Inleiding
Nehemia 12 zou een mooi slot van het boek zijn geweest. Het zou echter geen juist en geen eerlijk slot zijn geweest. In het voor ons liggende hoofdstuk wordt duidelijk dat op aarde de volmaaktheid niet wordt bereikt. Ondanks de wijding van de muur met de goede dingen die daarbij bij het volk aanwezig zijn, is lang niet alles goed. In dit hoofdstuk leren we dat uitoefening van tucht nodig is om de heiligheid van de stad te bewaren. Nehemia oefent persoonlijk tucht uit. Dat kan nu niet. Uitoefening van tucht is de verantwoordelijkheid van de hele plaatselijke gemeente (Mt 18:15-20).
We zien hier een groot contrast tussen de prijzenswaardige ijver van Nehemia in het ontdekken van en handelen met verschillende vormen van afwijking, en de voortdurende neiging van het volk om af te wijken van de gehoorzaamheid aan God. In zekere zin is deze tweede opgave die hij voor zich heeft, zwaarder dan de eerste, de herbouw van de muur. Hier gaat het om morele afwijkingen, om innerlijke ontrouw.
Een afwijking kent twee karakters. Aan de ene kant is er de waarheid van de afzondering die eenzijdig wordt gehandhaafd. Dan is de positie alles, terwijl de toestand wordt verwaarloosd. Het resultaat is farizeïsme: leerstellig op hoofdpunten juist, maar in de praktijk koud, strak en harteloos. We vinden daar een roemen in de afzondering, maar ook een loochening van de belangrijkere zaken van ware Godsvrucht en Goddelijke weldadigheid.
Aan de andere kant is er een overgevoeligheid voor alles wat naar zuiverheid riekt. Elke opmerking over reinheid wordt versterkt ontvangen. De reactie van de massa van het volk daarop is onverschilligheid en zorgeloosheid. Dan is het gevolg dat er ruimte komt voor afgoderij en wordt het volk even goddeloos als hun vaderen die daarom zijn weggevoerd.
Dit hoofdstuk bevat de waarschuwing om conditie nooit los te maken van positie, om de Godsvrucht nooit los te maken van genade tegenover mensen in nood.
1 - 3 Afzondering op grond van het Woord
1 Op die dag werd er voorgelezen uit het boek van Mozes voor de oren van het volk. Daarin werd voorgeschreven bevonden dat een Ammoniet of een Moabiet tot in eeuwigheid niet in de gemeente van God mocht komen, 2 omdat zij de Israëlieten niet met brood en water tegemoetgekomen waren, en men Bileam tegen hen had ingehuurd om hen te vervloeken; onze God had de vloek echter veranderd in zegen. 3 Het gebeurde, toen zij de wet hoorden, dat zij alle mensen van allerlei herkomst afzonderden van Israël.
De Israëlieten keren terug tot de eerste beginselen. Wat ze al meerdere malen in Deuteronomium 23 gelezen hebben over de Ammoniet en Moabiet, passen ze nu toe (Dt 23:3-4). Niet alleen het Woord is nodig, ook de Geest is nodig om het Woord levend voor ons te maken. Gemengde beginselen worden afgewezen. De vermenging is niet die met de wereld, de ongelovigen, maar met verwanten, zij die een verbinding met Gods volk claimen, maar er niet toe behoren.
Bij God verjaart de smaad niet die Zijn volk is aangedaan. De tijd heeft niets veranderd aan de zonde en het karakter van die volken. De houding van deze volken tegenover Gods volk is tweeërlei. Ze doen iets niet en ze doen iets wel. Ze geven geen brood en water, maar doen al het mogelijke om een vloek over Gods volk te brengen. Zo wordt er gehandeld door de christelijke wereld, door hen die belijden Gods volk te zijn, maar geen leven uit God hebben. Ze geven het volk van God geen voedsel en verkwikking. In plaats daarvan zullen ze trachten een vloek over Gods volk te brengen.
Zodra het volk de wet gehoord heeft, handelen zij ernaar. Er is directe gehoorzaamheid. Dat ontbreekt vandaag veelal. Als God iets duidelijk zegt, begint de mens te redeneren. De mens moet eerst de redelijkheid van iets inzien, wil hij gehoorzamen. Zo werkt dat hier niet bij Israël en zo werkt het ook niet bij ieder die voor Gods Woord beeft. Er zijn er ook die het Woord lezen, maar dan reageren als de Romeinse stadhouder Felix die tegen Paulus zegt: “Ga nu maar weg; als ik echter weer gelegenheid heb, zal ik u bij mij roepen” (Hd 24:25). Dat zijn van die besluiteloze mensen. Even zijn ze onder de indruk, maar een beslissing nemen ze niet.
Het is een list van de vijand om Gods volk zich te laten vermengen met hen die geen leven uit God hebben. Hierdoor wordt de kracht van het volk weggenomen. Wie niet tot Gods volk behoren, maar er toch in opgenomen worden, brengen een denk- en handelwijze mee die tegengesteld is aan Gods wil. Dat beïnvloedt het volk van God in negatieve zin. Dan moet er ruimer worden gedacht en optreden tegen het kwaad is niet aan de orde. Waar deze elementen zich voordoen, moet er krachtig tegen worden opgetreden. Dat gebeurt hier.
4 - 9 Een vijand verwijderd uit Gods huis
4 Hiervóór had Eljasib, de priester die aangesteld was over de kamers van het huis van onze God, [en] die verwant was aan Tobia, 5 een grote kamer voor hem gemaakt; daar brachten zij vroeger steeds het graanoffer, de wierook, de voorwerpen, de tienden van het graan, van de nieuwe wijn en de olie – [overeenkomstig] het gebod voor de Levieten, de zangers en de poortwachters – en het hefoffer voor de priesters. 6 Toen dit alles [plaatsvond] was ik niet in Jeruzalem, want in het tweeëndertigste jaar van Arthahsasta, de koning van Babel, [moest] ik bij de koning [terug]komen, maar na verloop van dagen kreeg ik [weer] verlof van de koning. 7 Toen ik in Jeruzalem aankwam, kreeg ik inzicht in het kwaad dat Eljasib ten behoeve van Tobia gedaan had, door een kamer voor hem te maken in de voorhoven van het huis van God. 8 Dit was volstrekt kwalijk in mijn [ogen]; daarom wierp ik al het huisraad van Tobia uit de kamer naar buiten. 9 Ik zei dat ze de kamers moesten reinigen, en ik liet de voorwerpen van het huis van God daar terugbrengen, met het graanoffer en de wierook.
Een volgend kwaad wordt ontdekt, ditmaal pas als Nehemia weer terug is in Jeruzalem. Hij is namelijk na de inwijding van de muur teruggegaan naar het hof van de koning van Perzië en zal daar zijn oude beroep van schenker weer hebben uitgeoefend. Als hij dit enige tijd heeft gedaan, vraagt hij opnieuw toestemming om naar Jeruzalem te mogen gaan. De toestanden die hij dan aantreft, brengen hem tot een kordaat optreden tegen de heersende misstanden van verschillende aard.
Hij treedt overigens pas op als het kwaad is komen vast te staan. Zijn optreden lijkt hard. Het optreden van Nehemia is echter niet hard; de zonde is hard en bitter. Het harde optreden van Nehemia is als het harde optreden van Paulus tegen valse broeders, omdat zij de waarheid van het evangelie ondermijnden, en tegen Petrus, omdat hij en Barnabas niet recht wandelden naar de waarheid van het evangelie (Gl 2:4-5,11-14).
Het eerste kwaad dat hij opmerkt, betreft een man die vanwege zijn hoge positie aanzien onder het volk geniet. Het gaat om de hogepriester Eljasib (vers 4; vers 28; Ne 3:1). Een officiële status onder het volk van God is echter geen garantie om niet af te dwalen. Eljasib presteert het om Gods huis te verontreinigen door er plaats te bieden aan een vijand van Gods volk, de Ammoniet Tobia. Hij heeft een groot vertrek voor de grote tegenstander van Gods werk ingericht. Dit doet ruimhartig aan, terwijl het optreden van Nehemia als enghartig aangemerkt zou kunnen worden. Maar bij Eljasib zien we de ruimhartigheid van het vlees, terwijl wat Nehemia doet, geheel in overeenstemming met de gedachten van God is.
Het vertrek waar Tobia intrek heeft genomen, is een vertrek waar eerder van alles opgeslagen heeft gelegen wat van belang is voor de dienst in het huis van God. Eerder heeft het volk zich nog verplicht ervoor te zorgen dat het daaraan niet zal ontbreken (Ne 10:32-39). Ze hebben plechtig verklaard het huis van hun God niet aan zijn lot over te laten.
We zijn nu twaalf jaar later. Het vertrek is leeg wat betreft de middelen waardoor de dienst in Gods huis voortgang kan vinden. In plaats daarvan heeft de vijand deze ruimte aangeboden gekregen om er te wonen. Als ons leven niet gevuld is met dienst aan God, zal de duivel ons leven gebruiken om zijn doel te dienen. Ons leven zal dan bijdragen aan de afbraak van de dienst aan God.
Nehemia is er de man niet naar om het kwaad te omzeilen en te doen alsof hij het niet ziet. Als hij ziet wat er is gebeurd, gaat hij niet vriendelijk aan Eljasib vragen of die ervoor wil zorgen dat Tobia uit de tempel wordt verwijderd. Hij wordt toornig en pakt alle spullen van Tobia en werpt die uit de tempel. Dit is een toorn die terecht komt over de zonde die ongestraft in Gods huis plaatsvindt. Iedere Godvrezende komt tegen zulke brutaliteit in opstand. Het gedrag van Eljasib is zo strijdig met Gods heiligheid, dat elke traagheid om hiertegen op te treden, als zonde moet worden aangemerkt.
Het is niet de aanwezigheid van het kwaad waardoor het karakter van de tafel van de Heer teniet wordt gedaan, maar de weigering om het te oordelen. Het vreselijkste kwaad is geen reden om weg te blijven van de tafel van de Heer. Het roept de verplichting op alles te doen om het kwaad te verwijderen. Het is in de gemeente niet een zaak die door één persoon behandeld kan worden. God wil dat de gemeente als geheel handelt. Als Paulus heeft gehoord van het vreselijke kwaad dat in de gemeente in Korinthe wordt gevonden (1Ko 5:1), schrijft hij niet dat zij nu geen gemeente van God meer zijn, maar dat zij het kwaad moeten wegdoen.
Tobia, de man van wie Nehemia heeft gezegd dat hij part noch deel heeft aan Jeruzalem (Ne 2:20), heeft nota bene een kamer in het huis van God gekregen tijdens zijn afwezigheid. Dit is alleen mogelijk geweest door onoplettendheid van de poortwachters.
Welke ‘Tobia’ hebben wij ruimte in ons hart gegeven, omdat ‘Nehemia’ in ons een tijd afwezig is geweest? Wie of wat staat centraal in ons leven, als het niet (meer) de Heer Jezus en Zijn belangen zijn? Welke huisraad van Tobia is de tempel van ons leven binnengekomen en heeft de Heilige Geest eruit verdreven wat Zijn werkzaamheid betreft? Heel wat christenen veroorloven machten invloed uit te oefenen in hun leven die alleen de Heilige Geest zou moeten hebben.
We moeten Tobia en al zijn huisraad er zonder pardon uitgooien. Wat staat er in onze boekenkast, welke tijdschriften lezen we, naar welke films kijken we, wat zoeken we op het wereldwijde web op, naar welke muziek luisteren we? Moeten we iets uit onze collectie gooien? Welke plaats neemt de klerenkast in ons denken in? Er moet ruimte komen voor God en de dienst aan Hem!
Nehemia is totaal niet onder de indruk van de hoge plaats van Eljasib. Het vereist juist een des te doortastender optreden en een openbare bestraffing (vgl. Gl 2:11-14; 1Tm 5:19-20). Hij verontschuldigt zich ook niet. Hij handelt op een wijze die we later zien bij de Heer Jezus als Hij de tempel reinigt (Jh 2:14-16).
De vertrekken zijn verontreinigd door de bewoning van Tobia. Ze moeten daarom eerst gereinigd worden, voordat er weer iets in kan worden gebracht wat tot Gods eer is. Als wij dingen hebben toegelaten in ons leven of in de gemeente, dan is het niet voldoende dat te verwijderen. Het verwijderen moet gebeuren onder belijdenis dat het door onze onoplettendheid mogelijk is geworden. We zullen ons opnieuw aan de Heer moeten toewijden, in het besef dat in ons geen garantie is dat het niet weer zal gebeuren.
10 - 13 De Levieten vergeten
10 Verder kwam ik te weten dat de delen voor de Levieten niet werden gegeven, en dat de Levieten en de zangers, die het werk verrichtten, waren gevlucht, ieder naar zijn [eigen] veld. 11 Ik riep de machthebbers ter verantwoording en zei: Waarom is het huis van God verlaten? Ik bracht hen bij elkaar en ik deed hen hun plaats [weer] innemen. 12 Toen bracht heel Juda de tienden van het graan, de nieuwe wijn en de olie [weer] naar de voorraad[kamers]. 13 En ik gaf Selemja, de priester, en Zadok, de schrijver, en van de Levieten Pedaja, de leiding over de voorraad[kamers], en naast hen Hanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, want zij werden betrouwbaar geacht, en het was aan hen om [alles] onder hun broeders te verdelen.
Het kwaad van een vijand in Gods huis staat niet op zichzelf. Nehemia verneemt dat Tobia er een kamer heeft kunnen krijgen omdat die leeg is. Dat is het gevolg van het verzuim van het volk om daarheen te brengen wat tot onderhoud van de Levieten dient. En als de vijand er daadwerkelijk woont, komt er ook niet meer in wat daar oorspronkelijk in thuishoort. Waar de vijand wordt toegelaten in Gods huis, worden de dienaren van God veronachtzaamd.
Nehemia constateert dat de Levieten niet meer voor Gods huis zorgen. Omdat ze niet meer worden onderhouden, voelen ze zich gedwongen zelf voor hun onderhoud te gaan werken. Dit gaat ten koste van het werk van God. De werkers krijgen dan niet meer de bijdragen die zij nodig hebben om hun dienst te kunnen uitoefenen. Als andere belangen een rol gaan spelen, wordt niet meer aan deze instelling van God gedacht. De Korinthiërs moeten ook aan deze zaak herinnerd worden (2Ko 8:11).
Nehemia spreekt de leiders van het volk daarop aan met een indringende vraag. Het karakter en de toewijding van leiders wordt vaak weerspiegeld in de houding en handelwijze van het volk. Dat geeft leiders een grote verantwoordelijkheid. Zonder op antwoord te wachten, zo lijkt het tenminste, neemt hij maatregelen. Hij brengt de Levieten bij elkaar en herinnert hen aan de hun opgedragen taak. Ze moeten hun dienst in het huis van God weer oppakken.
De vraag van vers 11 hangt samen met in Nehemia 10 is beloofd (Ne 10:39). Wat daar beloofd is, wordt niet gedaan. Alleen de Heer Jezus heeft het huis van God nooit vergeten of aan zijn lot overgelaten. De ijver ervoor heeft Hem verteerd (Jh 2:17). Liefde voor Hem zal ook liefde voor Gods huis betekenen. Liefde voor Gods huis is een graadmeter van onze liefde voor God.
Alles wat niet in Gods huis thuishoort, heeft Nehemia eruit gegooid. Zo wordt plaatsgemaakt voor de terugkeer van de Levieten en de dingen die er wel in thuishoren. Hij zorgt ervoor dat weer in het onderhoud van de Levieten wordt voorzien en zij hun taak met betrekking tot het huis van God weer kunnen verrichten. Nehemia zorgt er ook voor dat alleen betrouwbare mannen de taak van de verdeling uitvoeren (vgl. 2Ko 8:18-21).
Betrouwbaar zijn is een van de waardevolste kenmerken van een gelovige. Het is een kenmerk dat iedere gelovige kan sieren en waarnaar hij zich kan uitstrekken. Betrouwbaar zijn betekent niet feilloos zijn, maar bedacht zijn op wat eerlijk en rechtvaardig is in alles wat wordt gedaan. De gelovige wordt niet beoordeeld naar de grootte van zijn gave of de geleverde krachtsinspanningen, maar of hij trouw heeft gedaan wat de Heer hem heeft opgedragen (1Ko 4:2). Zeker als het om geld gaat, moet iemand onkreukbaar betrouwbaar, trouw, zijn.
14 Gebed van Nehemia
14 Denk hierom aan mij, mijn God, wis mijn blijken van goedertierenheid niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan de [ere]dienst daarin, heb bewezen.
Nehemia richt zich tot God omdat alleen Hij volmaakt weet te waarderen en te belonen wat hij heeft gedaan voor Zijn huis. Hij vraagt niet om loon. Hij weet zich een slaaf die slechts gedaan heeft wat hij behoort te doen (Lk 17:10). Maar hij weet ook dat God niet onrechtvaardig is om te vergeten wat voor Hem is gedaan (Hb 6:10).
Het gaat er Nehemia alleen om dat hij zijn werk aan God ter beoordeling voorlegt en dat hij kan zeggen dat hij uit liefde voor Gods huis bezig is geweest. Daarom kan hij Hem vragen zijn werk niet uit te wissen. Hij weet dat hij in overeenstemming met God bezig is geweest. Toch beroemt hij zich daar niet op, maar vraagt ootmoedig of God, wat hij voor Hem heeft gedaan, als zodanig wil bewaren.
Zo mogen ook wij onze werken bij de Heer aanbevelen en Hem vragen de werken van onze handen te bevestigen (Ps 90:17). Als we niet in oprechtheid naar Hem toe kunnen gaan met alles wat we hebben gedaan, zijn we niet voor Hem bezig geweest. We moeten dat dan belijden en kunnen opnieuw en dan met en voor Hem aan het werk gaan.
15 - 22 De heiliging van de sabbat hersteld
15 In die dagen zag ik in Juda [mensen] die op de sabbat de wijnpersen aan het treden waren en die hopen [graan] brachten en [die] op ezels laadden, en ook wijn, druiven en vijgen en allerlei [andere] lasten. Zij brachten die naar Jeruzalem op de sabbatdag. Op de dag dat zij dat voedsel gingen verkopen, waarschuwde ik [hen]. 16 Ook woonden er Tyriërs, die vis aanvoerden en allerlei koopwaar, die zij op de sabbat aan de Judeeërs en in Jeruzalem verkochten. 17 Toen riep ik de edelen van Juda ter verantwoording en zei tegen hen: Wat is dit voor een wandaad die u verricht, waardoor u de sabbatdag ontheiligt? 18 Deden uw vaderen niet evenzo? En [vervolgens] bracht onze God al dit kwaad over ons en over deze stad. En u voegt nog [eens] toe aan de brandende [toorn] over Israël door de sabbat te ontheiligen! 19 Het gebeurde, toen de poorten van Jeruzalem hun schaduwen afwierpen, vóór de sabbat, dat ik zei dat de deuren gesloten moesten worden, en ik zei dat zij ze niet mochten openen tot na de sabbat. Ik plaatste [een aantal] van mijn knechten bij de poorten, [zodat er] geen last zou binnenkomen op de sabbatdag. 20 Toen overnachtten de handelaars en de verkopers van allerlei koopwaar buiten Jeruzalem, een keer of twee. 21 Ik waarschuwde hen en zei tegen hen: Waarom overnacht u bij de muur? Als u dat nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan! Vanaf die tijd kwamen ze niet meer op de sabbat. 22 Ik zei tegen de Levieten dat ze zich moesten reinigen en dat ze de poorten zouden komen bewaken om de sabbatdag te heiligen. Denk ook hierom aan mij, mijn God, en spaar mij overeenkomstig de grootheid van Uw goedertierenheid.
Als het huis van God wordt veronachtzaamd, wordt de sabbat verwereldlijkt. In plaats van aan de HEERE gewijd, wordt hij gebruikt voor het voldoen aan eigen genoegens en zo tot een gewone dag gedegradeerd. Het volk is vergeten wat het in Nehemia 10 heeft beloofd (Ne 10:31).
Terwijl Nehemia bezig is alles weer in orde te maken voor de dienst in het huis van God, ziet hij hoe de sabbat wordt ontheiligd. Hij waarschuwt de handelaars. Vervolgens stapt hij op de edelen af en onderhoudt hen over deze kwalijke praktijken. Er is niets tegen handel, als er maar niet op de sabbat wordt gehandeld. Hij wijst erop dat juist hierom God rampspoed over het volk heeft gebracht (Jr 17:21-27). Dan neemt hij maatregelen om dit slechte werk te laten ophouden door zijn knechten bij de poorten te laten posten.
Als hij ziet dat er handelaars zijn die de sabbat dan maar net buiten Jeruzalem doorbrengen om binnen te komen zodra de poorten opengaan, treedt hij ook daartegen op. Hij weet wat voor invloed het heeft als het kwaad dat verwijderd is, zich toch in de buurt ophoudt. De handelaren zouden de Joden dan wel niet tot overtreding van het sabbatsgebod kunnen brengen, de Joden zouden er wel de hele tijd aan herinnerd worden. Hun gedachten zouden gevuld worden met de zaken die ze morgen zouden kunnen doen, met de winst die hun toelacht. God zou uit hun gedachten verdreven worden. Om dit kwaad het hoofd te bieden laat hij naast zijn knechten ook nog eens Levieten de poorten bewaken.
Voordat de Levieten de poorten gaan bewaken, moeten zij zich eerst reinigen. Om de poorten te kunnen bewaken mag er niets bij hen aanwezig zijn dat hen zou belemmeren hun taak goed te verrichten. Zo kunnen ook wij alleen dreigend kwaad op afstand houden als we uit ons leven hebben verwijderd wat een aanknopingspunt kan geven aan het kwaad dat we moeten tegenhouden.
Het sabbatsgebod is een gebod dat als geen ander gebod iedere Israëliet om eenvoudige gehoorzaamheid vraagt. Van elk ander gebod kan na overdenking de redelijkheid worden ingezien omdat het de verhouding regelt tussen God en mensen en mensen onderling. Het sabbatsgebod is gegeven omdat God wil dat de sabbat wordt gehouden. Zeker heeft Hij daarmee het welzijn van de mens op het oog. Maar de gevallen mens vindt juist het sabbatsgebod iets lastigs. De sabbat is de duidelijkste test van gehoorzaamheid voor de mens onder de wet.
De christen leeft “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14b). Daarom staat hij ook niet onder het sabbatsgebod. Hij staat in de vrijheid van Christus in de hemel. Iedere christen die dat echt begrijpt, zal er niet op los leven. Zijn leven is onderworpen aan Christus. De norm van zijn leven is niet de wet, maar Christus. Hij heeft belangstelling voor alles waar Christus belangstelling voor heeft. De belangstelling van Christus gaat bijzonder uit naar het huis van God, de gemeente.
Voor de gemeente is niet de sabbat, maar de zondag de speciale dag van de week. Dat wil niet zeggen dat wat in Israël voor de sabbat geldt, in het christendom voor de zondag geldt. Het gaat om een dag die op een speciale manier van de Heer is. Een opmerkelijke verbinding in het woordgebruik in twee bijbelteksten geeft dit duidelijk aan. We lezen namelijk van “’s Heren avondmaal” of “het avondmaal van de Heer” (1Ko 11:20) en van “de dag van de Heer” (Op 1:10). Ik citeer de voetnoot die de TELOS-vertaling bij Openbaring 1:10 plaatst: ‘In het Gr. staat hier een bijv. naamw. van ‘Heer’ afgeleid (dus anders dan bijv. in 1Th 5:2), in de zin van toebehorend aan de Heer. Het woord komt verder alleen nog voor in 1Ko 11:20.’
Uit deze twee Schriftplaatsen blijkt hoezeer het avondmaal van – dus in de zin van toebehorend aan – de Heer, dat gevierd wordt door de gemeente, verbonden is aan de dag van – dus in de zin van toebehorend aan – de Heer. Het kan geen twijfel lijden dat de dag van de Heer geen andere is dan de eerste dag van de week, de zondag. Er zijn meerdere aanwijzingen in de Schrift dat de eerste dag van de week de dag bij uitstek is, waarop de gemeente samenkomt (Mk 16:2,9; Lk 24:13,33-49; Jh 20:19-29; Hd 2:1; 20:7). En als het een dag is die speciaal aan de Heer toebehoort, is er alles voor te zeggen dat we die dag ook als zodanig besteden.
In deze besteding geeft de Heer ons alle vrijheid – behalve dat Hij tegen ons zegt dat we “onze eigen bijeenkomst niet verzuimen” (Hb 10:25). Elke gedachte aan het handelen onder druk van een wet is vreemd aan de vrijheid waarin de christen staat. Als echter de belangstelling voor Gods huis vermindert, wordt de dag van de Heer ook steeds meer een dag waarop de eigen genoegens worden bevredigd. We bezoeken misschien nog wel de samenkomst, maar verder hangen we voor de tv, surfen eindeloos op internet, gaan we erop uit, doen we van alles en nog wat, maar zonder ons in te zetten voor de dienst van onze Heer.
Nu is ‘hangen voor de tv’ sowieso niet een activiteit (nou ja, activiteit … ) die een christen siert. Een christen wordt geacht bewust voor de Heer te leven, elke dag van zijn leven. Maar als de Schrift zelf een dag speciaal als ‘Zijn’ dag kenmerkt, is het toch wel een oproep om ons op die dag speciaal in te zetten voor Zijn huis. Op die dag kunnen we ons bijvoorbeeld toch wat meer toeleggen op de gemeenschap met de medegelovigen.
Het is goed een dag te hebben waarop we, voor zover mogelijk, afstand nemen van dingen waarmee we ons, in opdracht van de Heer, op de andere dagen van de week moeten bezighouden. Het is ermee als met het avondmaal van de Heer. We zullen, als het goed is, ons elke dag met Zijn dood bezighouden. Daaraan hebben we immers alles te danken. Maar hoe goed is het een speciale gelegenheid te hebben om aan Zijn dood te denken, die te gedenken, als we met dat doel als gemeente bij elkaar komen.
Nadat Nehemia de sabbat weer de juiste plaats onder het volk heeft gegeven, deze dag opnieuw aan God heeft toegewijd, spreekt hij zich weer uit voor God (vers 22b). Dat doet hij elke keer als hij een werk heeft gedaan. Hij vraagt of God hem wil gedenken met betrekking tot wat hij voor de handhaving van de sabbat heeft gedaan. De vorige keer heeft hij dat gevraagd met betrekking tot wat hij voor Gods huis heeft gedaan. Elk werk afzonderlijk plaatst hij voor Gods aangezicht.
Hij vraagt of God Zich over hem wil ontfermen. Na zijn kordate optreden kan er een gevoel van uitputting zijn gekomen. Het kost veel inspanning om Gods volk de juiste weg te wijzen en daarvoor te corrigeren wat verkeerd is. Zolang de inspanning geleverd moet worden, is er kracht. Maar als het werk is gedaan, kun je je heel moe voelen. Dat mogen we tegen de Heer zeggen.
Ook voelen we dat ons optreden, hoe krachtig ook, toch met veel zwakheid gebeurt. Dan mogen we, net als Nehemia, een beroep doen op Gods grote goedertierenheid. Hij weet wie we zijn, Hij kent ons door en door, want Hij heeft ons gemaakt. Dat te bedenken geeft moed om door te gaan. Dat doet Nehemia dan ook.
23 - 28 Het kwaad van gemengde huwelijken
23 Ook zag ik in die dagen Joden die Asdoditische, Ammonitische [en] Moabitische vrouwen [bij zich] hadden doen wonen. 24 Hun kinderen spraken voor de helft Asdoditisch, en ze konden geen Judees spreken, maar [spraken] overeenkomstig de taal van elk volk. 25 Ik had onenigheid met hen en ik vervloekte hen. En ik sloeg [sommige] mannen van hen en trok hun de haren uit. Ik liet hen zweren bij God: U zult uw dochters niet aan hun zonen geven en van hun dochters niemand voor uw zonen of voor uzelf nemen! 26 Is het niet met betrekking tot deze dingen dat Salomo, de koning van Israël, gezondigd heeft? Terwijl er onder veel heidenvolken geen koning was zoals hij, en hij zijn God lief was en God hem tot koning gesteld had over heel Israël? Ook hem deden de uitheemse vrouwen zondigen. 27 Zullen wij dan naar u luisteren door al dit grote kwaad te doen door onze God ontrouw te zijn door uitheemse vrouwen bij u te doen wonen? 28 [Een] van de zonen van Jojada, de zoon van Eljasib, de hogepriester, was een schoonzoon van Sanballat, de Horoniet. Daarom joeg ik hem bij mij weg.
Nehemia neemt een nieuw kwaad waar. Het gaat niet goed in de gezinnen van de Judeeërs. Hij merkt dat aan de spraak van de kinderen uit die gezinnen. Hij spreekt de Judeeërs erover aan en raakt zo verbolgen, dat hij hen vervloekt, slaat en de haren uittrekt en hen bij God bezweert niet door te gaan met deze zonde. Zijn heftige reactie laat zien, hoe groot dit kwaad is.
Nehemia wijst zijn gehoor op Salomo. Met alle respect voor koning Salomo, maar ook hij heeft hierin zeer gezondigd (1Kn 11:1-8). Het feit dat hij door God bijzonder bevoorrecht is, heeft hem niet kunnen bewaren voor dit grote kwaad. God verbloemt het kwaad niet, ook niet en juist niet van hen die het dichtst bij Hem zijn. Door Salomo als voorbeeld aan te halen laat Nehemia zien dat een bevoorrechte positie geen vrijbrief is voor de zonde. Juist het kwaad dat bevoorrechte mensen doen, zal God bestraffen, omdat zij beter moeten weten (Am 3:2).
Zonder aanzien des persoons wijst Nehemia op Salomo. Zonder aanzien des persoons handelt Nehemia met de familie van de hogepriester Eljasib. Wat is begonnen met het inrichten van een grote kamer voor Tobia (verzen 4-5), eindigt in een huwelijk tussen de kleinzoon van de hogepriester en de dochter van de vijand van Gods werk (Ne 2:10). En zoals Nehemia Tobia met al zijn spullen uit Gods huis heeft gegooid (vers 8), zo jaagt hij de man weg die deze gruwelijke verbinding is aangegaan.
Het betreft hier een priester. Deze heeft een duidelijk voorschrift overtreden. Wat voor het hele volk geldt, dat een lid ervan alleen met iemand uit het eigen volk mag trouwen, geldt zeker voor de priester (vgl. Lv 21:7,14). Hij is iemand met een voorbeeldfunctie. Als zo iemand fout gaat, mag hij onder geen beding in zijn functie gehandhaafd blijven, maar moet er met hem gehandeld worden naar het voorbeeld dat Nehemia stelt.
Als de werkelijke belangstelling voor Gods huis vermindert, komen daarvoor de vriendschappen met de wereld in de plaats. Wij mogen onszelf wel afvragen: Welke ‘dochter van Sanballat’ heeft onze liefde gevangengenomen en ons hart beroofd van onze trouw aan de Heer? Welke ‘vreemdeling’ of ‘buitenlander’ heeft ons van de Heer weggetrokken? Welke ‘Delila’ heeft onze geestelijke kracht weggenomen (Ri 16:16-21)?
We leren belangrijke lessen van de verkeerde verbintenissen die worden aangegaan door de kinderen van de families die tot Gods volk behoren. We zien hoe een verbintenis met de wereld tot uiting komt in de taal die onze kinderen spreken. Het onderwijs van de moeder (Sp 1:8) neemt in de ontwikkeling van het kind een grote plaats in. Een kind uit zich zoals het dat van zijn moeder leert. Nehemia hoort een mix van Judees en Asdoditisch, waarbij het Asdoditisch de boventoon voert.
Asdoditisch is de taal die wordt gesproken in Asdod, een Filistijnse stad, die onder Gods oordeel ligt (Jr 25:20). Filistijnen zijn een beeld van belijders van het christendom, maar zonder nieuw leven te hebben. Het zijn die christenen die af en toe een bijbels geluid laten horen, maar die hun leven niet onderwerpen aan de wil van God (2Tm 3:5). Ze leven voor hier-en-nu. Aan God en Zijn Woord wordt slechts ruimte gegund voor zover zij dat kunnen gebruiken om indruk en winst te maken.
De populariteit van de Nieuwe Bijbelvertaling is daarvan een actueel en onthutsend voorbeeld. Met een mediaspektakel dat rond de presentatie van een bijbelvertaling nooit eerder is vertoond (2010), is dit boek op de markt gelanceerd. Alles ademt een werelds denken en doen, terwijl men zegt dat men het Woord van God wil promoten.
Wie voedt onze kinderen op? Doen we dat zelf, aan de hand van en onderworpen aan Gods Woord? Iemand schreef: We krijgen te maken met een eerste generatie die niet is opgevoed door een vader en moeder, maar door de media. Zullen wij toestaan dat de media onze kinderen opvoeden? Laten we de volgende vragen eens eerlijk onder ogen zien: Kennen onze kinderen de chattaal, straattaal en sporttermen beter dan de taal en termen van de Bijbel? Kennen onze kinderen de liederen van de wereld beter dan de liederen van Gods kinderen?
Als we (een van) deze vragen met ‘ja’ moeten beantwoorden, is het de hoogste tijd hierin verandering aan te brengen. Voelen we ons hiertoe niet in staat? Laten we dan hulp vragen. Maar laat die situatie niet voortbestaan. Laten we met alle kracht tot God om hulp roepen en Hem en onze kinderen ons falen belijden. Dan zal Hij zeker de uitweg wijzen. We kunnen onze nood met anderen delen en gebedsmedestanders zoeken om samen te strijden in de gebeden voor onze kinderen en ook die van anderen.
De noodklok moet worden geluid. Er mag geen tijd meer verloren gaan. Elke seconde telt. Het gaat om de gezinnen van Gods kinderen. Ouders verliezen het contact met hun kinderen. Ze lijken machteloos te moeten toezien hoe hun kinderen steeds meer in het wereldwijde web komen vast te zitten. Ik bedoel hiermee niet te zeggen dat we net zoveel van internet moeten weten als onze kinderen. De vraag is, hoe ons contact met God is. Het loopt Hem niet uit de hand.
Laten we opnieuw ons vertrouwen op Hem richten en bereid zijn om Zijn aanwijzingen met ons hele hart op te volgen. Hij zegt: “Ik onderwijs u en leer u de weg die u moet gaan; Ik geef raad, Mijn oog is op u” (Ps 32:8). Wij mogen een voorbeeld nemen aan Ezra en ons daardoor laten bemoedigen: “Toen riep ik daar bij de rivier Ahava een vasten uit, om ons te verootmoedigen voor het aangezicht van onze God [en] om Hem om een voorspoedige reis te verzoeken voor ons, voor onze kleine kinderen en voor al onze bezittingen … Wij vastten en verzochten onze God hierom, en Hij liet Zich door ons verbidden” (Ea 8:21,23).
Laten wij gehoor geven aan de oproep van Jeremia:
“Stort uw hart uit als water
voor het aangezicht van de Heere!
Hef tot Hem uw handen op,
vanwege het leven van uw kleine kinderen” (Kl 2:19b).
29 Gebed van Nehemia
29 Denk aan hen, mijn God, vanwege de ontwijding van het priesterschap, namelijk het verbond van het priesterschap en van de Levieten.
Na zijn krachtige optreden tegen de verkeerde verbintenissen, richt Nehemia zich weer tot God. Hij brengt het kwalijke van speciaal de priesters voor Gods aangezicht. Hij legt God als het ware uit, waarom hij zo tekeer is gegaan. Het is voor hem onaanvaardbaar dat God wordt genaderd door een priesterschap dat niet beantwoordt aan Gods heiligheid.
Wat in de gezinnen van Gods kinderen verkeerd gaat, heeft grote gevolgen voor het priesterschap. En waar het priesterschap bevlekt wordt, wordt God beroofd van wat Hem toekomt (vgl. Jl 1:13). Gelovigen die leven in verbinding met de wereld, kunnen hun dienst als priester en Leviet niet naar behoren uitoefenen. Als zulke mensen toch God willen naderen, wordt God niet serieus genomen. Geeft dat bij ons ook een gevoel van verontwaardiging? Hoe voelen wij ons als mensen ons niet serieus nemen?
30 - 31 Reiniging en herstel
30 Zo reinigde ik hen van al het vreemde en ik stelde diensten vast voor de priesters en de Levieten, ieder voor zijn werk, 31 en [ook] voor het offer van het hout op de vastgestelde tijden en voor de eerstelingen. Denk aan mij, mijn God, ten goede.
Nehemia is niet alleen bezig met het wegdoen van het verkeerde. Dat is zeker noodzakelijk, maar dan wel om daarna de vrijgekomen ruimte te vullen met het goede. Nehemia reinigt de Levieten. Daarin is hij een beeld van de Heer Jezus (Ml 3:3). Daarna stelt hij ieder weer aan in de taak die te verrichten is.
Kritiek op bepaalde zaken in de gemeente kan terecht en noodzakelijk zijn. Maar het mag nooit vanaf de zijlijn gebeuren. Echte betrokkenheid bij de dingen die niet goed zijn, zal zich uiten in een zich inzetten om Gods aanwijzingen weer op te volgen.
Deze laatste handelingen die we van Nehemia lezen, hebben te maken met de dienst in het huis van God. Hij zorgt ervoor dat priesters en Levieten weer het werk kunnen doen dat van hen verwacht mag worden. In bedekte termen betrekt hij het hele volk erbij, want hij regelt ook de levering van hout (Ne 10:34) en de eerstelingen (Ne 10:35-37). Hij weet dat het resultaat ervan tot eer van God is. Wat de handelingen van Nehemia betreft, is dit een prachtig en passend slot van dit boek. Daar heeft hij het allemaal voor gedaan.
We zien hoe Nehemia tot op het laatst bezig is anderen te motiveren om het werk te doen naar de positie de ze hebben en waartoe ze de bekwaamheid hebben. Zulke motiverende mensen zijn ook vandaag nodig. Het motief voor zijn dienst is om zijn God te dienen en te behagen. Hij heeft een levendig voorbeeld gegeven van leiderschap zoals God het wenst.
Het boek eindigt met een gebed van Nehemia (vers 31b). Het boek is ook met een biddende Nehemia begonnen. In dit boeiende boek hebben we de memoires van deze actieve man Gods gelezen. Nu vraagt hij of God hem wil gedenken. Dit is geen hoogmoed, maar ootmoed. Hij beveelt zijn werk bij God aan. Hij geeft het Hem ter beoordeling en vertrouwt op Zijn goedheid. Nehemia moet het van God hebben, van Gods denken, want Gods denken is doen.
Nehemia heeft laten zien dat zijn levenswerk alleen heeft kunnen plaatsvinden onder voortdurend gebed. Hij heeft biddend gebouwd aan de muur en het volksleven. Hij heeft ook bouwend gebeden voor allerlei mensen en zaken. Hij bidt, terwijl hij bouwt, en bouwt, terwijl hij bidt. Zo moeten wij altijd “bidden en niet moedeloos worden” (Lk 18:1).