschap tegen God en Zijn Woord manifesteert zich op steeds brutalere wijze.
2 Bezoek uit Jeruzalem
2 dat Hanani kwam, een van mijn broers, hij en mannen uit Juda. Ik vroeg hun naar de Joden die ontkomen waren, die uit de gevangenschap overgebleven waren, en naar Jeruzalem.
De aanleiding tot het werk dat Nehemia gaat doen, is niet een stem uit de hemel of een wonderbare verschijning. De aanleiding is een gewone gebeurtenis: Nehemia krijgt bezoek van zijn broer en enkele mannen uit Juda. Nehemia grijpt deze uitgelezen kans aan om actueel nieuws over de situatie daar te krijgen. Hij wil graag weten hoe het met de Joden en de stad Jeruzalem gaat.
Uit de vraag van Nehemia blijkt zijn grote interesse voor de situatie waarin het overblijfsel van het volk van God verkeert. Nehemia heeft een verantwoordelijke taak in het paleis van de koning (vers 11). Hij bekleedt een invloedrijke positie. Dat is echter niet wat hem bezighoudt. Zijn belangstelling gaat niet uit naar de uitbreiding van het Perzische rijk en een toename van zijn invloed. Het bezoek van zijn broer wordt door hem niet aangegrepen om hem te vertellen over de schitterende positie die hij heeft en zijn promotiekansen. Hij wil ook niet in de eerste plaats door zijn broer bijgepraat worden over allerlei familiaire aangelegenheden.
Terwijl hij zijn aardse bezigheden verricht, gaat zijn hart uit naar hen die eens vanuit Babel naar het beloofde land zijn teruggekeerd. In directe samenhang daarmee vraagt hij ook naar de stad Jeruzalem, de woonplaats van God. Hij toont hierdoor een geestverwant te zijn van Mozes, wiens hart ook is uitgegaan naar zijn volk, om hen op te zoeken en te bevrijden (Hd 7:23). Ook Mozes heeft daarvoor een voorname plaats opgegeven.
De vraag mag wel worden gesteld waar onze belangstelling naar uitgaat als we eens bezoek uit een ander land krijgen. Zijn we benieuwd naar de mooie natuur, de huizenbouw, de welvaart en dergelijke of naar de situatie waarin Gods kinderen verkeren en hoe het gaat met de gemeente als Gods huis?
Enkele lessen
1. De aanleiding om een werk voor de Heer te gaan doen ligt vaak in alledaagse gebeurtenissen. De manier waarop wij daarop reageren, legt vaak bloot waar onze werkelijke belangstelling naar uitgaat. Een opmerking, een bezoek, een brief, een gebeurtenis – geboorte, sterfgeval, ongeluk – en nog veel meer, het zijn allemaal testen die onze werkelijke interesses openbaar maken. Ze kunnen ervoor zorgen dat onze levensloop een radicale wending krijgt.
2. Iemand die echt openstaat voor de wil van God, stelt belang in elk lid van Zijn volk en in Zijn woonplaats, de gemeente. Een positie in de wereld kan hem niets schelen. Hij is bereid, als de Heer dat vraagt, die op te geven.
3 Verslag van de situatie in Jeruzalem
3 Zij zeiden tegen mij: De overgeblevenen, die uit de gevangenschap daar in het gewest zijn overgebleven, verkeren in grote ellende en in smaad. In de muur van Jeruzalem zijn bressen geslagen en zijn poorten zijn met vuur verbrand.
In sobere bewoordingen vertellen zijn bezoekers dat het overblijfsel zich in grote ellende bevindt en dat Jeruzalem geen muur en geen poorten meer heeft. Dat de muren van de stad ernstig beschadigd zijn, betekent dat de inwoners zonder de noodzakelijke bescherming tegen vijanden zijn. De muren stellen de afzondering van het kwaad voor. Er is geen scheiding meer tussen heilig en onheilig. De poorten spreken van het binnenlaten van het goede en het verwijderen van het verkeerde. De poorten zien op het uitoefenen van Goddelijke zorg of tucht.
God wil dat de muren van Jeruzalem tot heil, of redding, zijn en haar poorten tot lof (Js 60:18b). Afzondering van het kwaad betekent het heil, de behoudenis voor Gods volk en verzekert hun voortbestaan als volk van God. Om een volk te zijn dat Zijn lof bezingt, is zorg en tucht nodig. Niet-geoordeelde zonde verhindert de lofzang.
We zouden misschien hebben verwacht dat na de terugkeer van een overblijfsel, dit overblijfsel toch wel de bijzondere zegen van God zou hebben ervaren door hun de bewijzen van Zijn goedkeuring te schenken. Maar ze verkeren integendeel “in grote ellende en in smaad”.
We kunnen dit toepassen op de situatie die is ontstaan, nadat in het begin van de negentiende eeuw gelovigen uit allerlei kerkgenootschappen ontdekten wat de gemeente is naar Gods gedachten. Zij hebben zich afgezonderd van door mensen gemaakte systemen naar oudtestamentisch model, waar de Heer Jezus niet de plaats krijgt die Hem toekomt of waar men valse leringen over Hem verkondigt zonder dat daarover in overeenstemming met Gods Woord tucht wordt uitgeoefend (Hb 13:13; 2Tm 2:19-22). Vervolgens is men tot de Naam van de Heer Jezus gaan samenkomen (Mt 18:20).
Die beweging is te vergelijken met wat onder Ezra plaatsvindt. In Ezra lezen we over het herstel van het altaar – toegepast: hernieuwd zicht op de tafel van de Heer – en de herbouw van de tempel – toegepast: hernieuwd zicht op wat de gemeente van de levende God is. Maar het vuur en de kenmerkende toewijding van deze beweging zijn uitgedoofd. De liefde voor de Heer en Zijn Woord en de zorg voor elkaar is verflauwd. Het ontvangen aan de tafel van de Heer van al Gods kinderen die niet in de zonde leven of ermee verbonden zijn, is verdwenen. Zij die in de traditie van die beweging zijn opgegroeid, zijn grotendeels ten prooi gevallen aan liberalisme enerzijds en sektarisme anderzijds.
De muren zijn zwaar beschadigd, de poorten zijn verbrand. De beweging die het gevolg is van een werk van de Geest, is tot stilstand gekomen. Wat is overgebleven, drijft óf op traditionalisme óf op emotie onder invloed van charismatische leringen óf op wereldse gedachtepatronen – producten van het postmoderne denken – óf op een mix van deze stromingen. Het Woord van God blijft in veel gevallen gesloten. Het hoeft ook niet geopend te worden als we onze zekerheid vinden in traditie, gevoel of verstand. Als het Woord al opengaat, wordt het gebruikt om het eigen gelijk te benadrukken of om duidelijk te maken dat niets met zekerheid te zeggen is.
We mogen ons wel afvragen hoe het in ons persoonlijke leven staat met de muur van afzondering van de wereld, met de muur van gebed en bijbellezen, met de muur van trouwe navolging van de Heer Jezus, met de muur van persoonlijke overgave en levend getuigenis, de muur van het christen-zijn van alle dag. Liggen die muren soms in puin?
Enkele lessen
1. Als wij vragen naar de situatie waarin Gods volk verkeert, zullen we ontdekken dat er grote ontrouw heerst.
2. De muren, beeld van afzondering, zijn neergehaald. De afzondering tussen de gemeente en de wereld is verdwenen. De wereld is, eerst aarzelend, nu met groot enthousiasme binnengelaten. Ze wordt in de arm genomen om te vertellen hoe het in de gemeente moet, zowel in haar samenkomsten als in haar evangelieprediking.
3. De poorten, beeld van rechtspraak, zijn verbrand. Het kwaad dat is binnengekomen, wordt niet geoordeeld. In de gemeente doet ieder wat hem of haar goeddunkt. Een mogelijke stem van protest wordt het zwijgen opgelegd.
4 De reactie van Nehemia
4 Het gebeurde, toen ik deze woorden hoorde, dat ik ging zitten en begon te huilen. Ik bedreef [enkele] dagen rouw, terwijl ik voor het aangezicht van de God van de hemel vastte en bad.
De reactie van Nehemia op het verslag van zijn broer is aangrijpend. Het bericht slaat bij hem in als een bom. Nehemia zal zijn opgevoed door Godvrezende ouders. Zij zullen hem hebben onderwezen in de geschiedenis en de wet van het Joodse volk. Dat maakt het verklaarbaar, waarom hij zo wordt aangegrepen als hij van zijn broer verneemt hoe smadelijk het met Jeruzalem en het volk is gesteld. Dergelijke gemoedsuitingen, die ons de werkingen van zijn hart laten zien, komen we regelmatig in zijn boek tegen. Telkens geeft hij tijdens een beschrijving van de arbeid lucht aan zijn gemoed.
Als we een bericht krijgen of lezen, kunnen we dat voor kennisgeving aannemen. Op die manier zullen we niet omgaan met een bericht dat van onze eigen broer komt. Nehemia kent hem. Het is geen man van dramatische verhalen. Als hij iets zegt, is het volstrekt geloofwaardig. Nehemia bedankt zijn broer niet vriendelijk voor het bericht, om daarna weer over te gaan tot de orde van de dag. Hij gaat ook geen kritische vragen stellen. Wat hij hoort, maakt enorme indruk op hem, hij wordt door gevoelens van grote verslagenheid overmand.
Door het bericht van zijn broer krijgt hij een ander zicht op zijn leven. Innerlijk betrokken als hij is bij het volk in Jeruzalem, voelt hij de smaad waarin het overblijfsel verkeert als zijn eigen smaad. Nehemia kent Gods plan ten aanzien van Zijn volk. Nu hoort hij hoever de praktische toestand, waarin het volk zich bevindt, daarvan is verwijderd.
In plaats van direct koortsachtig plannen te smeden om iets aan die toestand te veranderen, gaat hij zitten. Overweldigd door intens verdriet over de situatie waarin het overblijfsel van Gods volk zich bevindt, is hij niet in staat tot iets anders dan tot huilen en rouwen, dagenlang.
Het blijft niet bij deze uiting van verdriet en schaamte. Hij gaat ook vasten en bidden. Vasten wil zeggen: afzien van alles wat op zichzelf geoorloofd is, maar nu even moet wijken om zich geheel te geven aan een bepaalde zaak. Aan de gewettigde behoeften van het lichaam wordt voor een tijd niet voldaan om zich met de geest volledig te kunnen concentreren op een zaak die boven de lichamelijke behoeften uitgaat. Dat zien we aan het gebed, dat bijna altijd onlosmakelijk aan het vasten is verbonden. Ook hier.
Nehemia vast en bidt niet in het wilde weg. Hij weet zich voor het aangezicht van “de God van de hemel”. Als dat niet aanwezig is, zullen alle oefeningen van zijn ziel nutteloze kwellingen zijn. Het bewustzijn van Gods aangezicht maakt zulke oefeningen tot waardevolle ervaringen. Wat onttrokken is aan het oog van mensen, wordt door God met welgevallen waargenomen en beloond (Mt 6:17-18).
De uitdrukking “God van de hemel” is veelzeggend. God heeft Zich teruggetrokken in de hemel. Hij woont niet meer op aarde te midden van Zijn volk, een volk dat Hij heeft moeten overgeven in de hand van hun vijanden. Hij treedt niet meer in macht voor Zijn volk op omdat ze Hem hebben verworpen. Maar het geloof weet Hem te vinden en Hij laat Zich vinden.
Dat geldt ook voor ons. De gemeente heeft geen enkele uiterlijke kracht of heerlijkheid. Ze is verbonden met een verworpen Heer, Die nu in de hemel is. Maar ze weet dat Hij daar is en dat Hem “is gegeven alle macht in hemel en op <de> aarde” (Mt 28:18). Daarom zullen wij ons in onze nood tot Hem richten.
Enkele lessen
1. Alle innerlijke oefeningen van deze terneergeslagen man vinden hun uitweg in het gebed. Velen hebben het beleefd dat hun werk voor de Heer is begonnen met vasten en bidden vanwege de troosteloze situatie waarvan ze op de hoogte zijn gebracht. We kunnen pas een nood helpen verminderen als we de ellende in onze eigen zielen hebben gevoeld. We ontvangen pas dan een opdracht van de Heer als Hij ons de ogen heeft geopend en we de dingen zien zoals ze werkelijk zijn, dat wil zeggen zoals Hij ze ziet. Nehemia wordt geroepen de muren te herbouwen, maar eerst huilt hij over de puinhopen ervan.
2. De dienst voor God is geen hobby. Wie dat meent, lijdt onvermijdelijk schipbreuk. Voordat we bijvoorbeeld kinderwerk gaan doen, moeten we eerst het schrikbarende gebrek aan christelijk onderwijs op de scholen en de bandeloosheid om ons heen zien. De erkenning van deze situatie op onze knieën voor God is het begin.
3. De Heer Jezus is met ontferming bewogen over de menigten als schapen die geen herder hebben en daarin betrekt Hij Zijn discipelen. Daarvoor roept Hij op tot gebed (Mt 9:36-38). Wat doet het ons als we de vele mensen over straat zien gaan? Gaan ze ons aan het hart?
4. Als wij met de ogen van de Heer Jezus naar de muren kijken, moeten we er eerst leed over dragen dat zoveel mensen en vooral zoveel zogenaamde christenen niet de Heer Jezus in hun leven laten zien.
5 - 11 Het gebed van Nehemia
5 Ik zei: Och, HEERE, God van de hemel, de grote en ontzagwekkende God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt voor hen die Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen. 6 Laat Uw oor toch opmerkzaam zijn, en Uw ogen open, om te luisteren naar het gebed van Uw dienaar, dat ik heden dag en nacht voor Uw aangezicht bid voor de Israëlieten, Uw dienaren. Ik belijd de zonden van de Israëlieten, die wij tegen U begaan hebben. Ook ik en mijn familie, wij hebben gezondigd. 7 Wij hebben het grondig bij u verdorven. Wij hebben de geboden, de verordeningen en de bepalingen, die U aan Uw dienaar Mozes geboden hebt, niet in acht genomen. 8 Denk toch aan het woord dat U Uw dienaar Mozes geboden hebt: [Als] u ontrouw bent, zal Ik u overal onder de volken verspreiden. 9 Maar [als] u zich tot Mij bekeert en Mijn geboden in acht neemt en die houdt – al bevonden uw verdrevenen zich aan het einde van de hemel, vandaar zal Ik hen bijeenbrengen en hen brengen naar de plaats die Ik gekozen heb om daar Mijn Naam te laten wonen. 10 Zij zijn toch Uw dienaren en Uw volk, dat U verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand. 11 Och, Heere, laat Uw oor toch opmerkzaam zijn op het gebed van Uw dienaar, en op het gebed van Uw dienaren, die er vreugde in vinden Uw Naam te vrezen. Doe Uw dienaar vandaag toch slagen en geef hem barmhartigheid bij deze man. Ik was namelijk de schenker van de koning.
De pleitgrond (vers 5)
Na het bericht zal Nehemia zich onmachtig hebben gevoeld. Wat kan hij doen? Bidden! Hij bidt tot “de God van de hemel”. Zijn gebed is gegrond op de openbaring van God, zoals hij Hem heeft leren kennen. Hoewel hij God niet kent zoals wij Hem mogen kennen, als Vader, bidt hij tot Iemand Die hij kent, tot Iemand van Wie hij weet waar Hij woont.
Van enige branie is geen sprake. Er is vertrouwelijkheid en ook eerbied. Nehemia kent God als de “grote en ontzagwekkende God”. Tegenover de overweldigende grootheid van God voelt hij zich klein. Voor de ontzagwekkende God is hij vervuld met ontzag. In Zijn heilige tegenwoordigheid voelt hij hoe zondig hij is (vgl. Js 6:1-5). Maar in plaats van zich uit de voeten te maken neemt hij in zijn nood tot die God zijn toevlucht (vgl. Lk 5:8).
Nehemia is niet bang voor God. Iemand die God de plaats geeft die Hem toekomt en zelf de plaats inneemt die hem tegenover God past, hoeft niet bang te zijn voor God. Hij weet niet alleen Wie God is, maar ook hoe God handelt. Gods “verbond” en Zijn “goedertierenheid” die onlosmakelijk daaraan is verbonden, vormen de pleitgrond voor Nehemia. Daarover heeft de HEERE gesproken tot Mozes (Dt 7:9). Dat is ook de pleitgrond voor het gebed van Salomo (1Kn 8:23).
De zegen van Gods verbond en Zijn goedertierenheid is voor hen die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden. Liefde en gehoorzaamheid gaan altijd samen. Het zijn de twee kenmerken die iemand bezit die uit God geboren is. Ze hebben te maken met de natuur van God. “God is licht” (1Jh 1:5) en “God is liefde” (1Jh 4:8,16). De natuur van God komt bij Zijn kinderen tot uiting in broederliefde en het bewaren van de geboden van de Heer Jezus (1Jh 2:3-11).
Voor wie Nehemia bidt (vers 6a)
Nehemia doet een hartstochtelijk beroep op God om te horen naar zijn gebed en te zien op hem, de smekeling. Hij noemt zichzelf “Uw dienaar”. Er is geen enkel gevoel van verheffing, van het behoren tot het uitverkoren volk van God, waaraan de naam “Israëlieten” doet denken. Hij smeekt voor zijn broeders, de Israëlieten, die hij ook “Uw dienaren” noemt. Hij verbindt hen met zichzelf om samen met hen voor Gods aangezicht te verschijnen. Hij bidt voor hen, maar niet met uitsluiting van zichzelf.
Dag en nacht doet hij voorbede voor hen. De gevoelens van verdriet en smaad zijn niet na verloop van tijd weer weggezakt. Wat hij bidt, heeft hem voortdurend beziggehouden, ook tijdens zijn dagelijkse werk dat hij gewoon heeft moeten verrichten. Hij heeft niet met zijn verdriet te koop gelopen. Dat het op den duur aan hem te zien is (Ne 2:2), is onontkoombaar en onderstreept juist dat hij constant bezig is met Gods volk, zijn volksgenoten en hun omstandigheden.
Belijdenis (verzen 6b-7)
Zoals gezegd, brengt Nehemia niet alleen zijn volksgenoten voor Gods aangezicht. Hij beseft dat wie voor een ander gaat bidden en zo die ander in Gods tegenwoordigheid brengt, daardoor ook zelf in Gods tegenwoordigheid komt. Dan kun je niet zelf recht overeind blijven. Wie dat meent, lijkt op de farizeeër over wie de Heer Jezus in Lukas 18 vertelt (Lk 18:11a). Die man bidt wel, noemt zelfs de naam van God, maar staat niet in Gods tegenwoordigheid. Hij is helemaal omgeven door zijn eigen tegenwoordigheid. Dan kom je er niet aan toe om voorbede te doen, je kunt ook onmogelijk een voorbidder zijn. Voorbede doen veronderstelt besef hebben van de nood waarin een ander verkeert, zonder je beter te voelen dan die ander.
Nehemia bevindt zich wel voor Gods aangezicht. Als hij dan ook gaat bidden voor zijn volksgenoten, ziet hij eerst zijn eigen zonden en de zonden van zijn familie. Voordat hij de zonden van het volk belijdt, belijdt hij eerst die van zichzelf en die van zijn familie. Zo maakt hij geestelijk de weg vrij om een echte voorbidder te worden.
Vervolgens gaat hij niet voor ‘die anderen’ bidden, maar spreekt hij over “wij” die zwaar tegen God hebben gezondigd en ongehoorzaam zijn geweest. God heeft Zijn geboden bekendgemaakt, maar het volk heeft zich daar niets van aangetrokken. Hij erkent dat zij daardoor elk recht op zegen hebben verspeeld.
Gods Woord in het gebed (verzen 8-9)
Nehemia haalt Gods Woord aan om met de waarheid ervan in te stemmen. God heeft gehandeld, zoals Hij heeft gezegd. Het volk is ontrouw geweest en God heeft het onder de volken moeten verstrooien. Nehemia rechtvaardigt Gods handelen en erkent daarmee nog eens hun eigen ontrouw. Maar daarbij laat hij het niet. Hij weet ook wat God nog meer heeft gezegd. Hij pleit bij God dat waar Hij het ene woord in vervulling heeft laten gaan, Hij toch ook het andere woord in vervulling zal laten gaan. Dit is echt leven “van alle woord dat door [de] mond van God uitgaat” (Mt 4:4).
Zo moeten wij ook bidden: in het besef van wat God voor ons gedaan heeft toen Hij Zijn Zoon voor ons naar het kruis liet gaan om te sterven, en wat Hij heeft gedaan in Zijn opstanding en hemelvaart en wat Hij gaat doen bij Zijn terugkeer. Als we naar Christus aan het kruis kijken en naar het vergoten bloed, zullen we de macht van het werkzame gebed ervaren. Zijn handelen in het verleden staat garant voor de vervulling van Zijn beloften in de toekomst. Hier geldt dat resultaten uit het verleden volledige garantie bieden voor de toekomst.
De woorden van Nehemia zijn geen letterlijk citaat van wat er in Gods Woord staat. Ze zijn een samenvatting van wat God heeft gezegd dat zal gebeuren, zowel bij ontrouw als bij bekering (Dt 4:27-31; 30:4-10). We mogen Hem daaraan herinneren en daaruit moed putten, zoals Nehemia dat heeft gedaan. Het Woord geeft hoop (Ps 119:49).
Nehemia benadrukt in zijn gebed wat God heeft gezegd over Jeruzalem: “De plaats die Ik gekozen heb om Mijn Naam daar te laten wonen.” Daar gaat het hem om, om die plaats. Het hart van Nehemia is vol van hetzelfde als waar Gods hart vol van is.
Uw dienaren en Uw volk (vers 10)
Met welk recht spreekt Nehemia nog over “Uw dienaren en Uw volk”? Omdat God dit volk Zelf heeft bevrijd uit Egypte en tot Zijn volk heeft gemaakt. Nehemia herinnert God aan wat Hij vele eeuwen geleden heeft gedaan. En ook onlangs nog heeft Hij, al is het slechts een overblijfsel dat is vertrokken, Zijn volk bevrijd uit de ballingschap. Uit alles is gebleken dat God Zijn volk niet in de steek heeft gelaten. Zou Hij dan hun ellende niet aanzien waarin ze opnieuw na hun terugkeer in het land zijn terechtgekomen?
Nehemia kent het hart van God. God heeft te veel voor dit volk gedaan om Zich nu niets van hen aan te trekken. Weer zien we een parallel tussen Nehemia en Mozes. Na de zonde van het volk met het gouden kalf spreekt God tot Mozes over “uw volk” (Ex 32:7), alsof Zijn volk het volk van Mozes is en niet Zijn volk. Maar Mozes kent het hart van God en spreekt tot God over “Uw volk” (Ex 32:11). Het geloof ziet de verbinding die er is tussen God en Zijn volk en handhaaft die.
Nog andere bidders (vers 11a)
Nehemia verbeeldt zich niet dat hij de enige is die is begaan met Gods volk. Hoewel hij alleen is, weet hij dat er meer zijn die bidden of God een ommekeer wil brengen in hun lot. Hij maakt niet de fout van Elia door te menen dat hij de enige getrouwe is die is overgebleven (1Kn 19:10,18; Rm 11:2-5). God zorgt altijd voor een overblijfsel, dat bestaat uit meerdere getrouwen die in een tijd van algemene ontrouw Hem trouw blijven.
Als ons hart gebukt gaat onder een zware last, moeten we niet menen dat wij de enigen zijn die deze last voelen. Misschien zijn we wel alleen, maar we mogen weten dat God ook anderen eenzelfde last laat voelen (vgl. 1Pt 5:9).
Gebed met het oog op zijn positie (vers 11b)
Het doel en de opdracht voor zijn volk zijn hem in het gebed duidelijk geworden. Maar het is nog niet duidelijk op welk tijdstip hij kan beginnen. Daarvoor is hij afhankelijk van de toestemming van de koning. Tijdstip en toestemming liggen menselijk gesproken in de hand van de koning. Nehemia erkent in zijn gebed dat hij van de koning afhankelijk is. Daarom vraagt hij aan God of Hij hem “vandaag” bij de koning barmhartigheid wil laten krijgen. Zijn opdracht nu is dat hij wacht op Gods antwoord.
Waarom zou hij vermelden dat hij schenker van de koning is? Het lijkt erop dat hij dit doet omdat dit nodig is voor het verslag van zijn gesprek met de koning in het volgende hoofdstuk. Hij had ermee kunnen beginnen dit naar voren te brengen toen hij bezoek uit Jeruzalem kreeg. Hij ziet zijn maatschappelijke positie echter niet als iets om zich op te beroemen. Nehemia geeft steeds de noodzakelijke informatie, zonder zichzelf in de schijnwerper te zetten.
Door de vermelding “ik was namelijk schenker van de koning”, benadrukt Nehemia zijn volledige afhankelijkheid van de koning. Schenker is een positie van groot vertrouwen en grote verantwoordelijkheid. Maar Nehemia gebruikt zijn positie niet om invloed op de koning uit te oefenen en op die manier verlichting voor zijn volk te zoeken. Nehemia had ook kunnen denken: ‘Wat Israël is overkomen, is allemaal eigen schuld. Daaraan is niets te veranderen. Ik heb een goede baan en God zal verder Zelf wel voor Zijn volk zorgen, daar heeft Hij mij niet voor nodig.’
Nehemia doet geen van beide. Hij maakt zich een met het volk en belijdt de zonde van het volk als zijn eigen zonde. Evenals Mozes geeft hij er de voorkeur aan met het volk van God smaad te lijden “boven een tijdelijke genieting van [de] zonde” (Hb 11:25). We kunnen God alleen dienen als we bereid zijn offers te brengen.
Wat we bij Nehemia vinden, die leeft aan het slot van Israëls geschiedenis, zien we ook bij Mozes, aan het begin van Israëls geschiedenis. Mozes geniet ook bijzondere voorrechten. Hij is thuis aan het hof van de farao, maar ook hij gebruikt zijn positie niet ten gunste van zijn volk. Als zoon van farao’s dochter zou hij zelfs even hebben kunnen wachten tot hij zelf op de troon plaatsgenomen zou hebben. Hij had kunnen zeggen dat Gods voorzienigheid hem in die positie heeft gebracht. Maar hij heeft God lief boven het volk en wenst alleen dat te doen wat God van hem vraagt.
Enkele lessen
1. In het gebed van Nehemia worden we meegenomen in de diepe gevoelens van een man die gebukt gaat onder de smaad van Gods volk en de oneer die Gód daarmee wordt aangedaan. Zo mogen wij vol vertrouwen en eerbied uit de volheid van ons hart tot God spreken. Vrijmoedig, maar niet vrijpostig, mogen we God deelgenoot van onze nood maken. God weet dat natuurlijk allang, maar Hij wil gebeden zijn. Hij wil het gebed van de Zijnen gebruiken in de vervulling van Zijn plannen. Dat geeft aan het gebed een bijzondere waarde en betekenis.
2. In zijn gebed stelt Nehemia zich niet boven het volk, of ernaast, maar hij maakt zich een met het volk. Het is noodzakelijk dat wij ons onlosmakelijk met het volk van God verbonden weten om als het ware samen met hen voor Gods aangezicht te komen. Dit grondige besef brengt ons tot belijdenis van onze eigen zonden, de zonden van onze familie en de zonden van het volk.
3. Hij rechtvaardigt God. God heeft hen terecht verstrooid. Het volk heeft trouwbreuk gepleegd en God heeft niet anders dan zo kunnen handelen. We weten echter ook dat God weer kan vergaderen wat Hij heeft verstrooid, zij het op voorwaarde van bekering. We mogen een beroep doen op Gods trouw aan Zijn Woord en aan Zijn handelen in het verleden.
4. Als we zo in gebed ons hart hebben vrijgemaakt, kunnen we God vragen of Hij de weg vrij wil maken om Zijn volk te gaan helpen. Nehemia is afhankelijk van de toestemming van de koning om te gaan. Eigenmachtig handelen is hem vreemd en dat zal ook bij ons zo moeten zijn.
5. Hij heeft alles in de handen van God gelegd. Nu is het wachten op Zijn antwoord, op Zijn tijd, een belangrijk punt voor ieder die iets voor de Heer wil doen.