Inleiding
In de verzen 1-27 staan de namen van hen die hun zegel onder de vaste overeenkomst zetten. Na te hebben opgehouden met kwaad te doen willen ze nu leren goed te doen (Js 1:16-17).
Het aangaan van een overeenkomst of verbond, hoe goed bedoeld ook, is toch een miskenning van het onvermogen van de mens om aan de verplichtingen ervan te voldoen. Dat is gebleken bij de Sinaï, waar ze zich hebben verplicht alles te doen wat God zegt (Ex 24:3,7; Hd 7:53), en onder Josia (2Kn 23:3; Jr 3:10).
Het aangaan van een verbond geeft de schijn dat het in de toekomst beter zal gaan. Maar in de mens is daarvoor geen garantie aanwezig. Integendeel. Elke belofte die een mens aflegt om niet meer in een bepaalde fout te vallen, toont een gebrek aan zelfkennis. Toch is in die tijd de wet de grondslag van Gods handelen met de mens. Daarom is het deze Israëlieten niet kwalijk te nemen dat ze zichzelf deze verplichting opleggen. Het geeft hun oprechte verlangen aan om te voldoen aan Gods wil.
Pas met de komst en verwerping van Christus verandert de grondslag van Gods handelen met de mens. Het kruis is het grote keerpunt daarin. Bij het kruis is de volkomen hopeloosheid om van de mens nog iets goeds te verwachten ten volle gebleken. Ieder die zich nu nog stelt op de grondslag van de wet, heeft nog niet tot zich laten doordringen wat de betekenis van het kruis is. Maar tot die tijd staat de mens onder de zichzelf opgelegde verantwoordelijkheid om aan Gods inzettingen te gehoorzamen. Daarom is het voor hen die hier tot het verbond toetreden de juiste weg.
1 - 8 Nehemia en de priesters tekenen
1 Onder hen die [hun] zegel zetten waren: Zijne Excellentie Nehemia, de zoon van Hachalja, en Zidkia, 2 Seraja, Azarja, Jeremia, 3 Pashur, Amarja, Malchia, 4 Hattus, Sebanja, Malluch, 5 Harim, Meremoth, Obadja, 6 Daniël, Ginnethon, Baruch, 7 Mesullam, Abia, Mijamin, 8 Maäzja, Bilgai, [en] Semaja; dat waren de priesters.
Nehemia is de eerste die zijn handtekening zet. Daarna zetten tweeëntwintig priesters hun handtekening. Opmerkelijk genoeg ontbreekt de handtekening van Ezra. Zou hij inzien dat een handtekening geen garantie is? Wat voor de een goed is, daaraan hoeft een ander geen deel te hebben. Waarschijnlijk begrijpt Ezra, door meer inzicht in Wie God is en wie de mens is, dat God hem niet roept om zijn handtekening te zetten. Dit soort onderscheid tussen gelovigen vinden we in de gemeente in Rome. Daar treffen we zwakke en sterke gelovigen aan. Zij moeten leren met elkaar om te gaan en elkaar te verdragen in zaken die met het geweten te maken hebben (Rm 14:1-23; 15:1-7).
9 - 13 De Levieten tekenen
9 De Levieten: Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï; van de zonen van Henadad, Kadmiël. 10 En hun broeders: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, 11 Micha, Rehob, Hasabja, 12 Zakkur, Serebja, Sebanja, 13 Hodia, Bani, [en] Beninu.
Na de priesters tekenen zeventien Levieten het verbond. Onder hen zijn er veel die de mond van de vergadering zijn geweest in het gebed (Ne 9:2,5). Dit toont aan dat zij zelf onder de indruk zijn van wat ze hebben gezegd, en dat zij anderen geen lasten willen opleggen die ze zelf weigeren aan te raken. Zij die voorgaan in het gebed, moeten ook voorgaan in ieder ander goed werk.
14 - 27 De hoofden van het volk tekenen
14 De hoofden van het volk: Paros, Pahat-Moab, Elam, Zatthu, Bani, 15 Bunni, Azgad, Bebai, 16 Adonia, Bigvai, Adin, 17 Ater, Hizkia, Azzur, 18 Hodia, Hasum, Bezai, 19 Harif, Anathoth, Nebai, 20 Magpias, Mesullam, Hezir, 21 Mesezabeël, Zadok, Jaddua, 22 Pelatja, Hanan, Anaja, 23 Hosea, Hananja, Hassub, 24 Hallohes, Pilha, Sobek, 25 Rehum, Hasabna, Maäseja, 26 Achia, Hanan, Anan, 27 Malluch, Harim, [en] Baëna.
Na de Levieten hebben vierenveertig van de hoofden van het volk hun handtekening gezet dat zij Gods geboden willen houden. Als hoofden van het volk doen zij dat ook voor allen die zij vertegenwoordigen en op wie zij door hun positie invloed hebben. Hun namen zijn hier vermeld tot hun eer als mannen die ijverig werkzaam zijn om de dienst van God te laten herleven en in stand te houden in hun land. De nagedachtenis van zulke mannen zal tot zegening zijn.
Het is opmerkelijk dat de meesten van hen, die eerder zijn genoemd als hoofden van huizen (Nehemia 7), hier genoemd worden onder de eersten van de hoofden van het volk die het verbond ondertekend hebben. Opmerkelijk is ook dat velen die tegenwoordig hoofd zijn, dezelfde naam dragen als zij, die hoofden zijn bij de uittocht uit Babel (Ea 2:3-35).
28 De overigen die tekenen
28 De rest van het volk, de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, de tempeldienaren, en al wie zich had afgezonderd van de volken van de landen om de wet van God [te houden], hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, al wie kennis [en] inzicht had,
Ook de kinderen worden in het verbond betrokken. Zij maken deel uit van het volk van God en delen in de voorrechten en verantwoordelijkheden ervan. Ze zijn geheiligd in de ouders, die de verplichting hebben hen op te voeden “in [de] tucht en vermaning van de Heer” (Ef 6:4). Ook zijn er nog proselieten die tekenen. Dit zijn “al wie zich had afgezonderd van de volken van de landen.”
29 - 31 De zichzelf opgelegde verplichtingen
29 verbonden zich met hun broeders en hun vooraanstaanden en namen met een [zelf]vervloeking en een eed [de verplichting op zich] dat ze zouden wandelen volgens de wet van God, die gegeven was door de dienst van Mozes, de dienaar van God, en dat zij alle geboden van de HEERE, onze Heere, al Zijn bepalingen en Zijn verordeningen, in acht zouden nemen en houden: 30 Wij zullen onze dochters niet aan de volken van het land geven, en hun dochters zullen wij niet voor onze zonen nemen. 31 Als de volken van het land op de sabbatdag [hun] waren en allerlei [soorten] graan zullen brengen om te verkopen, dan zullen wij dat niet op de sabbat of op een [andere] heilige dag van hen aannemen. Wij zullen het zevende jaar [het land] braak laten liggen, en [afzien van] allerhande rente.
Allen die de overeenkomst zijn aangegaan, worden “broeders” genoemd. Ze nemen allen voor God dezelfde plaats in. Ook de “vooraanstaanden” onder hen zijn “broeders”. Trouw aan God vernedert de hoge en verhoogt de geringe. Ze zijn niet alleen verbonden door familiebanden, maar ook door een gemeenschappelijk verlangen. Ze willen allen gehoorzaam zijn aan de wet van God.
De vooraanstaanden sluiten het verbond door hun handtekening en hun zegel. Het volk bevestigt met een vloek en een eed dat ze de wet zullen gehoorzamen. Ze verklaren daarmee plechtig hun oprechtheid voor God, terwijl ze Zijn rechtvaardige toorn inroepen als zij trouweloos handelen.
Als toepassing voor ons, die niet onder de wet staan, kunnen we zeggen dat de verplichting die zij aangaan om de wet te gehoorzamen voor ons een vernieuwing van de wens om te gehoorzamen inhoudt. Gehoorzaamheid is een grondbeginsel in het leven van de christen op elk terrein van zijn leven: familie, maatschappij en gemeente. Voor ons geldt de vermaning van Barnabas, die de gemeente in Antiochië vermaant “met het voornemen van hun hart bij de Heer te blijven” (Hd 11:23) en dat we dat laten gelden voor alle genoemde terreinen.
De verzen 29-31 beschrijven de verplichtingen waaraan het volk zichzelf en hun gezinnen onderwerpt. Het verbond heeft betrekking op
1. hun persoonlijke wandel (vers 29),
2. hun kinderen met het oog op de huwelijksverbintenissen die zij aangaan (vers 30) en
3. het houden van de sabbat en het sabbatsjaar (vers 31).
De eerste verplichting is dus die voor ieder persoonlijk, de tweede voor de kinderen. Als er geen gehoorzaamheid is in het persoonlijk leven of in het gezin, kan God onmogelijk geëerd worden. Gehoorzaamheid brengt scheiding met de wereld teweeg. De vriendschap met de wereld wordt opgegeven en in plaats daarvan komt er toewijding aan God. Zij willen wandelen in Gods wet, dat wil zeggen in onderworpenheid aan de heilige Schrift. De persoonlijke gehoorzaamheid aan Gods Woord is het uitgangspunt.
In de tweede plaats willen zij de afzondering handhaven van de volken van het land en daarom willen zij hun kinderen niet toestaan een ongelijk juk aan te gaan. Afzondering van het kwaad en toewijding aan God is het eerste gevolg van gehoorzaamheid.
Ten derde willen zij God eren door het houden van de sabbat en niet toegeven aan hebzucht naar aanleiding van wat de volken aanbieden op die heilige dag. De sabbat is de rust van God waarin Zijn volk mag delen.
Ten vierde zeggen ze toe in het zevende jaar het land braak te laten liggen, want omdat zij dat niet hebben gedaan, zijn zij destijds naar Babel weggevoerd (Ex 23:11; Lv 26:33-35). Het betekent ook dat zij de schulden die hun broeders tegenover hen hebben, niet zullen opeisen en daarmee niet toegeven aan de geest van heersen. Het sabbatsjaar is het jaar van vrijlating en kwijtschelding (Dt 15:1-2).
In die geest wil God dat wij met onze broeders en zusters omgaan. Dit zijn allemaal lessen voor ons, als wij Christus Zijn plaats als Hoofd willen geven en willen handelen naar de eenheid van Zijn lichaam, de gemeente, en de eenheid van de Geest willen bewaren. Zijn wij niet ontrouw geweest aan het Woord van God? We hebben ons beroemd op onze positie in Christus, maar we hebben ons niet persoonlijk onderworpen aan Gods Woord. De stem van mensen in de gemeente klinkt luider dan de stem van God door het Woord. De traditie heeft meer gezag dan de Schrift.
Hebben we ook niet de ware afzondering gemist? We zijn misschien wel afgezonderd van kerkelijke systemen, maar in onze handel en wandel lijken we op mensen van de wereld. Is de geest van de wereld niet in onze huizen en in de gemeenten gekomen? Wat zegt gemeentelijke afzondering als we op andere wijzen met de wereld verbonden zijn?
Zijn we soms niet koel in onze betrekkingen tot Godvrezende gelovigen van wie we soms in een kleinigheid van mening verschillen, terwijl we in warme hartelijkheid met wereldse mensen omgang hebben? Al deze vragen kunnen we beter nu onder ogen zien dan pas voor de rechterstoel van Christus.
De sabbat spreekt van de rust die Christus ons heeft gegeven op grond van Zijn werk. Maar doen we die rust niet tekort als we menen dat we op grond van iets in onszelf een bepaalde verdienste bezitten, een zekere winst kunnen behalen, is het niet bij God dan toch wel bij onze medechristenen?
En hoe zit het met het leven in geloof? Het braak laten liggen van het land in het zevende jaar stelt het vertrouwen voor dat God zal voorzien al lijkt het voor ons alsof het mis gaat. Het is een erkenning van Gods recht op het land. Die erkenning bepaalt ons bij God Zelf. Gaat het in ons leven echt alleen om Hem? We kunnen ‘samenkomen op Goddelijke grondslag’, ‘op Schriftuurlijke wijze brood breken’, ‘het getuigenis handhaven’ en allerlei andere dingen doen die alleen uiterlijk waarneembaar en toetsbaar zijn, terwijl onze waardering voor de eeuwige en onzienlijke dingen steeds verder afneemt en we slechts leven voor hier-en-nu.
De vijfde verplichting, die van het niet opeisen van schulden, hangt met de vorige samen. Zijn we niet vaak veeleisend ten aanzien van onze medegelovigen naarmate we het zicht op de eeuwige dingen kwijtraken en leven voor het tegenwoordige? “Zie, de Rechter staat voor de deur” (Jk 5:9b). Het einde van deze bedeling is in zicht. Het is de hoogste tijd dat we ophouden met van elkaar te eisen, en gaan leven in het besef van alles wat ons is vergeven door God. Een eisende houding verhindert gemeenschap. Als we die oordelen, zullen we samen God en Zijn waarheid kunnen hooghouden en Hem eren.
32 Een derde sikkel voor het huis van God
32 Wij leggen onszelf de geboden op dat wij een derde sikkel per jaar zullen geven voor de dienst van het huis van onze God;
Nu volgen verplichtingen met betrekking tot het huis van God. De zorg voor het huis van God – dat negen keer wordt genoemd in de verzen 32-39, in elk vers een keer en in vers 36 twee keer – neemt in de vaste overeenkomst een grote plaats in. Over de muur, wat toch het hoofdonderwerp van dit boek is, wordt niet gesproken. De grote toetssteen van trouw aan God is het in stand houden van Zijn huis, de tempel, het onderhouden van hen die erin dienen en het gehoorzamen aan de inzettingen die de orde in het huis regelen.
Als in de individuele levens van de leden van Gods volk alles op God wordt gericht en de levens naar Zijn wil worden ingericht, zal ook het gemeenschappelijke belang zich in voorspoed ontwikkelen. Dat komt tot uiting in de zorg voor Gods huis, dat is nu de gemeente van God. Er zal een verlangen komen om in de gemeente alles zo te regelen als God in Zijn Woord voorschrijft (1Tm 3:15). Er zullen voldoende middelen zijn om het zichtbare getuigenis te handhaven. Als er geen geestelijke gezindheid is, zullen harten en beurzen gesloten blijven. Als die gezindheid er wel is, zullen beide opengaan.
Het oorspronkelijke bedrag, per hoofd te betalen, is een halve sikkel (Ex 30:13). Het kan zijn dat vanwege de armoede van het volk dit niet kan worden opgebracht. Maar dan zien we dat de armoede van het volk geen barrière vormt. Als de gewetens worden geoefend, zal het mogelijke worden gegeven en soms meer dan het mogelijke (2Ko 8:1-5). God zal er dan voor zorgen dat het mindere tot hetzelfde resultaat voert als het meerdere. Hierdoor straalt Zijn grootheid des te meer, zoals dat altijd het geval is waar de mens meer op Gods goedheid vertrouwt.
33 De voorzieningen voor het huis van God
33 voor het uitgestalde brood en het voortdurende graanoffer, voor het voortdurende brandoffer, de sabbatten, de nieuwe maanden, voor de feestdagen, voor de geheiligde [gaven], voor de zondoffers om verzoening te doen voor Israël, en [voor] heel de dienst van het huis van onze God.
Door de bijdrage van één derde sikkel per jaar kunnen de volgende voorzieningen worden getroffen, waardoor de werkzaamheden in het huis van God en de feesten in verbinding daarmee voortgang kunnen vinden:
1. Het bereiden van het toonbrood
2. Het dagelijkse graanoffer
3. Het dagelijkse brandoffer
4. Het offer voor de sabbatten
5. Het offer voor de nieuwe maanden
6. De drie grote feesten (Pascha, Pinksterfeest en Loofhuttenfeest)
7. De heilige gaven (waarschijnlijk dank- of vredeoffers)
8. De zondoffers
9. Allerlei werk in Gods huis
“Het uitgestalde brood” – dat zijn de twaalf toonbroden – vertegenwoordigt het hele volk. De eenheid van het volk is door de verstrooiing niet meer te zien, maar voor God is die eenheid er wel. Het overblijfsel mag eraan denken in de eredienst. Dit is het eerste wat door de bijdrage voor Gods aandacht wordt gebracht en daardoor ook als eerste voor onze aandacht wordt geplaatst.
Het “voortdurende graanoffer”, dat is het dagelijkse graanoffer, spreekt van de Heer Jezus in Zijn leven op aarde als volmaakt toegewijd aan God. Het “voortdurende brandoffer”, dat is het dagelijkse brandoffer, spreekt van de Heer Jezus in Zijn volle overgave aan God in Zijn dood aan het kruis. Het offer voor de “sabbatten” laat het werk van de Heer Jezus zien in zijn resultaat: rust voor God en rust voor de gelovige. Het offer voor “de nieuwe maanden” ziet op het werk van Christus als de basis voor het herstel van Israël.
De “feestdagen”, dat zijn de drie grote feesten, zien op de grote resultaten van het werk van Christus, te weten de bevrijding van een volk uit de macht van de zonde (Pascha), het ontstaan van de gemeente (Pinksterfeest) en de vestiging van het vrederijk (Loofhuttenfeest). “De geheiligde [gaven]”, dat zijn de dank- of vredeoffers, zien op de gemeenschap van de gelovigen onderling en van de gelovigen met God en de Heer Jezus. “De zondoffers” zijn “om verzoening te doen voor Israël”. Christus bewerkt verzoening tussen de heilige God en de zondige mens, een verzoening op grond waarvan eens alle dingen – niet: alle mensen! – verzoend worden met God (Ko 1:20-22). ”Heel de dienst” die in Gods huis gebeurt, vindt plaats op de grondslag van de verzoening.
34 Offer van het hout voor het huis van God
34 Wij, de priesters, de Levieten en het volk, hebben het lot geworpen over het offer van het hout, om [dat] naar het huis van onze God te brengen, [ingedeeld] naar onze families, op vastgestelde tijden, jaar op jaar, om [dat] te verbranden op het altaar van de HEERE onze God, overeenkomstig wat in de wet beschreven staat.
Om de wil van God te leren kennen wordt vaak het lot geworpen, dat wil zeggen in de tijd van het Oude Testament. De laatste keer dat we lezen over het werpen van het lot is in het begin van Handelingen (Hd 1:26). Het gebeurt
1. bij het verdelen van het land onder de stammen (Nm 26:55; Jz 14:2; 18:10);
2. om een schuldige te ontdekken (Jz 7:14; 1Sm 14:42; Jn 1:7);
3. om de eerste koning, Saul, aan te wijzen (1Sm 10:19-21);
4. bij het oplossen van geschillen (Sp 18:18);
5. bij het indelen van diverse Levietenorden (1Kr 24:5; 25:8; 26:13; Lk 1:9);
6. het aanwijzen wie in Jeruzalem zou wonen (Ne 11:1) en
7. om de vervanger van Judas Iskariot aan te wijzen (Hd 1:26).
Er is nog een enkele keer sprake van het werpen van het lot, zonder dat er sprake is van het leren kennen van de wil God. We zien dat het lot bijgelovig geworpen wordt door Haman om de tijd te weten die het meest geschikt zou zijn om de Joden uit te roeien (Es 3:7; 9:24). De soldaten werpen het lot over de kleding van de Heer Jezus (Mt 27:35; Mk 15:24; Lk 23:34; Jh 19:24).
Nadat de Heilige Geest op aarde is gekomen, is er geen sprake meer van het werpen van het lot om daardoor de wil van God te leren kennen. De nieuwtestamentische gelovige wordt niet geleid door het lot, maar door het Woord van God en de Geest van God.
Voor “het offer van het hout” treffen we nergens een speciaal gebod van God aan. Toch is wat hier gebeurt naar Gods gedachten, want zonder hout kan niet geofferd worden. Het is een belangrijk offer, zo belangrijk, dat Nehemia dit offer aan het slot van zijn boek nog een keer vermeldt (Ne 13:31). Als de harten op God en Zijn belangen worden gericht, wordt er ook gedacht aan wat niet uitdrukkelijk in Gods Woord wordt genoemd, maar wat wel belangrijk is voor de dienst in Gods huis.
Hout groeit uit de aarde en is een beeld van de mens als op aarde geboren. Als iedere gelovige iets aandraagt, zodat het brengen van het offer mogelijk wordt, wil dat zeggen dat hij zelf in Gods huis komt. Als de gelovigen niet komen, zullen er immers geen offers worden gebracht.
Het hout wordt op de vastgestelde tijden gebracht, naar de families. Om de beurt zorgt een familie ervoor dat het benodigde hout op de juiste tijd aanwezig is, zodat de offers kunnen worden gebracht. De gemeente heeft haar geregelde bijeenkomsten. Daar komt de hele familie van God samen, om in overeenstemming met Gods Woord en Gods verlangen aan de tafel van de Heer offers te brengen. Het hout verbrandt. Hierin kunnen we zien dat verdwijnt wat wij zelf zijn. Het gaat om het offer. Wat opstijgt, is de geur van het offer, dat is wat de gemeente aan God aanbiedt van de Heer Jezus.
35 - 37 De eerstelingen voor het huis van God
35 [Wij nemen de verplichting op ons] om de eerstelingen van onze grond en de eerstelingen van elke vrucht van elke boom jaar op jaar naar het huis van de HEERE te brengen, 36 en de eerstgeborenen van onze zonen en van onze dieren, overeenkomstig wat beschreven staat in de wet; en om de eerstgeborenen van onze runderen en van ons kleinvee naar het huis van onze God te brengen, naar de priesters die dienst doen in het huis van onze God. 37 En de eerstelingen van ons deeg, onze hefoffers, de vrucht van elke boom, nieuwe wijn en olie zullen wij brengen naar de priesters, naar de [voorraad]kamers van het huis van onze God. De tienden van onze grond [brengen wij] naar de Levieten; de Levieten krijgen de tienden in alle steden waar wij werken.
Het gewillige volk gaat door met hun toewijding aan de HEERE. Ze zijn niet tevreden met een gedeeltelijke overgave. Ze willen in alles gehoorzaam zijn aan de wet. Daarom willen ze ook de eerstelingen van wat het land oplevert aan de HEERE aanbieden (Ex 23:19; 34:26; Lv 19:23-24). Het land is van de HEERE en zij mogen er de vrucht van genieten. Maar ze willen er niet van genieten zonder Hem.
Genieten van al Gods goede gaven, of het nu zegeningen van de aarde of zegeningen in de hemel zijn, is pas echt genieten, als we Hem van Wie we alles hebben gekregen, erbij betrekken. Dat wil Hij ook. Hij heeft er recht op. Het brengen van de eerstelingen is de erkenning dat alles aan de HEERE toebehoort.
Nadat de eerstelingen aan de HEERE zijn aangeboden in Zijn huis, worden ze aan de priesters en Levieten gegeven voor hun levensonderhoud (Nm 18:13; Dt 26:1-11). Zo gaat de HEERE om met alles wat Hij ons geeft. Als we het aan Hem geven, geeft Hij het aan ons terug als voedsel om onze priesterdienst te verrichten en onze taak als Leviet (onze gave) te kunnen uitoefenen.
Na de eerste opbrengst van het land worden de eerstgeborenen tot de priesters in het huis van God gebracht (Ex 13:11-15). Het betreft zowel de eerstgeborenen van de mensen als die van het vee. Ze worden tot de priester gebracht. Priesters offeren. Daarom zien we hier in beeld dat nieuw leven aan God gewijd en geofferd wordt. Hij is de Gever van nieuw leven en heeft er recht op. Wie de ontfermingen van God heeft leren kennen en daardoor nieuw leven heeft gekregen, zal zijn lichaam “tot een levende offerande” aan God ter beschikking willen stellen (Rm 12:1).
Er worden nog meer offers gebracht. Deze offers worden naar de priesters gebracht, niet opdat zij die zullen offeren of opdat ze tot hun levensonderhoud zullen dienen, maar om ze in de vertrekken van Gods huis te brengen. Dit legt de nadruk op het duurzame karakter dat deze offers voor Gods aangezicht hebben. Ze zijn voortdurend in Gods tegenwoordigheid, voor Zijn aandacht. Vervolgens worden de tienden gebracht tot ondersteuning van de Levieten. Als God Zijn deel krijgt, zal er ook zorg zijn voor Zijn dienaren.
38 - 39 De tienden voor het huis van God
38 Ook zal er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zijn, als de Levieten de tienden ontvangen. En de Levieten zullen een tiende van de tienden naar het huis van onze God brengen, naar de kamers van het voorraadhuis, 39 want de Israëlieten en de Levieten moeten het hefoffer van graan, nieuwe wijn en olie naar de [voorraad]kamers brengen; daar zijn immers de voorwerpen van het heiligdom, de priesters die dienst doen, de poortwachters en de zangers. Wij zullen het huis van onze God niet verwaarlozen.
De heffing van de tienden door de Levieten gebeurt onder toezicht van een priester. Wat dient tot onderhoud van Gods dienaren, behoort op een priesterlijke wijze te worden gegeven. Wat geestelijk aan God wordt aangeboden en wat materieel aan Zijn dienaren wordt gegeven, worden allebei “offers” genoemd (Hb 13:15-16).
De Levieten zullen op hun beurt de tienden geven van de tienden die zij hebben gekregen. De tienden van de Levieten worden naar de kamers van het voorraadhuis in Gods huis gebracht. Daar ligt het in Gods tegenwoordigheid. Hij waakt erover en beschikt erover. Op de juiste tijd zal Hij daaruit geven aan hen die het nodig hebben. Alles wat we toevertrouwen aan de Heer, wordt op de beste manier beheerd. Elke gedachte aan speculatie ontbreekt. Wie in geloof in Gods huis investeert, krijgt het hoogste rendement.
Wie het huis van God niet aan zijn lot overlaat (vgl. Hg 1:4-9), zal geven. Ondanks de zware belastingheffing door de koning van Perzië (Ne 5:4), herinnert Nehemia eraan dat de HEERE recht heeft op de eerstelingen. We moeten aan de keizer geven wat van de keizer is en aan God wat van God is (Mt 22:21). Trouw in het geven is een groot onderdeel van een opwekking. Naast trouw in het geven zal er ook trouw zijn in het bezoeken van de samenkomsten van de gemeente. Ook in dat opzicht wordt de zorg voor het huis van God zichtbaar.
Overal waar de liefde van Christus heerst, zal er liefde zijn voor Gods huis. Ondanks dat de heerlijkheid, die er in de dagen van Salomo op is neergedaald, er niet meer is, gaat het hart van het volk naar dat huis uit, omdat het Góds huis is. Dat geldt ook voor ons, die worden opgebouwd “tot een woonplaats voor God in [de] Geest” (Ef 2:22). De Geest is de Geest van de waarheid Die altijd bij ons en in ons zal zijn (Jh 16:16-17).
De zorg voor het huis van God vat alle voorgaande aangegane verplichtingen samen. Onder leiding van Ezra en Nehemia is het volk ertoe gebracht aan de geestelijke dingen prioriteit te geven en daardoor ook de herstelde tempel te voorzien van wat voor de dienst nodig is. De hoofdelementen zijn graan (een beeld van Christus), nieuwe wijn (stelt blijdschap, gemeenschap voor) en olie (een beeld van de Heilige Geest).
Het volk van God besluit hun overeenkomst met de indrukwekkende wens: “Wij zullen het huis van onze God niet verwaarlozen.” Is dat ook ons verlangen met het oog op wat nu “het huis van onze God” is: “Dat is de gemeente van de levende God, de pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15)?