1 - 2 Aanleiding tot het gebed
1 In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht van de Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk van de Chaldeeën, 2 in zijn eerste regeringsjaar, merkte ik, Daniël, in de boeken het aantal jaren op waarover het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia geschied was: zeventig jaar zouden na de verwoesting van Jeruzalem voorbij moeten gaan.
Aan de heerschappij van het Babylonische rijk is een einde gekomen. De regering is in handen van de Meden en Perzen, het tweede wereldrijk. We zijn hier in het eerste jaar dat Darius als koning “over het koninkrijk van de Chaldeeën”, het veroverde Babel, is aangesteld. Daniël is nu ruim zeventig jaar in ballingschap. Hij heeft de opkomst en de val van Babel meegemaakt. De Meden en Perzen zijn nu aan de macht. Zowel in het ene als in het andere wereldrijk heeft hij een hoge positie.
Maar alles wat hij heeft meegemaakt en de hoge positie die hij bekleedt, hebben zijn liefde voor God, Gods Woord en Gods volk niet kunnen verminderen. Voor hem is ten volle waar wat we lezen in Psalm 137 die de gevoelens weergeeft van hen die in Babel in ballingschap zijn (Ps 137:5-6).
Zijn liefde voor Jeruzalem leidt hem naar “de boeken”, dat zijn de Schriften van het Oude Testament, voor zover die hem ter beschikking staan. In een ervan, het boek van de profeet Jeremia, valt hem op dat er wordt gesproken over het aantal jaren dat de verwoesting van Jeruzalem zou duren (Jr 25:11b; 29:10). Daniël ziet dat het eerste deel van de profetie in vervulling is gegaan, dat is de ondergang van Babel. Hij gelooft ook het tweede deel, dat is het herstel van Jeruzalem.
Hoewel Daniël zelf een bevoorrechte profeet is, die de gedachten van God ontvangt en doorgeeft, neemt hij tegelijk de plaats van een leerling in. Hij wil graag leren van andere door God geïnspireerde profeten om daardoor Gods gedachten te leren kennen. Die houding is noodzakelijk om geestelijk te groeien en toe te nemen in wijsheid en kennis.
Daniël doet zijn ontdekking “in het eerste jaar van Darius”. De daadwerkelijke terugkeer zal niet lang op zich laten wachten. Op het moment dat Daniël over het einde van de zeventig jaren leest, zijn er echter nog geen aanwijzingen die de hoop op een terugkeer rechtvaardigen. Dat God voor Zijn volk een deur opent voor een terugkeer naar Zijn land, ontdekt hij in “de boeken”. Hij laat zich leiden door Gods Woord en niet door de omstandigheden. Hij vraagt ook geen speciale openbaring. Gods Woord is voldoende.
Dit is een belangrijke aanwijzing voor onze tijd. Er zijn misleide mensen die geloven dat God nog steeds openbaringen geeft en dat zij die krijgen. Maar God heeft een volledige openbaring van Zichzelf en Zijn gedachten over ons en de toekomst gegeven. Hij verwacht van ons dat wij Zijn complete openbaring, ons gegeven in Zijn Woord, bestuderen. Uit Zijn Woord leren we Zijn voornemen kennen en hoe we moeten leven in deze tijd. Het Woord van God geeft de juiste sleutel tot de profetie. We hoeven de profetie niet te verklaren door gebeurtenissen en we hoeven ook niet te wachten op de vervulling van de profetieën om ze te begrijpen.
3 - 4 Daniël bidt en belijdt
3 Ik richtte mijn gezicht tot de Heere God, [om Hem] te zoeken [in] gebed en [met] smeekbeden, met vasten, en [in] zak en as. 4 Ik bad tot de HEERE, mijn God, en deed belijdenis en zei: Och Heere, grote en ontzagwekkende God, Die Zich houdt aan het verbond en de goedertierenheid ten aanzien van hen die Hem liefhebben en zich houden aan Zijn geboden,
Wat Daniël heeft gelezen, zou hem heel blij hebben kunnen maken. Hij heeft immers gelezen dat de zeventig jaren voorbij zijn en dat het herstel dus aanstaande is. Maar van vreugde is geen sprake bij Daniël. Wat hij heeft gelezen, brengt hem tot belijdenis. Hij kent God en weet dat God alleen barmhartigheid verleent als er belijdenis van zonden plaatsvindt. Zonder dat kan Hij niets doen.
Het directe gevolg van wat Daniël heeft gelezen, is dat hij zich tot God wendt. Hij gaat niet met het goede nieuws van zijn ontdekking naar zijn vrienden of medeballingen. Door zijn omgang met God ziet hij de lage geestelijke toestand van het volk. Hij ziet het ware karakter ervan en dat brengt hem tot belijdenis in plaats van tot vreugdegeroep. Alleen in die houding en in dat gevoelen kan voorbede voor anderen worden gedaan.
Zij die geestelijk zijn, gaan voorop als het om belijdenis gaat. Zij voelen beter dan anderen aan hoezeer God oneer is aangedaan door Zijn volk. Dat maakt van de profeet een voorbidder. Kennis van de toekomst brengt in de eerste plaats tot voorbede, dat wil zeggen tot een spreken tot God ten behoeve van het volk en daarna pas kan er namens God tot het volk worden gesproken. God maakt de toekomst bekend om daarmee tot ons hart te spreken en niet om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Het gaat bij profetische mededelingen niet om het bewerken van sensatie, maar om een beleving naar Gods gedachten.
Daniël begint zijn belijdenis met God te eren in Zijn grootheid en ontzagwekkendheid. Daarvan is hij diep onder de indruk. Ieder die God kent en een relatie met Hem heeft, zal Hem met groot respect aanspreken – en ook met groot respect over Hem spreken. Dat is algemeen. Tegelijk geeft die machtige majesteit het grote vertrouwen dat Hij Zich houdt aan alles wat Hij heeft gezegd. Hij zegt niet alleen, Hij doet ook. Hij is in staat te doen wat Hij zegt en heeft beloofd.
Daniël herinnert God als het ware aan Zijn verbond en Zijn trouw daaraan. Daaraan verbindt Daniël ook Zijn goedertierenheid. Dat is Gods kant van het verbond. Er is echter ook de kant van de verantwoordelijkheid van de mens. Gods verbond en goedertierenheid gelden hen die Hem liefhebben en zich aan Zijn geboden houden. En daar is het helemaal misgegaan. Dat brengt Daniël tot zijn aangrijpende belijdenis.
5 - 6 Wij hebben gezondigd
5 wij hebben gezondigd, wij hebben onrecht gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld, wij zijn in opstand gekomen door af te wijken van Uw geboden en bepalingen. 6 Wij hebben niet geluisterd naar Uw knechten, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot heel de bevolking van het land.
Daniël maakt zich een met het volk in hun afwijken van God en Zijn geboden door te spreken over “wij”. Hij doet belijdenis van de zonden van Gods volk. Het is opvallend dat hij zich daarin op allerlei manieren uitdrukt. Het is alsof zijn gevoelens al die woorden nodig hebben om een uitweg te krijgen voor de enorme last die zijn hart bezwaart. Hij maakt zich er niet van af met een snel, nietszeggend, algemeen ‘het spijt ons’, maar hij spreekt over “onrecht gedaan”, “goddeloos gehandeld”, “in opstand gekomen”.
De oorzaak van de ellende waarin Gods volk zich bevindt, is het afwijken van Gods geboden en bepalingen. Maar dat niet alleen. Toen het volk afweek, heeft God ook Zijn knechten, de profeten, tot Zijn volk gezonden. De boze toestand van het volk is toen des te meer gebleken. Die boze toestand was in alle geledingen van het volk aanwezig, bij koningen, vorsten, vaders, ja, heel de bevolking. Tot allen is door de profeten gesproken in de Naam van de HEERE. Maar wat zegt Daniël? “Wij hebben niet geluisterd.” Uit het verslag in 2 Kronieken weten we hoezeer de HEERE Zich heeft ingespannen het volk tot Hem te laten terugkeren, maar dat ze Zijn profeten zelfs hebben veracht en gehoond (2Kr 36:15-16).
Deze belijdenis van de zonden van het volk door Daniël heeft ook ons iets te zeggen. Wij hebben eveneens niet alleen persoonlijk met God te doen, maar ook gemeenschappelijk. Als wij onszelf christenen noemen, dan dragen wij de schuld van de oneer die christenen de Naam van Christus, naar Wiens Naam wij ons noemen, hebben aangedaan. Ook al eren wij Christus als Heer in ons persoonlijke leven, dan schamen we ons en belijden we schuld voor het onrecht dat in de Naam van Christus is gebeurd. Wij hebben schuld met alle christenen samen.
Dit geldt ook voor de geloofsgemeenschap waarvan we deel uitmaken. Er is zwakheid en ontrouw, wereldsgezindheid, vleselijkheid, wetticisme. Er is niets om ons op te beroemen, alsof we betere christenen zouden zijn als er in ‘onze’ geloofsgemeenschap bepaalde zonden niet voorkomen of door tucht worden weggedaan. Er zijn geloof en een geestelijke gezindheid voor nodig om tot een dergelijke belijdenis te komen. Die zijn er alleen als er kennis is van het eigen hart en als er besef is van de genade die ons steeds moet bewaren. Wie kan zeggen dat hij wel altijd heeft geluisterd naar Gods stem in Zijn Woord?
7 - 9 Het volk en de Heere
7 Bij U, Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de schaamte op het gezicht – zo is het heden ten dage bij de mannen van Juda, bij de inwoners van Jeruzalem en bij heel Israël, [bij hen] die dichtbij zijn en die ver weg zijn, in alle landen waarheen U hen verdreven hebt om hun trouwbreuk, die zij jegens U gepleegd hebben. 8 Heere, bij ons [staat] de schaamte op het gezicht, bij onze koningen, bij onze vorsten, bij onze vaderen, omdat wij tegen U gezondigd hebben. 9 De Heere, onze God, is vol barmhartigheid en menigvuldige vergeving, hoewel wij tegen Hem in opstand zijn gekomen.
Nadat Daniël de zonden van “heel de bevolking van het land” (vers 6) heeft beleden, rechtvaardigt hij God dat Hij het volk heeft geoordeeld (vgl. Kl 1:18). Hij is zich ervan bewust dat, wanneer verdeeldheid en verstrooiing plaatsvinden, deze kwade dingen moeten worden aangenomen uit de hand van God. Het zijn zeker ook de gevolgen van de kwade daden van de mens, maar bovenal moeten we zien dat God handelt in heilige tucht.
We zien dit bijvoorbeeld ook duidelijk bij de grote scheuring van Israël, als het volk uiteenvalt in tien stammen en twee stammen. Rehabeam was de feitelijke veroorzaker van die scheuring. Maar als hij die scheuring eigenhandig en op eigen initiatief ongedaan wil maken, zegt God: “Deze zaak is bij Mij vandaan gekomen” (2Kr 11:4). Vierhonderdvijftig jaar later erkent Daniël dit voor de situatie waarin hij zich bevindt. Hij belijdt tegenover de Heere dat Hij Zijn volk verdreven heeft naar alle landen waarin ze nu zijn.
Daniël noemt geen namen en steekt niet beschuldigend een vinger naar een bepaalde persoon uit. Hij spreekt niet over Zedekia en zijn dwaasheden. Hij verwijst ook niet naar Nebukadnezar en diens brute optreden. Hij kijkt over de mensen en de omstandigheden heen naar boven en ziet in de verdeeldheid en verstrooiing de hand van een rechtvaardige God. Zo spreekt de HEERE enige tijd later door de profeet Zacharia: “Ik heb hen echter met een storm weggeblazen naar alle heidenvolken, die zij niet kenden” (Zc 7:14a).
En nog weer wat later herinnert Nehemia in zijn gebed aan de woorden van de HEERE, Die door Mozes heeft gezegd: “[Als] u ontrouw bent, zal Ik u overal onder de volken verspreiden” (Ne 1:7-8). We lezen niet dat deze mannen spreken over een ‘toestaan’ van de verstrooiing. Ze zeggen duidelijk dat Gód het volk heeft weggedreven en dit kwaad over hen heeft gebracht.
Tegenover het rechtvaardigen van God in Zijn handelen met hen spreekt Daniël over de schaamte op het gezicht van het volk. God heeft niet anders gedaan dan Hij heeft gezegd dat Hij zou doen als het volk ontrouw zou zijn. Het volk is ontrouw geworden, en het enige wat hun past, is schaamte vanwege hun zonden die zij tegen God hebben bedreven. Het enige waarop Daniël nog een beroep kan doen, is Gods barmhartigheid, want daarvan zijn ze afhankelijk.
Hij kent God als de rechtvaardige God, maar ook als de God “vol barmhartigheid en menigvuldige vergeving”. Dit is een prachtige uitdrukking, die overvloeit van hoop en vertrouwen. Er is niet een klein beetje barmhartigheid in God, nee, Hij is er vol van. Er is niet behoefte aan beetje vergeving voor een enkele zonde, nee, bij God is menigvuldige vergeving voor een veelheid aan zonden. God “vergeeft veelvuldig” (Js 55:7) en is “mild om te vergeven” (Ps 86:5). Nehemia kende God ook zo: “Maar U bent een God [Die] menigvuldig vergeeft” (Ne 9:17). Hieraan klemt Daniël zich vast als enige mogelijkheid, want de realiteit is dat “wij tegen Hem in opstand zijn gekomen”, waardoor elk recht op zegen is verdwenen.
10 - 14 Niet geluisterd
10 Wij hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE, onze God, om volgens Zijn wetten te wandelen, die Hij ons gegeven heeft door de hand van Zijn knechten, de profeten. 11 Maar heel Israël heeft Uw wet overtreden en is afgeweken door niet te luisteren naar Uw stem. Daarom is over ons de vervloeking en de eed uitgestort die beschreven is in de wet van Mozes, de knecht van God, want wij hebben tegen Hem gezondigd. 12 Hij heeft Zijn woorden bevestigd die Hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze richters die ons leiding gaven, door over ons een groot onheil te brengen, dat zich onder heel de hemel nergens heeft voorgedaan zoals dat zich in Jeruzalem voorgedaan heeft. 13 Zoals het beschreven is in de wet van Mozes, is al dat onheil over ons gekomen. Wij hebben het aangezicht van de HEERE, onze God, niet geprobeerd gunstig te stemmen door ons af te keren van onze ongerechtigheden en verstandig met Uw waarheid om te gaan. 14 Daarom heeft de HEERE over het onheil gewaakt en heeft Hij het over ons gebracht. Want de HEERE, onze God, is rechtvaardig in al Zijn werken, die Hij gedaan heeft, aangezien wij naar Zijn stem niet geluisterd hebben.
Opnieuw spreekt Daniël er in deze verzen over dat er niet is geluisterd naar de stem van God. Daarnaar is alle ellende die over het volk is gekomen te herleiden. Als we niet luisteren naar Gods Woord en de waarschuwingen niet ter harte nemen, zal God Zijn Woord aan ons vervullen, niet ten goede, maar ten kwade. We verspelen de beloofde zegeningen en ontvangen de beloofde vervloekingen. Daniël erkent dat wat over het volk is gekomen niets anders is dan de vervulling van wat God heeft gezegd dat zou gebeuren als ze zouden afwijken. Dat heeft hij goed begrepen. We zien hoe Daniël keer op keer in zijn belijdenis benadrukt dat niemand anders dan God Zelf Zijn volk heeft verbroken (verzen 7,12,14). Dat is de basis van zijn smeekbede.
We zien ook dat het onheil ongeëvenaard is. Nooit is een stad zo geoordeeld als Jeruzalem. Dat komt omdat er nooit een stad is geweest die zo bevoorrecht is geweest. Het is de enige stad die God heeft uitverkoren om daar Zijn troon te vestigen en daar Zijn woonplaats, Zijn heilige tempel, te hebben. Van dat volk zegt Hij: “Alleen u heb Ik gekend uit alle geslachten op de aarde. Daarom zal Ik u vergelden al uw ongerechtigheden” (Am 3:2). Het oordeel is gekomen over hen die het dichtst bij Hem staan en in wie Hij Zichzelf heiligt (Lv 10:1-3). “Het oordeel begint bij het huis van God” (1Pt 4:17a; Ez 9:4-7).
Deze verzen houden ook een ernstige boodschap voor Gods volk in voor de dagen waarin wij leven. Het volk van God is verstrooid en verdeeld vanwege zijn zonden. Maar wie treurt daar nu over? We zien het en accepteren het gelaten of zien het zelfs als een ‘waardevolle veelkleurigheid’. Het toont aan dat de waarheid van God over de eenheid van de gemeente nauwelijks gekend wordt. Wat erger is, er is ook nauwelijks verlangen die waarheid te leren kennen.
Het is te wensen dat we geestelijk geoefend worden over de toestand van Gods volk. Dan zal dat ons uitdrijven tot gebed voor het aangezicht van de Heer, onze God. God zal Zijn Woord tot ons kunnen laten spreken en wij zullen verstandig met Gods waarheid leren omgaan. Dat laatste betekent dat we Gods waarheid zullen kennen, in ons opnemen en eraan zullen gehoorzamen. Verstandig met Gods waarheid omgaan betekent dat we elk woord ervan serieus nemen, zowel de beloften als de waarschuwingen.
Omdat Gods volk niet verstandig met Gods Woord is omgegaan, is het kwaad over het volk gekomen. God houdt Zich wel aan Zijn Woord. Hij waakt erover. Hij waakt ook over het onheil dat Hij daarin heeft aangekondigd, om dat te laten komen als de handelwijze van het volk erom vraagt. Zo heeft de HEERE dat ook tot Jeremia gezegd: “Zie, Ik ga over hen waken ten kwade en niet ten goede” (Jr 44:27a) en ook: “Dan zal het gebeuren, dat Ik ten aanzien van hen … gewaakt heb om weg te rukken en af te breken, om omver te halen en te vernielen, en [hun] kwaad aan te doen, spreekt de HEERE” (Jr 31:28).
We kunnen het begrijpen – en dat horen we ook graag – dat de HEERE over Zijn volk waakt om hen te beschermen. Maar hier vinden we dat Hij over hen waakt ten kwade en dat Daniël Hem daarin rechtvaardigt: “Want de HEERE, onze God, is rechtvaardig in al Zijn werken, die Hij gedaan heeft, aangezien wij naar Zijn stem niet geluisterd hebben” (vers 14b).
15 - 16 Belijdenis en verzoek
15 Nu dan, Heere, onze God, [U,] Die Uw volk met sterke hand uit het land Egypte geleid hebt en U een Naam gemaakt hebt zoals hij heden ten dage is – wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld. 16 Heere, laten toch Uw toorn en Uw grimmigheid zich afwenden van Uw stad Jeruzalem, Uw heilige berg, op grond van al Uw gerechtigheden, want om onze zonden en om de ongerechtigheden van onze vaderen zijn Jeruzalem en Uw volk tot smaad geworden voor allen om ons heen.
Na zijn belijdenis doet Daniël een beroep op de “Heere, onze God” als Degene Die eens Zijn volk heeft verlost en Zich daardoor “een Naam gemaakt” heeft. Ook spreekt hij tot God over “Uw volk”. Zo ziet God het nog niet, want het volk is nog niet Zijn volk. Maar het geloof spreekt onder alle omstandigheden zo over Gods volk. De naam “Heere” is de vertaling van het Hebreeuwse Adonai, dat is de Heerser, de Gebieder, terwijl ‘HEERE’ de vertaling is van Jahweh, dat is de God van het verbond met Zijn volk. Daniël spreekt de Heere nu aan als de soevereine God Die in het verleden ten gunste van Zijn volk heeft gehandeld.
Tegelijk zegt hij tegen Hem dat Hij “heden ten dage” nog steeds die Naam draagt die Hij Zich toen heeft gemaakt. Hij smeekt de Heere dus eerst terug te denken aan Zijn verlossend werk dat Hij vroeger heeft gedaan door Zijn volk uit de slavernij te redden. Vervolgens doet hij een beroep op Hem die Naam nog eens waar te maken en nu omdat zij gezondigd en goddeloos gehandeld hebben.
De Naam van God wordt op een heerlijke wijze groot gemaakt als Hij genade bewijst, want Hij bewijst genade op grond van Zijn gerechtigheid. Omdat de Heer Jezus aan al Gods rechtvaardige eisen heeft voldaan, kan God de berouwvolle zondaar genade bewijzen. Daarmee heeft Hij Naam gemaakt tot in eeuwigheid. Als mensen ‘naam maken’, is dat door een bepaalde prestatie. Maar aan die prestatie kleven altijd onvolkomenheden. God heeft een Naam gemaakt door een verlossing die volmaakt is en dat tot in eeuwigheid blijft.
Na zijn belijdenis “wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld”, pleit Daniël bij “de Heere” Zijn toorn en grimmigheid af te wenden van Jeruzalem. Hij spreekt tot de Heere over Jeruzalem als “Uw stad” en “Uw heilige berg”. Hij ziet en erkent in het geloof dat de Heere de Bezitter ervan is en niet de volken, hoewel de stad door God in handen van de volken is gegeven.
Ook vereenzelvigt hij de stad en de berg waarop de stad ligt, dat is de berg Sion, met elkaar. Het is een “heilige berg”. Het is de berg waarop lang geleden Abraham zijn zoon Izak heeft geofferd. Dat spreekt van het offer dat God de Vader heeft gebracht door Zijn Zoon te geven. Op grond van dat offer kon er een tempel zijn waarin God kon wonen. Zo is het ook met de gemeente waarin God nu woont en die ook een tempel wordt genoemd (1Ko 3:16; Ef 2:21-22). Voor het geloof is de gemeente de woonplaats van God in de Geest, hoezeer de gemeente in de praktijk ook is verworden tot een oord waar mensen die de Geest niet hebben de dienst uitmaken.
Het treft Daniël diep dat Gods stad en Gods volk tot een smaad zijn geworden voor allen om hen heen. Hoe is dat met ons? Gaat het ons ook door alles heen dat de gemeente en het samenleven van Gods kinderen tot een smaad zijn geworden voor de wereld om ons heen? Wat mijn broeder en vriend John Bax beleefde toen hij het evangelie aan iemand vertelde, illustreert dat op pijnlijk duidelijke wijze. In een verslag daarvan schrijft hij het volgende:
Een wat oudere man kwam op mij af, toen ik luid riep: “Laat u met God verzoenen” en Joh. 3:16 “Zo lief heeft God de wereld gehad” etc. We kregen een gesprek over de Bijbel. Hij had veel kritiek en commentaar en ‘waaromvragen’. Hij snapte niet, dat als er toch een machtig God bestaat, Hij niet ingrijpt vanwege alle kwaad in deze wereld. Toen ik opmerkte: ‘En als God nu eens zou moeten ingrijpen vanwege al het kwaad in uw eigen leven?’, was hij niet meer zo open en klaagde hij over de christenen, wat ze ervan terecht hebben gebracht. Hij zei: ‘Hoeveel kerken stromen er tegenwoordig niet leeg? Wat voor een blijde boodschap wordt er dan gebracht als er mensen weglopen? Hoeveel scheuringen zijn er al niet geweest in de geschiedenis waar jullie het samen niet eens in kunnen worden? Kijk maar eens naar al de verschillende kerken en naampjes, die er tegenwoordig zijn. Jullie hebben in jullie kerken grote conflicten over het geloof. Als jullie samen iets kostbaars hadden, zouden jullie toch zeker moeten laten zien wat jullie bij elkaar houdt.’
Ik vertelde hem: ‘Als ik naar de mens moet kijken en naar de christenheid, moet ik u helaas gelijk geven. Wat wij ervan gemaakt hebben, is beschamend. Maar ik wil u over de persoon van de Heer Jezus vertellen, Die in mijn plaats gestorven is voor al mijn zonden. En voor een ieder die in hem gelooft.’ Ik wilde hem verder uitleggen over het evangelie, maar hij liep weg. Ik was daarna wel wat aangeslagen door dit gesprek, en bedroefd, omdat de wereld inderdaad op ons let en ziet hoe we met elkaar omgaan. En ook dat dit als een reden naar voren wordt gebracht om het kostbare evangelie af te wijzen. Ik moest nog aan het Bijbelgedeelte denken: “Hieraan zullen allen weten dat u Mijn discipelen bent, als u liefde onder elkaar hebt” (Jh 13:35).
Ik hoef hier, denk ik, niets aan toe te voegen. Laten we het ter harte nemen en God smeken dat Hij ons in Zijn genade vergeeft en ons nog een mogelijkheid geeft om naar Zijn gedachten gemeente te zijn. Hij verlangt ernaar een woonplaats op aarde te hebben. Dat is daar, waar de Zijnen samenkomen en samenleven in onderworpenheid aan Zijn Woord en geleid door Zijn Geest.
De Heer Jezus heeft gezegd: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20). God woont daar, waar Hij God kan zijn, dat wil zeggen waar Hij in Zijn rechten als God wordt erkend. Naar die plaats mogen we nog steeds vragen en zoeken. Als we daarbij Zijn Woord als gids gebruiken en de aanwijzingen van de Geest volgen, zal Hij ons daar zeker heen leiden.
17 - 19 Daniël smeekt God te luisteren
17 Nu dan, onze God, luister naar het gebed van Uw knecht en naar zijn smeekbeden. Doe, omwille van de Heere, Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is. 18 Neig Uw oor, mijn God, en hoor! Open Uw ogen, om onze verwoestingen en de stad te zien waarover Uw Naam is uitgeroepen, want wij werpen onze smeekbeden niet voor U neer op grond van onze gerechtigheden, maar op grond van Uw grote barmhartigheid. 19 Heere, luister. Heere, vergeef. Heere, sla er acht op en doe [het], wacht niet langer – omwille van Uzelf, mijn God. Over Uw stad en over Uw volk is immers Uw Naam uitgeroepen.
Daniël smeekt niet om beëindiging van de ballingschap of voor zijn persoonlijke belangen. De onderwerpen van zijn smeking zijn de stad, de heilige berg, het heiligdom en het volk van God. Hij smeekt tot God dat Hij “omwille van de Heere” Zijn aangezicht over Zijn heiligdom doet lichten. Het gaat hem om de heerlijke Naam van de Heerser en Gebieder. Daniël vestigt Zijn aandacht erop dat Zijn heiligdom verwoest ligt. Hij roept het uit dat God dat toch niet zo kan laten?
Zo moeten ook wij leren smeken met het oog op wat nu Gods heiligdom is, Zijn gemeente, die “een heilige tempel in [de] Heer” is (Ef 2:21). Als we zien wat daarvan in de praktijk van het christelijk geloof is overgebleven, moeten we ook zeggen dat die tempel verwoest is. Als we meer zouden delen in Gods gevoelens daarover, zouden we meer als een Daniël God smeken Zijn aangezicht daarover te laten lichten. Wat in Zijn licht komt, verlost en herstelt Hij (Ps 80:4). Zijn licht maakt openbaar wat er aan de hand is en laat tevens de oplossing zien. Zonder Zijn licht blijft alles in de duisternis. Als wij ernaar verlangen dat Hij Zijn ontdekkend en herstellend licht over Zijn gemeente zal laten schijnen, zullen we het woord van Jesaja ter harte nemen en ernaar gaan doen: “Ja, geef Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem gegrondvest heeft en gesteld heeft tot een lof op aarde” (Js 62:7).
We zullen onophoudelijk, krachtig, op het onbeschaamde af, God smeken Zijn oor te openen en te horen en Zijn ogen te openen en te zien (Lk 11:5-12; 18:1-8). Daniël vermeldt er duidelijk bij dat hij zijn smeekbeden niet voor God neerwerpt – ook weer zo’n krachtige uitdrukking die past bij dit intense gebed – op grond van hun gerechtigheden, want die bezitten ze niet. Hij werpt ze neer op grond van Gods “grote barmhartigheid”. Hoe dieper we daarvan doordrongen zijn, des te vrijmoediger zullen we God aanlopen, ja, op Hem aanstormen en Hem als het ware blijven bestoken met onze smekingen.
Dat doet Daniël dan ook met een drievoudig “Heere”, waarbij hij indringend smeekt dat de Heere luistert, vergeeft, er acht op slaat, doet en niet langer wacht. Hij stoot zijn woorden in korte zinnen met kracht uit. De verschillende uitdrukkingen laten een hart zien dat volkomen overweldigd is door de zaak die voor zijn aandacht staat. Er spreekt een intense betrokkenheid uit. Ook smeekt Hij God om niet te wachten met Zijn handelen ten gunste van Zijn stad en Zijn volk. De zeventig jaren zijn immers voorbij, zo heeft hij gelezen in het boek van de profeet Jeremia.
Het gebed is dat van een profeet, een man van God, een man die zijn land liefheeft, een man die de heerlijkheid van God als het hoogste doel van zijn leven heeft. Hij heeft een innige, persoonlijke verbondenheid met God, Die hij in vers 18 voor de eerste keer in zijn gebed “mijn God” noemt. Als zo iemand op deze intense manier voorbede doet en zonden belijdt en argumenten voor verhoring aanvoert, zal hij door God worden aanvaard.
Hij zegt deze dingen niet om God te onderwijzen en hij argumenteert niet om God te beïnvloeden. Dit is de manier waarop God aangeroepen wil worden, want het is de enige manier waarop onze gedachten in de juiste toestand kunnen worden gebracht. Als we de geest, het geloof, het berouw en de ernst van Daniël hebben, mogen we er zeker van zijn dat onze gebeden zullen worden verhoord, zoals ook zijn gebed wordt verhoord.
De grond waarop hij dit alles smeekt, is “omwille van Uzelf”. Hij zoekt in alles de eer van God. Het gaat om Zijn Naam. Die Naam is door Hemzelf onlosmakelijk verbonden aan Zijn stad en Zijn volk, want daarover is Zijn Naam uitgeroepen. Wat met Zijn stad en Zijn volk gebeurt, raakt Hemzelf. Dat is de pleitgrond voor Daniël. Die pleitgrond moeten wij ook hebben om God te smeken op te komen voor Zijn gemeente, “die Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (Hd 20:28).
20 - 23 Het antwoord komt
20 Terwijl ik nog sprak en bad, en belijdenis deed van mijn zonde en van de zonde van mijn volk Israël, en mijn smeekbede uitstortte voor het aangezicht van de HEERE, mijn God, omwille van de heilige berg van mijn God – 21 terwijl ik [mijn] gebed uitsprak, kwam de man Gabriël, die ik in het begin in het visioen gezien had, snel aangevlogen [en] raakte mij aan, omstreeks de tijd van het avondoffer. 22 Hij begon mij te onderwijzen en sprak met mij. Hij zei: Daniël, nu ben ik uitgegaan om u de betekenis te doen begrijpen. 23 Bij het begin van uw smeekbeden is er een woord uitgegaan en [nu] ben ik zelf gekomen om [u dat] te vertellen, want u bent zeer gewenst. Begrijp dan dit woord en krijg inzicht in het visioen.
Daniël doet de ervaring op dat God verhoort, terwijl hij nog spreekt en bidt (Js 65:24; 30:19b). Dat Daniël ”sprak en bad”, lijkt erop te wijzen dat hij hardop heeft gebeden. Sprekend biddend is hij bezig belijdenis te doen van “mijn zonde”. Dit is wel heel persoonlijk. Hij heeft zichzelf er steeds bij betrokken door te spreken over ‘wij’ en ‘ons’. Maar nu zegt hij “mijn”.
We lezen van Daniël geen enkele zondige daad of een verkeerd woord. Toch is ook hij een mens van wie geldt wat Salomo zegt in zijn gebed: “Er is immers geen mens die niet zondigt” (1Kn 8:46). Gelovigen die het meest toegewijd aan de Heer leven, zijn zich het meest bewust van hun eigen zonden en tekorten. Daniël is zich er ook ten volle van bewust dat hij een is met het zondigende volk, dat hij “mijn volk Israël” noemt. Hij weet dat hij niet beter is dan zij.
Nadat hij eerder heeft gesproken over het neerwerpen van de smeekbeden voor God, spreekt hij nu over het uitstorten van zijn smeekbede voor het aangezicht van de HEERE, zijn God. Hij weet zich in Gods tegenwoordigheid. Dat bepaalt hem direct bij “de heilige berg van mijn God”. Die berg waar de stad van God en het huis van God zijn, is de aanleiding van zijn smeekbede. Hij houdt het persoonlijk door nog eens te spreken over “mijn God”. We zullen alleen in Gods gevoelens over Zijn woonplaats kunnen delen, als wij een dergelijke persoonlijke en diepgaande relatie met God hebben. Als we naar Gods gemeente kijken met Zijn ogen en als we Gods hart daarover kennen vanuit Zijn Woord, zal ons gebed voor Gods gemeente meer en meer gaan lijken op dat van Daniël voor Gods volk van toen.
In vers 21 wordt nog een keer gezegd dat Daniël nog bezig is zijn gebed uit te spreken, waaraan nu wordt toegevoegd dat dit het moment is dat hij bezoek krijgt. Dat onderstreept de waarde van zijn gebed voor God. Dit gebed is een gebed naar Zijn wil. God is er snel bij om dat gebed te beantwoorden.
Ook het tijdstip waarop het antwoord komt, is veelzeggend en belangwekkend. Het is “omstreeks de tijd van het avondoffer”, dat wil zeggen de tijd waarop in Jeruzalem het dagelijkse brandoffer werd gebracht. Dat gebeurt op dat moment niet letterlijk, want er is geen tempel en geen tempeldienst meer. Maar het geloof denkt wel aan wat God toekomt en waarmee God rekening houdt. Daniël leeft erin en denkt daaraan. Voor ons geldt hetzelfde. Als God tussenbeide komt op grond van ons gebed, is dat altijd in verbinding met Zijn Zoon en Diens werk aan het kruis, waarvan de offers een afschaduwing zijn.
Er zijn enkele opmerkelijke gebeurtenissen in de Schrift verbonden aan deze “tijd van het avondoffer”. Zo is het op deze zelfde tijd dat Ezra de zonde van het volk belijdt (Ea 9:4). Het is het uur van het gebed, het uur waarop Cornelius antwoord krijgt op zijn gebed (Hd 10:3; 3:1). God verhoort graag op dat uur. De aanleiding daartoe is, dat Hij op dat uur Iemand anders niet heeft verhoord. Het negende uur is het uur dat de Heer Jezus niet is verhoord ter wille van ons (Mt 27:45-46).
Daniël is zozeer in gebed, dat Gabriël hem moet aanraken om hem te laten weten dat hij er is. Gabriël had zijn aanwezigheid ook kunnen laten weten door enkele woorden te spreken. Maar het aanraken laat zien dat de engel daadwerkelijk persoonlijk bij Daniël aanwezig is. De aanraking betekent het einde van het gebed van Daniël. Voor God is het zo voldoende. Hij kent de verlangens van zijn hart.
Gabriël zegt tegen Daniël dat zodra hij is begonnen met bidden, er in de hemel een woord van God is uitgegaan. Dat woord was gericht tot Gabriël en bevatte de opdracht om naar Daniël te gaan en hem te onderwijzen en hem inzicht te geven in wat hij heeft gehoord en heeft gezien in het visioen. We zien hier hoezeer God klaarstaat om een gebed van de Zijnen te verhoren. Soms kan de verhoring enige tijd worden tegengehouden, zoals we zullen zien in het volgende hoofdstuk (Dn 10:12-14). Dat betekent niet dat de verhoring niet plaatsvindt, maar dat de verhoring wordt uitgesteld. We mogen weten dat ook dat in Gods plan past.
Het is niet voldoende dat Daniël openbaringen heeft gekregen over toekomstige dingen. Wat hij ook nodig heeft, is inzicht in de betekenis ervan. Pas dan zal hij er nut van hebben. De Heer Jezus heeft ook de Schriften geopend en Hij heeft het verstand van de discipelen geopend om de Schriften te verstaan (Lk 24:32,45). Ook wij hebben een geopend verstand nodig, evenals een geopende Schrift. Zo zegt Paulus tegen Timotheüs: “Let wel op wat ik zeg, want de Heer zal je inzicht geven in alle dingen” (2Tm 2:7).
Als we de gedachten van God willen verstaan, moeten we ze overdenken. We moeten onze aandacht erop vestigen, ze overpeinzen en bijbelteksten met elkaar vergelijken. Dat de geopenbaarde wil van God voor ons zo vaak onbekend is en dat wij ons daarin vergissen, komt doordat er bij ons zo vaak een gebrek aan echte aandacht en oplettendheid is.
Ons verstand wordt geopend en ons wordt inzicht gegeven in de betekenis van Gods Woord als ook tegen ons gezegd kan worden dat we “zeer gewenst” zijn. Al Gods kinderen mogen weten dat zij “gewenst” zijn. Ieder kind van God mag weten dat hij in Gods gunst staat (Rm 5:1b-2a). Dat is niet om wie hij in zichzelf is, maar omdat hij “begenadigd” is “in de Geliefde”, dat is de Heer Jezus (Ef 1:6). Maar er zijn kinderen van God van wie Hij zegt dat ze “zeer” gewenst zijn. Dat zijn die kinderen die ernaar verlangen in alles te handelen en te wandelen naar Zijn wil en tot Zijn eer.
Het zal duidelijk zijn dat Hij daar met een groter welgevallen naar kijkt dan naar gelovigen die ontrouw zijn. Abraham en Lot zijn beiden gelovigen. God kan echter Zijn gedachten niet aan Lot meedelen, maar dat kan Hij wel aan Abraham (Gn 18:17-19). Daniël is iemand in wie vrees voor de HEERE is en met wie de HEERE daarom vertrouwelijk kan omgaan en bekend kan maken met wat er in Hem omgaat (Ps 25:14).
24 De zeventig weken
24 Zeventig weken zijn er bepaald
over uw volk en uw heilige stad,
om de overtreding te beëindigen,
de zonden te verzegelen,
de ongerechtigheid te verzoenen,
om een eeuwige gerechtigheid [tot stand] te brengen,
om visioen en profeet te verzegelen,
en om de Heiligheid van heiligheden te zalven.
De verzen waaraan we nu toe zijn, de verzen 24-27, zijn wel ‘het ABC’ van de profetie genoemd. Eerst een kort overzicht:
In vers 24 lezen we over
1. de duur van de periode: zeventig weken,
2. over wie het gaat: uw volk en uw heilige stad, dat zijn Israël en Jeruzalem en
3. wat er in die periode gebeurt: overtreding beëindigen enzovoort.
In vers 25 leren we dat het eerste en grootste deel van de zeventig weken in twee perioden uiteenvalt: zeven weken en tweeënzestig weken, dat is samen negenenzestig weken. De gebeurtenissen in deze negenenzestig weken worden beschreven. Deze weken worden afgesloten met de vermelding van een persoon: Messias, de Vorst.
In vers 26 wordt gezegd dat na de tweeënzestig weken, dus in totaal na negenenzestig weken, de Messias wordt uitgeroeid. Daarop volgt de mededeling dat Jeruzalem wordt verwoest.
In vers 27 worden ons de gebeurtenissen meegedeeld die in de overgebleven week, de zeventigste, plaatsvinden. We lezen daar ook over de verdeling van deze week in twee helften met de vermelding wat er halverwege de week gebeurt en wat de gevolgen daarvan zijn voor de tweede helft van die week.
De weken die in vers 24 worden genoemd, zijn geen weken van zeven dagen, maar perioden van zeven jaren. De zeventig weken zijn in totaal vierhonderdnegentig jaren. Dit aantal jaren zal verstrijken voordat voor “uw volk en uw heilige stad” de volle beloofde zegen kan komen. Voordat het zover is, moeten er eerst enkele dingen gebeuren:
1. Eerst moet “de overtreding” beëindigd zijn, dat wil zeggen dat volk en stad niet meer in opstand tegen God leven, maar Hem gehoorzaam zijn.
2. Ook moeten “de zonden” verzegeld zijn, dat wil zeggen dat ze niet meer gedaan worden.
3. Voor “de ongerechtigheid” geldt dat die moet zijn verzoend. God kan aan de ongerechtigheid van Zijn volk alleen voorbijgaan als er verzoening voor is gedaan.
Deze gebeurtenissen zijn negatief, ze hebben te maken met wat moet ophouden en worden weggedaan omdat het voor God niet kan bestaan. De volgende gebeurtenissen zijn positief. Daarin zien we Gods werk ten gunste van Zijn volk en Zijn heilige stad.
1. Hij zal “een eeuwige gerechtigheid” tot stand brengen. Dat wijst op het vrederijk, onder de regering van de Messias.
2. Het verzegelen van “visioen en profeet” betekent het onveranderlijk vastleggen van wat door en namens God in het visioen is getoond en door de profeet is gezegd. Zowel visioen als profeet draagt in zijn vervulling het stempel van Gods werk.
3. De laatste gebeurtenis is het zalven van “de Heiligheid van heiligheden”. Waar dat betrekking op heeft, is niet direct duidelijk. Er zijn verschillende mogelijkheden geopperd. Enkele mogelijkheden zijn dat het kan slaan op het allerheiligste van de tempel of op de hele tempel of op de stad Jeruzalem of op de Heer Jezus, de Messias. Het gaat in elk geval om iets wat door een speciale wijding voor God geheiligd is en in het vrederijk een speciale plaats zal hebben, tot meerdere glorie van God.
25 Zeven weken en tweeënzestig weken
25 U moet weten en begrijpen:
vanaf [de tijd dat] het woord uitgaat
om te laten terugkeren en om Jeruzalem te herbouwen
tot op Messias, de Vorst, [verstrijken] er zeven weken en tweeënzestig weken.
Plein en gracht zullen opnieuw gebouwd worden,
maar [wel] in benauwde tijden.
Nu krijgt Daniël – en krijgen wij – te horen wanneer we moeten beginnen met de telling van de zeventig weken, dat is de periode van vierhonderdnegentig jaar. Dat moeten we “weten en begrijpen”, want anders zullen we de betekenis missen. De telling moet beginnen op “[de tijd dat] het woord uitgaat om te laten terugkeren en om Jeruzalem te herbouwen”. Dit kan niet slaan op wat Kores heeft bevolen, want hij heeft geen bevel gegeven Jeruzalem te herbouwen, maar om de tempel te herbouwen (Ea 1:2). Pas honderd jaar later is de toestemming gekomen om de stad te herbouwen en daarover gaat het in dit vers. Arthasasta is de koning die Nehemia de toestemming geeft om de stad weer op te bouwen, in het twintigste jaar van zijn regering (Ne 2:1), dat is het jaar 445 v.Chr. Dan beginnen de vierhonderdnegentig jaar.
Dan wordt er een tussengebeurtenis gegeven en wel de komst van de Messias. Als Hij is gekomen, zijn er negenenzestig weken verstreken. Deze periode van negenenzestig weken wordt onderverdeeld in een periode van zeven weken en een periode van tweeënzestig weken. De eerste periode, die van zeven weken, dat is negenenveertig jaar, is de periode waarin het herstel van Jeruzalem plaatsvindt. Aan deze periode wordt in één adem de tweede periode van tweeënzestig weken gekoppeld. Het einde van die beide perioden – die van zeven weken (= negenenveertig jaar) en die van tweeënzestig weken (= vierhonderdvierendertig jaar), dat is samen vierhonderddrieëntachtig jaar – wordt verbonden met een persoon: “tot op Messias, de Vorst”.
Van deze tijd wordt een bepaald kenmerk gegeven: “Plein en gracht zullen opnieuw gebouwd worden, maar [wel] in benauwde tijden.” Dat laat zien dat Jeruzalem wel is herbouwd, maar dat het in die vierhonderddrieëntachtig jaar (negenenzestig jaarweken) steeds onder druk van vreemde volken staat.
26 De Messias wordt uitgeroeid
26 Na de tweeënzestig weken
zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelf zijn.
Een volk van een vorst, [een volk] dat komen zal,
zal de stad en het heiligdom te gronde richten.
Het einde ervan zal zijn in de [overstromende] vloed
en tot het einde toe zal er oorlog zijn,
verwoestingen [waartoe] vast besloten is.
Het einde van de periode van in totaal negenenzestig weken wordt behalve aan de Persoon van de Messias ook verbonden aan een gebeurtenis. Deze gebeurtenis is het uitroeien van de Messias. “En na de tweeënzestig weken zal de Messias worden uitgeroeid, maar het zal niet voor Hemzelf zijn.” Zoals we aan het aantal verstreken weken kunnen zien, zijn er, sinds Nehemia Jeruzalem begon te herbouwen, op het moment van het uitroeien van de Messias vierhonderddrieëntachtig jaren verlopen.
Dan zijn we in de geschiedenis terechtgekomen in de tijd van de omwandeling van de Heer Jezus op aarde. Hij is die ‘Messias’ of ‘Gezalfde’. Hij komt om de laatste week te vervullen en zo de periode van zeventig jaarweken vol te maken en het vrederijk te vestigen. Maar wat gebeurt er? Zijn volk verwerpt en vermoordt Hem. Hij wordt onschuldig – ‘terwijl er niets tegen Hem is’, zoals ook kan worden vertaald – ter dood gebracht. Tegelijk is het ook “niet voor Hemzelf”, maar voor Zijn volk, want Zijn kruisdood is de grondslag voor de vervulling van Gods plannen ten aanzien van Zijn volk.
Een eenvoudige berekening laat zien hoe nauwkeurig Gods Woord is. De jaren in de Bijbel zijn jaren van 360 dagen. De periode van 483 jaren zijn 483 x 360 = 173.880 dagen. Dat betekent dat we, gerekend vanaf de datum van het bevel tot herbouwen van de stad, uitkomen op de intocht van de Heer Jezus in Jeruzalem, de zondag vóór de vrijdag waarop Hij de kruisdood zal sterven. [Voor een exacte berekening zie ‘Jeruzalem, obstakel voor de wereldvrede’ van Roger Liebi, blz. 34-48.]
Zo eindigen de negenenzestig jaarweken. Doordat het volk zijn Messias verwerpt, kan die ene laatste, zeventigste, jaarweek niet direct aansluiten op de negenenzestig al verlopen jaarweken en kan het vrederijk niet worden gevestigd. Zijn daarmee de plannen van God tenietgedaan? Nee, het wil zeggen dat die zeventigste jaarweek nog moet nog komen, want de bezegeling van de profetie (vers 24) betreft zeventig jaarweken en niet negenenzestig jaarweken. ‘Bezegeling’ wil zeggen dat alles, inclusief de zeventigste jaarweek, uitkomt en dat alles wordt vervuld wat in gezichten en door profeten is meegedeeld. Het betekent een uitstel van de vervulling, want dat de vervulling komt, is zeker.
Wat gebeurt er nu tussen de negenenzestigste en de zeventigste jaarweek? In die onbepaalde periode vinden belangrijke gebeurtenissen plaats. Ook daarover wordt Daniël, en worden dus ook wij, verder geïnformeerd door de engel. De negenenzestigste jaarweek sluit af met de dood van de Messias, zoals in het begin van vers 26 staat. Hij wordt uitgeroeid “en zal niets hebben”, zoals het ook vertaald kan worden. Daarmee wordt gezegd dat Hij heengaat zonder dat Hij het koninkrijk heeft ontvangen waarvoor Hij gekomen was.
Dan gaat de uitleg verder en spreekt Gabriël over “een volk van een vorst, [een volk] dat komen zal”. Hij zegt ook wat dat volk zal doen: het “zal de stad en het heiligdom te gronde richten”. Ook het einde van het volk wordt door Gabriël bekendgemaakt: “Het einde ervan zal zijn in de [overstromende] vloed en tot het einde toe zal er oorlog zijn, verwoestingen [waartoe] vast besloten is.”
Hier wordt gesproken over een volk van een vorst die komen zal. Dat volk zijn de Romeinen. De Romeinse legers hebben in het jaar 70 onder aanvoering van Titus Jeruzalem verwoest, als tuchtiging van God voor de verwerping van de Messias. God geeft de stad prijs aan de volken. Daarover geeft Lukas in zijn verslag van de rede over de laatste dingen door de Heer Jezus nadere bijzonderheden (Lk 21:20-24). De Heer Jezus zegt daar: “En Jeruzalem zal door [de] volken worden vertrapt, totdat [de] tijden van [de] volken zijn vervuld” (Lk 21:24).
Als de tijden van de volken zijn vervuld, komt wat Gabriël hier noemt “het einde”. “Het einde” is de eindtijd, de wederkomst van Christus en de gebeurtenissen die daarmee verband houden. Midden in dit vers 26 wordt dus een grote sprong gemaakt van de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 naar de wederkomst van Christus in de eindtijd. De verwoesting is vast besloten, zowel van Jeruzalem als van het Romeinse rijk, zowel toen als in de eindtijd. Het volk, de Romeinen, is er geweest en is aan zijn einde gekomen. Germaanse stammen hebben het rijk laten neerstorten. Europa is in vele landen uiteengevallen.
Maar de vorst van dat volk moet nog komen. Hij zal ook komen. Over hem gaat het in vers 27. De gebeurtenissen van toen, in het jaar 70, zijn een voorafschaduwing van de gebeurtenissen in de eindtijd, gebeurtenissen die direct aan de vestiging van het duizendjarig vrederijk voorafgaan. De gebeurtenissen van de eindtijd zijn de gebeurtenissen van de zeventigste jaarweek. Die worden in vers 27 beschreven.
27 De zeventigste week
27 Hij zal voor velen het verbond versterken,
één week [lang].
Halverwege de week
zal hij slachtoffer en graanoffer doen ophouden.
Over de gruwelijke vleugel zal een verwoester zijn, zelfs tot aan de voleinding, die, vast besloten, uitgegoten zal worden over de verwoeste.
Het tweede deel van vers 26 geeft de overgang van de situatie in het jaar 70 naar de situatie in de eindtijd of de zeventigste jaarweek. Over die zeventigste jaarweek gaat het in vers 27. In die zeventigste jaarweek is Israël weer in zijn land. Dat blijkt uit het feit dat er weer offers worden gebracht. Er is weer een tempeldienst.
De “hij” van dit vers is de vorst van het vorige vers die komen zal. Het is de heerser van het herstelde West-Romeinse rijk, het vierde wereldrijk, het verenigd Europa dat zijn macht heeft gelegd in de handen van één enkele dictator, het beest uit de zee (Dn 7:3,7; Op 13:1-10). Hier wordt gewezen op de tijd dat het Romeinse rijk er weer is en dat Israël er weer is en dat beide rijken een heerser hebben.
Het verbond dat hij versterkt, is het verbond dat hij, de alleenheerser van het verenigde West-Europa, zal sluiten met de ongelovige massa van de Joden, de “velen”, mogelijk onder leiding van de antichrist. Van Joodse zijde uit gezien is het een verdrag met de dood (Js 28:15a,18). De afvallige massa van de Israëlieten zal dit doen om zich te verdedigen en te beschermen tegen de hen omringende vijanden, waarvan de grootste vijand Assyrië is. Onder Assyrië kunnen we verstaan Syrië in een bondgenootschap met enkele andere Arabische staten. Assyrië is zo sterk, omdat het gesteund wordt door het machtige Russische rijk dat noordelijk van hen ligt. Dat is wat het profetische woord voorstelt en wat we in de actualiteit bevestigd zien.
“Halverwege de week” vindt er echter een dramatische verandering plaats. Die verandering luidt de vreselijkste tijd in die de aarde ooit heeft meegemaakt. Deze tijd wordt de “grote verdrukking” (Mt 24:21) genoemd en ook “een tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jr 30:7). Deze periode zal een halve jaarweek, dat is drieënhalf jaar, duren.
In die tijd zal een ongekend lijden de mensheid treffen. Wat mensen elkaar zullen aandoen, tart elke beschrijving. Oorlogsgeweld en natuurgeweld zullen ongeremd hun slachting aanrichten. De geestelijke kwellingen waaraan de mensen worden prijsgegeven, zullen hen tot waanzin drijven. Een indrukwekkende beschrijving ervan vinden we in Openbaring 6-19. De inleidende gebeurtenis is het werpen van de duivel uit de hemel op aarde, waarbij hij weet dat hij maar weinig tijd heeft, namelijk slechts drieënhalf jaar (Op 12:9,12b).
Zijn eerste activiteit is een einde maken aan de Joodse godsdienst, wat we zien in het verbod om te offeren. Door middel van zijn knecht, de Romeinse heerser, die daarbij door zijn bondgenoot de antichrist wordt gesteund, maakt hij een einde aan de eredienst in Jeruzalem. De Romeinse heerser en de antichrist richten hun eigen afgodische godsdienst op. De antichrist zal een afgodsbeeld van de Romeinse heerser, het beest uit de zee, oprichten in de tempel (2Th 2:3-4), waarbij we misschien moeten denken aan de voorhof van de tempel.
Dit beeld is bedoeld als bescherming tegen de vijanden. De antichrist zal hierdoor propaganda maken voor het bondgenootschap met West-Europa. Hij zal de afvallige massa van de Joden ertoe bewegen hun redding van die grote macht te verwachten als ze bedreigd worden door Assyrië en alle Arabische landen. Hij zal ervoor zorgen dat de mensen het beeld aanbidden en hij zal het zelfs laten spreken. Wie zich aan die massapsychose onttrekt en het beest niet aanbidt, zal gedood worden (Op 13:15).
God noemt het “de gruwelijke vleugel”. Een vleugel duidt op bescherming en een gruwel is een aanduiding voor een afgodsbeeld (Mt 24:15a). Maar in plaats van bescherming zal deze gruwel verwoesting over Israël brengen. Er “zal een verwoester zijn, zelfs tot aan de voleinding, die, vast besloten, uitgegoten zal worden over de verwoeste”. Het is een gruwel die tot verwoesting zal leiden, dat is het oordeel van God over de afvalligen, over de afschuwelijkste afgoderij die ooit is geschied. Deze verwoesting gebeurt met de vastbeslotenheid van God.
De verwoester is de koning van het noorden, het oude Assyrische rijk, gesteund door Rusland. Dit is het begin van de laatste wereldoorlog. De verwoester zal zich razendsnel uitstorten “over de verwoeste”, dat is over Jeruzalem. Het zal zó snel gebeuren, dat het bondgenootschap geen enkele bescherming blijkt te bieden. Jeruzalem zal worden ingenomen en de inwoners zullen verschrikkelijk lijden (Zc 14:2a).
Daarmee is de engel aan het einde gekomen van zijn onderwijzing (vers 22). Het lijkt een abrupt einde, waarbij oordeel het laatste woord lijkt te zijn. Maar we moeten twee dingen bedenken. Dat de verklaring over de toekomst hier eindigt, betekent dat het niet gaat om het vervolg, maar om de uitwerking van wat is bekendgemaakt. Wat doet het mij dat ik weet hoe het zal gaan? Het andere is dat de engel al aan het begin van zijn verklaring heeft gezegd dat er een “eeuwige gerechtigheid” zal aanbreken als de zeventig weken verstreken zijn (vers 24). Na de oordelen volgt het heerlijke vrederijk onder de regering van de Messias, de Vredevorst.