Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het verslag van de herbouw van de muur een ogenblik onderbroken om even stil te staan bij de interne situatie. Niet het gezamenlijke optreden van het volk tegenover de vijand van buitenaf staat hier voor onze aandacht, maar hoe de volksgenoten zich onder elkaar gedragen, of beter gezegd, misdragen. Dit hoofdstuk behelst de waarschuwing dat het mogelijk is om ijverig te zijn voor afzondering van verderfelijke leringen en verkeerde godsdienstige verbindingen en tegelijk wantoestanden binnen de eigen gelederen te laten voortbestaan.
De vijand is onvermoeibaar om het werk van God aan te vallen. Als het hem niet lukt om van buitenaf het volk aan te vallen, zoekt hij andere wegen. In dit hoofdstuk komt de vijand niet met een aanval van buitenaf. We horen niets van de vijanden die tot nu toe zo’n voorname rol hebben gespeeld. Dit soort handlangers hoeft de grote vijand, onder wiens aanvoering alle aanvallen op Gods volk en Gods werk gebeuren, in dit geval ook niet in te zetten. Hij ziet met genoegen hoe er een interne strijd ontstaat. De bondgenoot van de vijand is hier het gevoel van onvrede dat onder het volk heerst.
1 Onvrede onder het volk
1 Er ontstond een luid geroep van het volk en van hun vrouwen tegen hun broeders, de Joden.
De goede kenmerken die in het vorige hoofdstuk aanwezig zijn, kunnen niet voorkomen dat wat er aan onrecht onder de oppervlakte schuil gaat, naar boven komt. Onder het bevel van Nehemia is een krachtige houding aangenomen tegen de vijand van buitenaf, maar terzelfder tijd woekert er vanbinnen een kwaad van egoïstische onderdrukking. De muur van afzondering van de wereld voorkomt niet dat de geest van eigenbelang bezit neemt van hen die binnen de muur wonen. Waar eigen belangen worden nagestreefd, is dat altijd tot schade en verarming van anderen.
Deze wantoestanden onder het volk zijn ook een effectief middel om het werk te verhinderen. Leiders en edelen leggen lasten op de armen van het volk. Terwijl andere aanzienlijken het werk aan anderen overlaten (Ne 3:5), doen deze leiders en edelen daar een schepje bovenop. Ze helpen niet alleen zelf niet mee, maar maken daarbij ook nog eens het werk voor anderen zwaarder. De tegenstelling tussen rijk en arm wordt een zaak waardoor scheuring onder het volk dreigt.
Sociale kwesties kunnen ook de gemeente nu verlammen. Als de gemeente pas is ontstaan, deelt men alles met elkaar (Hd 4:32-36). Maar al spoedig is er sprake van “gemopper van de Griekssprekende [Joden] tegen de Hebreeën” (Hd 6:1). De onvrede daar wordt weggenomen door een wijs besluit van de apostelen. Die stellen voor dat er mannen moeten komen “met een [goed] getuigenis, vol van [de] Geest en van wijsheid” (Hd 6:3). Zulke mannen zijn ook nu nodig als er, om welke reden dan ook, onvrede is onder het volk van God.
De wortel van het kwaad is dat de rijken er niet aan denken dat de armen hun broeders zijn. In de broederlijke betrekkingen is geen liefde meer ten opzichte van de behoeftigen, maar integendeel uitbuiting (1Jh 3:17; Jk 2:15-17).
Het is een diep treurige zaak dat onder hen die zich erop beroemen te zijn teruggekeerd tot de Goddelijke grondslag, zich zulke wantoestanden voordoen. Dit geldt zowel in letterlijke zin voor Israël, als in geestelijke zin voor hen die belijden als gemeente samen te komen.
2 De nood in leven te blijven
2 Er waren er die zeiden: Onze zonen, onze dochters [en] wijzelf zijn met velen. Dus moeten we aan graan zien te komen, zodat wij kunnen eten en in leven blijven.
De roep van de verdrukten is een roep tot God om gerechtigheid (Jk 5:1-6). God verschaft hun recht door Nehemia (vers 6), die ook het geroep heeft gehoord. God ziet “de tranen van de onderdrukten” (Pr 4:1).
In de verzen 2-5 horen we drie klachten, geuit door drie verschillende groepen.
1. De eerste klacht betreft een tekort aan voedsel (vers 2).
2. De tweede klacht betreft het verlies van eigendommen door dat in te ruilen tegen voedsel (vers 3).
3. De derde klacht slaat op verlies van bezit om belasting te kunnen betalen (vers 4). Vers 5 is een samenvatting van het leed dat men ondergaat.
Het is een groot goed dat er onder het volk families zijn met veel zonen en dochters. Een volk zonder zonen en dochters sterft uit. Maar als die zonen en dochters geen eten krijgen, sterft het volk ook uit. Dat is het gevaar dat hier dreigt. Het land is overbevolkt geraakt door de teruggekeerde grote families. Daardoor is er niet voor iedereen genoeg te eten. Heeft het land te weinig opgebracht? Misschien zijn de velden niet verzorgd, mede door de enthousiaste bouw aan de muur, zodat er geen opbrengst is.
Er moet gewerkt en gestreden worden, maar er moet ook gedacht worden aan de landbouw. Werken en strijden kun je alleen als je je regelmatig voedt met de opbrengst van het land. Voor ons betekent het dat we de noodzakelijke tijd nemen om ons met Gods Woord en de rijke vrucht daarvan te voeden.
Gelukkig zijn er nog christenen die zich naast hun gewone dagtaak inzetten voor de gemeente. Ze zijn vaak ook ’s avonds van huis en gezin weg. De schaduwzijde is dat daardoor vrouw en kinderen minder aandacht krijgen dan in een ‘gewoon’ gezin. Er wordt veel geïnvesteerd in andere gezinnen. Dat is ook nodig, maar er zijn grenzen. Dit werk voor de Heer, deze strijd die geleverd moet worden, mag niet ten koste van het eigen gezin gaan. In zulke situaties ontstaat het gevaar dat zij die thuisblijven, verhongeren.
Het klagen begint. Eerst, dat is te hopen, tegen de zo vaak afwezige man en vader. Als die, dat is niet te hopen, niet luistert, zoeken vrouw en kinderen elders een luisterend oor. Gelukkig als zij dat doen bij mensen als Nehemia. Helaas zijn die er niet altijd of ze worden niet opgezocht en men zoekt zijn heil bij anderen die van de situatie misbruik maken. Er ontstaat een breuk tussen de man en zijn vrouw en kinderen, een breuk die niet licht geheeld wordt.
3 Bezittingen verpanden
3 Ook waren er die zeiden: Wij staan op het punt onze velden, onze wijngaarden en onze huizen tot onderpand te geven, zodat wij aan graan kunnen komen tegen de honger.
Een andere groep heeft eigendommen, zoals velden, wijngaarden en huizen, maar geen koren. Om in leven te blijven zit er niets anders op dan deze eigendommen te verpanden aan de rijken, die wel koren hebben, om op die manier aan koren te komen. Alles waar de rijken maar iets aan kunnen verdienen, eisen zij als onderpand. Wat de velden en wijngaarden opleveren, zal ook in de zakken van de rijken terechtkomen. De rijken krijgen zo ook de beschikking over alle waardevolle spullen die in huis aanwezig zijn. Zo worden de rijken steeds rijker en de armen steeds armer.
Deze tweede groep klagers heeft wel bezit, maar geen voedsel. Door honger gedreven moeten ze een hypotheek nemen op hun bezit. Daarmee zijn ze het echte genot ervan kwijt. Iemand kan geestelijk zo verarmen, dat hij inlevert wat hij nog aan geestelijke rijkdom bezit. In ruil voor wat geestelijk voedsel voor het onderhoud van zijn geestelijk leven levert hij zich uit aan iemand die zich alleen maar ten koste van hem wil verrijken.
Ze bezitten velden, maar ze hebben die niet bewerkt, zodat er geen vrucht is. Als ze die verpanden, zijn ze zelfs de mogelijkheid kwijt er nog vrucht van te krijgen. Ze hebben wel wijngaarden, maar die leveren niet genoeg op om er koren voor te kopen. Hun vreugde, waarvan de wijn spreekt, zijn ze kwijt. Ze hebben wel huizen, maar ook die eisen de rijken op in ruil voor koren. Op die manier zal hun leefomgeving worden beheerst door hen aan wie ze zich schuldig maken.
Wie voor (geestelijk) voedsel afhankelijk wordt van mensen, raakt alles kwijt: zijn hoop, zijn blijdschap en zijn thuis.
4 Geld voor belasting
4 Verder waren er die zeiden: Wij hebben geld geleend voor de belasting aan de koning, [op] onze velden en onze wijngaarden.
Nog een andere groep is het vruchtgebruik van hun velden en wijngaarden kwijtgeraakt. Zij hebben geld moeten lenen om de belasting te betalen. De koning, die Nehemia heeft laten gaan, heeft nog steeds zijn greep op het land, het is nog onder zijn gezag. Het volk is nog onderworpen aan een vreemde heerser. Deze druk wordt vooral gevoeld in de hoge belastingheffing (vgl. Ea 4:13,20; 6:8; 7:24). Mede daardoor is er niet genoeg geld over om eten te kopen.
Het betalen van belasting aan een vreemde heerser moet het volk doen beseffen dat dit het gevolg is van hun ontrouw. Het feit dat daarvoor geld moet worden geleend, maakt hen in dubbel opzicht tot slaven. Zij zijn knechten van de koning van Perzië en nu ook van de man van wie zij geld hebben geleend.
Als leden van de gemeente zijn wij vreemdelingen en bijwoners op aarde. We worden eraan herinnerd aan overheden en machten onderdanig te zijn (Tt 3:1; Rm 13:1). In die positie krijgen we te horen: “Geeft aan allen wat hun toekomt: belasting, aan wie belasting” (Rm 13:7). Maar het is niet Gods bedoeling dat wij ons afhankelijk maken van anderen in het voldoen aan onze verplichtingen. Als we dat wel doen, zullen we onze geestelijke vrijheid verliezen en onszelf verkopen aan mensen van wie we uitredding verwachten.
5 Kinderen als slaven verhuren
5 Welnu, zoals het vlees van onze broeders is [ook] ons vlees; zoals hun zonen zijn [ook] onze zonen. En zie: wij staan op het punt onze zonen en onze dochters aan de slavernij te onderwerpen en er zijn er van onze dochters die [al aan de slavernij] zijn onderworpen, en dat buiten onze macht, en onze velden en onze wijngaarden [behoren] aan anderen toe.
De in de vorige verzen geschilderde ellende voerde tot een nog grotere ellende. Eerder heeft Nehemia het volk nog met aanmoedigende taal toegesproken om tegenover de vijand te strijden voor de vrijheid van “uw zonen en uw dochters” (Ne 4:14). Nu blijkt dat, als het ware achter zijn rug om, diezelfde zonen en dochters tot slaven worden gemaakt door hun eigen vlees en bloed! De mensen met schulden hebben geen andere uitweg gezien. En de bloedzuigers tonen hun volledige ongevoeligheid door dit extreme middel tot vereffening van de schuld gewoon te accepteren. Wie bevangen is door geldzucht, verliest elk gevoel van (mede)menselijkheid en deinst voor niets terug (1Tm 6:9-10).
De genoemde wantoestanden worden gevonden onder het volk van God, tussen leden van hetzelfde volk. Ze klagen hun nood bij Nehemia. Het zou toch niet zo mogen zijn dat het ene lid over het andere lid heerst en het misbruikt. Maar er zijn altijd lieden die uit de nood van anderen een slaatje proberen te slaan. Zij gebruiken de ellende van anderen om er zelf beter van te worden. Voor zulke lieden betekent het niets dat de ander van hetzelfde vlees en bloed is, dus familie.
De gedupeerden staan machteloos. Ze bevinden zich in een positie die het hun onmogelijk maakt iets te doen om zichzelf uit deze situatie te redden. Toch is er een uitweg. Die is: eerlijk de situatie onder ogen zien, zeggen hoe het komt en dat bij de juiste persoon brengen.
In de gemeente komt het ook voor dat leden erop uit zijn zichzelf te bevoordelen ten koste van anderen. Zichzelf bevoordelen kan materieel, maar ook geestelijk zijn. Iemand die uit is op erkenning en eer, zoekt ook zijn eigen voordeel. Dit moet niet zo zijn, maar ons hart is niet beter dan dat van de Israëliet van vroeger. De bedeling mag veranderd zijn, de mens van nature is niet veranderd. Tegen elkaar liegen en elkaar bestelen komt voor, zelfs in de gemeente tot wie over de hoogste zegeningen wordt gesproken (Ef 4:25-28).
6 Nehemia ontsteekt in hevige woede
6 Ik ontstak [in] hevige [woede] toen ik hun geroep en deze dingen hoorde.
Nehemia ontsteekt “[in] hevige [woede]” vanwege het grote sociale onrecht dat wordt gepleegd. Het is een gerechtvaardigde toorn (Ef 4:26). Hij ziet het gevaar dat de nood onder het volk een scheuring kan veroorzaken en dat zal het werk grote schade toebrengen. De roep vanuit de nood, door God gehoord, brengt hem tot handelen namens God.
Nehemia gaat niet af op geruchten. Hij gaat ook niet alleen op het geroep af. Het geroep kan een emotionele uiting zijn als gevolg van ervaren onrecht en ervaren onrecht hoeft nog geen feitelijk onrecht te zijn. De feiten zijn echter niet te loochenen.
Wij kunnen ons boos maken over dingen die anderen ons vertellen over onrecht dat men meent te zijn aangedaan. Toch is het goed om, voordat we ons oordeel vellen, ons door de feiten te laten overtuigen en niet alleen door het verhaal. Wij zijn geneigd het verhaal te geloven als het ons wordt verteld door iemand die we volledig vertrouwen. We mogen ons in onze beoordeling en een eventueel daarop volgend handelen echter alleen laten leiden door de feiten.
7 De actie van Nehemia
7 Ik ging bij mijzelf te rade en ik riep de edelen en de machthebbers ter verantwoording en zei tegen hen: U leent geld uit tegen rente, ieder aan zijn broeder! Vervolgens belegde ik een grote vergadering tegen hen.
Als Nehemia het geroep en de feiten heeft gehoord, laat hij alles bezinken. Hij gaat niet direct tot handelen over en gaat ook “niet te rade met vlees en bloed” (Gl 1:16b). Hier hebben we nog een les die we moeten leren. Ook als we de feiten kennen waardoor we verplicht worden te handelen, moet ons handelen passen bij wat we over het onrecht weten. We moeten ons niet tot een partijdig handelen laten verleiden. We kunnen partijdig zijn ten gunste van de benadeelde omdat we sympathie voor hem hebben, of met een zwaarder oordeel komen dan recht is omdat we de dader onsympathiek vinden.
Daarom moeten we van Nehemia leren, die eerst bij zichzelf te rade gaat en alles overweegt en daarna pas tot handelen overgaat. Bij onszelf te rade gaan maakt dat we meester worden van onze gevoelens en ons niet daardoor op sleeptouw laten nemen en zo tot een overhaast en verkeerd handelen komen. Dit ‘bij zichzelf te rade gaan’ kan ook vertaald worden met ‘meester worden over zijn gevoelens’.
Er is bij Nehemia geen aanzien des persoons. Het maakt hem niet uit of hij met vijanden van Gods volk te doen heeft, of met gewone leden van het volk, of met de aanzienlijken van het volk. Zijn verwijt is stevig. Hij beschuldigt de edelen en leiders ervan dat zij woeker nemen en wel van hun volksgenoten. Hij praat niet over ‘armen’ of ‘ondergeschikten’, maar over “uw broeder”. Daarmee legt hij er de nadruk op dat zij aan broeders onrecht doen (1Ko 6:8). Dit is een extra kwalijke zaak.
Nehemia laat de bouw even rusten om deze situatie het hoofd te bieden. Hij ziet dat de klacht terecht is en belegt een grote vergadering tegen de edelen en leiders. Zonder enige angst voor deze voorname lieden stelt hij de misstanden aan de kaak die zij hebben veroorzaakt tegenover het verzamelde volk. Hij spreekt hen aan op de buitensporige rente die zij vragen. Het vragen van rente is al verboden, laat staan het vragen van woekerrente (Ex 22:25; Lv 25:35-38; Dt 23:19-20). Geld mag bij armoede wel worden geleend (Dt 15:7-8).
Nehemia weet hoe hij moet optreden tegen de vijanden van buitenaf. Hij weet ook wat hij moet doen met de wantoestanden die intern heersen. In beide gevallen treedt hij met grote beslistheid op. Nehemia is een man die een antwoord heeft op de dreigende teloorgang van het werk waartoe hij geroepen is. Dat bevestigt zijn roeping door God. Elk werk waartoe de Heer roept, zal worden aangevallen. De werker die door de Heer geroepen is, mag erop vertrouwen dat de Heer dan ook wijsheid en duidelijkheid zal geven hoe op elke aanval gereageerd moet worden.
8 Aanklacht van Nehemia
8 Ik zei tegen hen: Wíj hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenvolken verkocht waren, teruggekocht zoveel als in ons vermogen lag; gaat ú nu weer uw broeders verkopen zodat ze weer aan ons zouden worden verkocht? Toen zwegen zij en vonden geen antwoord.
Nehemia getuigt tegenover de grote vergadering hoe zijn handelwijze en die van zijn broeders in ballingschap is geweest. Zij hebben hun broeders losgekocht (Lv 25:47-55) voor zover ze daartoe in staat zijn geweest. Hoe groot is het kwaad dat juist in het land met het oog waarop de Joden zijn losgekocht, zij weer worden verkocht en hun vrijheid kwijtraken. En dat niet door vijanden, maar door eigen vlees en bloed!
Het ‘zijn op heilige grond’ betekent geen bewaring voor de meest onheilige handelwijze. Zij die de juiste positie hebben ingenomen, handelen verderfelijker dan zij die zich nog in den vreemde bevinden. De Joden in Jeruzalem zijn in de betere ‘gemeentelijke’ positie, terwijl hun broeders die nog in Babylon zijn in een zuiverder morele toestand zijn. In het innemen van de juiste gemeentelijke positie ligt geen enkele zekerheid dat er ook een goede gezindheid ten opzichte van elkaar is. Beide zijn belangrijk. Het een kan niet zonder het ander.
Nehemia kan wijzen op zijn eigen voorbeeld. Dat geeft hem het morele gezag en verleent kracht aan zijn woorden. Paulus kan op zijn eigen voorbeeld wijzen als een ondersteuning van wat hij anderen voorhoudt (1Th 1:5b; Hd 20:34; Fp 3:17). Het volk kan niets op de aanklacht van Nehemia zeggen (vgl. Hd 15:12). Dat wijst op erkenning. Zolang er tegenwerpingen zijn, is het niet mogelijk het kwaad te corrigeren. Maar als Gods gedachten worden doorgegeven en het volk luistert, buigt het zich voor de vermaning. Ze zoeken geen uitvluchten. Nehemia betoont zich hier een “wijze vermaner voor een luisterend oor” (Sp 25:12). Als er gebogen wordt voor het Woord van God, is de weg naar zegen geopend.
9 De oplossing
9 En ik zei: Wat u doet, is niet goed. Moet u niet wandelen in de vreze van onze God vanwege de smaad van de heidenvolken, onze vijanden?
Het blijft niet alleen bij beschuldiging. Nehemia houdt ook de oplossing aan allen voor. De eerste voorwaarde is te “wandelen in de vreze van onze God”. Als een mens ertoe komt God te vertrouwen, Hem te gehoorzamen en te dienen, worden alle misstanden uit de weg geruimd. Dan heeft ook de vijand niets meer om over te honen. Nu hoeft de vijand niets te doen. Hij kan zich zelfs vermaken bij wat zich onder het volk van God afspeelt. Dat wil Nehemia met alle kracht ongedaan maken. Het is een wangetuigenis tegenover de wereld.
Dat zijn wij als christenen ook als wij onze hulpbehoevende medebroeder of medezuster aan ons onderwerpen. We kunnen dit doen door hen onbarmhartig de wet op te leggen en leefregels voor te houden. Maar in plaats van hen aan ons te verplichten worden we ertoe geroepen hen te dienen “door de liefde” (Gl 5:13). In plaats van hen lasten op te leggen worden we ertoe geroepen de lasten van de ander te dragen (Gl 6:2).
10 - 11 Nehemia roept op tot kwijtschelding
10 Lenen ook ik, mijn broers en mijn knechten geld en graan aan hen [tegen rente]? Laten we toch deze rente achterwege laten. 11 Geef hun toch vandaag nog hun velden, hun wijngaarden, hun olijfbomen en hun huizen terug, en [ook] het honderdste [deel] van het geld en het graan, de nieuwe wijn en olie, die u hun leent.
Nadat Nehemia het kwaad openlijk heeft benoemd en een eerste aanwijzing heeft gegeven voor de weg naar herstel, gaat hij persoonlijk als eerste schulden kwijtschelden. Hij zal ook geld te leen hebben gegeven, wat is toegestaan. Om anderen over de streep te trekken geeft hij nu het voorbeeld door zijn recht op terugbetaling van het geleende geld vrijwillig op te geven. Wat is deze man opnieuw onbaatzuchtig om de eenheid van zijn volk te bewaren.
Nehemia spreekt ook uit naam van “mijn broers en mijn knechten”. Hij heeft mensen om zich heen die net zo handelen als hij. De onbaatzuchtigheid van Nehemia heeft een goede uitwerking op het gezelschap dat hij direct om zich heen heeft. Goed voorbeeld doet goed volgen.
Met het herstel van het kwaad moet niet worden gewacht. Er moest direct, “vandaag”, mee aan de gang worden gegaan. Wie het menselijk hart kent, weet dat in geval van overtuiging de daad direct moet volgen. Het gevaar is namelijk aanwezig dat met het verstrijken van de tijd een overtuiging aan kracht verliest en men er niet meer toe komt naar die overtuiging te handelen. Er zijn zaken die geen uitstel dulden.
Nehemia vult ook in waar het om gaat. Hij helpt bij het ‘belijden’. Niemand mag zich verstoppen achter een niet precies weten waar het om gaat. Als het gaat om eigen falen, zijn we erg vergeetachtig. Er is veel overtuigingskracht nodig willen wij iets goed maken waarbij ook nog een vergoeding hoort. Gods Geest heeft veel werk aan ons te doen.
12 Het herstel toegezegd
12 Toen zeiden ze: Wij zullen [het] teruggeven en wij zullen niets [meer] van hen eisen. Zo zullen we doen, zoals u [het] zegt. Toen riep ik de priesters en ik liet hen zweren om dienovereenkomstig te handelen.
De overtreders reageren op Nehemia’s boeteprediking door te zeggen dat ze zullen doen, zoals hij heeft gezegd. Ze zullen alles teruggeven. Ze zeggen er zelfs bij dat ze niets van de schuld zullen opeisen. Nehemia wil nog meer zekerheid dat ze zullen doen wat ze beloven. Hij laat het hen zweren in tegenwoordigheid van priesters die hij voor deze gelegenheid laat roepen. Priesters geven, als vertegenwoordigers van God, de noodzakelijke plechtigheid aan deze gebeurtenis. Het moet de overtreders er zich van bewust maken dat zij hun eed zweren voor het aangezicht van God.
13 Bekrachtiging door Nehemia en het hele volk
13 Ook schudde ik de plooi [van] mijn [mantel] uit en ik zei: Zo moge God elke man die dit woord niet gestand zal doen, uitschudden uit zijn huis en uit zijn arbeid, en zo moge hij uitgeschud en leeg zijn. En de hele gemeente zei: Amen! En zij prezen de HEERE en het volk handelde dienovereenkomstig.
Terwijl ze zo voor Gods aangezicht staan, stelt Nehemia de ernstige gevolgen voor in geval van ongehoorzaamheid. Het uitschudden van de plooi van zijn kleed, die ook als tas dienst doet, heeft dezelfde betekenis als het afschudden van het stof van de voeten (Mt 10:14; Hd 13:51; 18:6). De spreker die dit gebaar maakt, symboliseert daarmee de afwijzing van het gesprokene door hen die het hebben gehoord en dat hij wat hemzelf betreft, vrij is van de gevolgen die dat heeft voor hen die het afwijzen.
God zegent de aanpak van Nehemia. Nehemia heeft klare taal gesproken. Daaraan is behoefte in een tijd van wollig, diplomatiek taalgebruik. Het volk van God verdient een heldere boodschap. Het moet Nehemia goed hebben gedaan dat allen ermee instemmen. Die instemming vindt niet plaats door applaus of andere enthousiaste uitingen. Dat zou ongepast zijn bij de ernst van de zaak. De instemming wordt gegeven in het uiten van een eenstemmig hoorbaar “amen”.
Vervolgens wordt de HEERE geprezen. Hij heeft deze bereidwilligheid in de harten gewerkt en krijgt daarvoor de eer. Daarna handelt het volk naar de gemaakte afspraak. Dat is beter dan hun voorouders hebben gedaan. Die hebben eerst wel hun slaven vrijgelaten, maar hebben ze later toch weer tot slaven gemaakt (Jr 34:10-11,18). Een dergelijke handelwijze lijkt op die van de farao die eerst de Israëlieten laat gaan, maar ze daarna alsnog najaagt om hen opnieuw tot slaven te maken. Zo’n handelwijze roept Gods oordeel af.
14 - 15 Wat Nehemia niet doet
14 Overigens, vanaf de dag waarop [de koning] mij de opdracht heeft gegeven om landvoogd te zijn in het land Juda, vanaf het twintigste jaar tot het tweeëndertigste jaar van koning Arthahsasta, twaalf jaar, hebben ik en mijn broers het brood, [bestemd] voor de landvoogd, niet gegeten. 15 Maar de eerdere landvoogden, die er vóór mij waren, hadden het zwaar gemaakt voor het volk en zij hadden brood en wijn van hen genomen, [en] daarna [nog] veertig sikkel zilver. Ook heersten hun knechten over het volk. Maar ík heb zo niet gehandeld, omdat [ik] God vreesde.
Nehemia ziet af van wat op zichzelf geoorloofd zou zijn. Als landvoogd heeft hij het recht om voedsel van het volk te eisen. Landvoogd of stadhouder is in die tijd – Nehemia dient van 444 tot 432 v.Chr. als landvoogd van Juda – het hoogste ambt dat in de Joodse natie te bekleden is. In plaats van voedsel te eisen deelt hij voedsel uit. Hij maakt zich een met zijn noodlijdende volk. Hij toont daarmee genade die de wet te boven gaat.
Dergelijk handelen is het gevolg van de vrees voor God (vers 15). Het is de vrucht die een rechtvaardige en heilige wandel siert. Het heeft niets te maken met het edelmoedig handelen dat ook weldoeners in de wereld soms kenmerkt. Hiermee is hij een beeld van de Heer Jezus Die als de Heer en de Meester tijdens Zijn leven op aarde ook is als Degene Die dient (Jh 13:14; Lk 22:24-27).
Het gedrag van Nehemia is heel anders dan dat van de leiders van het volk en van vroegere landvoogden. Hij had kunnen denken, wat veel gebeurt: ‘Iedereen deed het vroeger en doet het nu, waarom ik dan niet?’ Maar hij heeft het brood van een landvoogd niet gegeten omdat de vrees voor God hem leidt. Hij gaat niet onderhandelen over de moeilijkheden, of zaken organiseren, maar hij leidt een levenswandel die boven elke verdenking staat.
Hij geeft zijn persoonlijke rechten als landvoogd prijs om eenvoudig en volledig de dienaar van God en Zijn volk te zijn. Zo geeft ook Paulus persoonlijke rechten ten opzichte van de Korinthiërs prijs om God en Zijn gemeente te dienen (1Ko 9:11-12; 2Th 3:8). Zijn voorbeeld en dat van Nehemia is waard om door ons nagevolgd te worden. Zij zijn “voorbeelden voor de kudde” (1Pt 5:1-3). Zo’n gedrag geeft moreel overwicht, waardoor vermaningen resultaat hebben.
Ook in de gemeente komt het voor dat familie van hen die daarin een vooraanstaande plaats hebben, zich om die reden een vooraanstaande plaats aanmatigen. Door een bepaalde natuurlijke verbintenis meent men recht te hebben op geestelijk voordeel en eist men dit ook op. Bekwaamheid en gave worden echter door God verleend en zijn niet overdraagbaar of opeisbaar omdat een bekende of familielid die bezit. Zelfs Samuel handelt daarin niet juist (1Sm 8:1-5).
Veel innerlijke onvrede en twisten komen voort uit een verkeerde levenswandel, meer dan door aanvallen van buitenaf. Alleen als we wandelen in vrees voor God, kunnen we dit gevaar bestrijden. In de eerste plaats zullen we dan niet meedoen in het aanpassen aan de tijd waarin we leven, we zullen niet de massa navolgen. Het is zo gemakkelijk te doen wat anderen doen. Soms doen we mee omdat we laf zijn, soms omdat we stiekem de wens hebben om ook zo te zijn als anderen.
In de tweede plaats zullen we het wezen van de wereld mijden. Veel christenen zorgen ervoor dat de wereld niet merkt hoezeer ze ervan verschillen. Ze zijn er niet op uit om de indruk te wekken dat ze zich in het praktisch leven van anderen onderscheiden. Wat vroeger een schande was, vindt iedereen nu normaal, bijvoorbeeld seks voor het huwelijk. Maar voor de christen moet dat een schande blijven. Hij moet kunnen zeggen: “Maar ík heb zo niet gehandeld.”
Misschien hebben we onbewust de maatstaf voor ons eigen gedrag en denken verlaagd. Hoe hebben wij ons de laatste jaren of maanden tegenover het andere geslacht gedragen? Hebben wij in ons leven vóór het huwelijk dingen toegelaten die niet hadden mogen gebeuren en waarover we ons nu moeten schamen?
16 Wat Nehemia wel doet
16 Ook voor het werk aan deze muur heb ik mij sterk gemaakt en wij hebben geen grond[bezit] verworven en al mijn knechten waren daar bij elkaar voor het werk.
Zoals Nehemia bepaalde dingen niet doet uit vrees voor God, zo moet liefde tot de Heer Jezus ons handelen en gedrag bepalen. Maar Nehemia doet niet alleen dingen niet, hij is ook positief bezig aan de bouw van de muur. Op geen enkele manier wil hij zijn positie van landvoogd gebruiken om zichzelf te verrijken. In plaats daarvan werkt hij met het volk mee. Hij geeft zichzelf aan het werk en zoekt geen aards bezit. Hij is in Jeruzalem om zijn volk te helpen, niet om het uit te buiten. Zijn knechten zijn van dezelfde geest bezield.
17 - 18 De tafel van Nehemia
17 De Joden en de machthebbers, honderdvijftig man, en zij die naar ons toe waren gekomen uit de heidenvolken die zich rondom ons bevinden, [aten] aan mijn tafel. 18 Wat klaargemaakt werd voor één dag: Voor mij werden klaargemaakt één rund, zes uitgelezen [stuks] kleinvee en vogels [en], met een tussenpoos van tien dagen, zeer veel van allerlei [soorten] wijn. En bovendien eiste ik niet het brood, [bestemd] voor de landvoogd, want de dienstbaarheid drukte zwaar op dit volk.
Is Nehemia zo welgesteld? Krijgt hij nog steeds zijn mogelijk riante salaris van de koning – geen onbetaald, maar betaald verlof? Het staat er niet. Daarom is het goed ervan uit te gaan dat God hem voorziet van wat hij nodig heeft om al die mensen van eten en drinken te voorzien. Wat hij van God krijgt, houdt hij niet voor zichzelf, maar dient daar anderen mee. Hij betaalt alles liever uit eigen zak dan het volk een last op te leggen.
Nehemia heeft elke dag een groot gezelschap te eten, maar er is elke dag genoeg. Zo mogen ook wij weten dat de Heer voor elke dag genoeg geeft. Daarnaast is er elke tien dagen wijn in allerlei soorten en dat in overvloed. Dat wijst op de overvloedige vreugde die verbonden is aan een leven in afhankelijkheid van de Heer.
19 Gebed van Nehemia
19 Denk [toch] aan mij, mijn God, ten goede, om alles wat ik heb gedaan voor dit volk.
Nehemia bidt dit gebed niet uit ingenomenheid met zichzelf. Hij is geen geestelijke verwant van de farizeeër die zijn eigen daden bij God aanprijst (Lk 18:11-12). Nehemia dankt niet, hij bidt, niet een hoogmoedig, maar een ootmoedig gebed. Hij is bezig met Gods werk en beseft goed dat God door hem werkt. Het goede dat hij mag doen, is daarom het goede dat God door hem doet. Maar er moet nog zoveel meer gebeuren. Hij vraagt God hem te gedenken, omdat het gaat om het welzijn, het goede voor Zijn volk.
Nehemia kan zo bidden omdat zijn leven in overeenstemming is met de inhoud van zijn gebed. Hij bidt het “gebed van een rechtvaardige” (Jk 5:16b).