Inleiding
Daniël 6 is het laatste hoofdstuk van het geschiedkundige deel van het boek. Het is een hoogtepunt in de profetische uitleg. Daniël 1-5 spelen zich af in het Babylonische rijk. Daniël 6 speelt zich af onder de heerschappij van de Meden en Perzen. Het Babylonische rijk heeft ongeveer zeventig jaar bestaan, dat van de Meden en Perzen zal ongeveer tweehonderdtien jaar bestaan.
In Daniël 3-6 worden in diverse geschiedenissen de morele kenmerken van de regerende heidense machten getoond. We zien daarin een toenemende vijandige houding tegenover God.
1. In Daniël 3 kleineert Nebukadnezar God door Hem weg te zetten als een God Die niet kan verlossen (Dn 3:15b).
2. In Daniël 4 negeert Nebukadnezar God en beroemt zich op zijn werken als het resultaat van eigen inspanning en verdienste (Dn 4:30).
3. In Daniël 5 tart en beledigt Belsazar God door te spotten met voorwerpen uit Gods huis en zijn eigen goden te verheerlijken (Dn 5:23).
4. In Daniël 6 hebben we het toppunt van de vijandschap tegen God. Hier zien we een heerser, een mens, die God van de troon stoot en de plaats van God inneemt (Dn 6:8-10).
Deze afval van God wordt ons in het Nieuwe Testament voorgesteld als het kenmerk van het einde van de tijden van de volken. In de tweede brief aan de Thessalonicenzen voorzegt Paulus de komende afval en brengt die in verband met de openbaring van “de mens van de zonde …, de zoon van het verderf, die zich verzet en zich verheft tegen al wat God heet of een voorwerp van verering is, zodat hij in de tempel van God gaat zitten en zichzelf vertoont dat hij God is” (2Th 2:3b-4). Uit Openbaring 13 leren we dat deze mens van de zonde het tweede beest is, het beest uit de aarde (Op 13:12,15). Het bevelschrift van Darius om elk verzoek alleen aan hem te richten is een voorafschaduwing van de handelingen van deze door en door boosaardige mens.
Overigens is het goed om op te merken dat het alleen het bevelschrift betreft en niet de persoon van Darius. Darius als persoon lijkt een beter karakter te hebben gehad dan de losbandige en eigenwillige Belsazar die we in het vorige hoofdstuk voor ons hebben gehad. In dit hoofdstuk komt hij in zijn houding tegenover Daniël sympathiek over. Het lijdt geen twijfel dat hij oprechte bewondering voor Daniël heeft. Hij heeft zelfs een slapeloze nacht om hem en is zeer verheugd als hij ontdekt dat Daniël nog leeft. Hij komt, net als Nebukadnezar, uiteindelijk tot de erkenning dat er maar één God is en dat is de God van Daniël.
Toch is ook een waarschuwing op zijn plaats. We moeten namelijk oppassen dat we niet al te zeer onder de indruk komen van bepaalde karaktertrekken die ons wel aangenaam overkomen. Het zal geen verbazing hoeven te wekken als blijkt dat ook de mens van de zonde een buitengewoon innemende man zal zijn met een zeer aantrekkelijke uitstraling, iemand die sympathiek overkomt. De verdorvenheid zit in het hart.
1 Het rijk van de Meden en Perzen
1 Darius, de Meder, ontving het koningschap toen hij ongeveer tweeënzestig jaar oud was.
Darius is uit de Meden, niet uit de Perzen. In vers 29 van dit hoofdstuk wordt gesproken over “het koningschap van Darius” en “het koningschap van Kores, de Pers”. Medië en Perzië zijn twee verschillende rijken die wel samen de heerschappij hebben. We hebben dat gezien in de twee armen van zilver van het statenbeeld (Dn 2:32). We zien het ook in Daniël 7 in de beide zijden van de beer, waar de ene zijde sterker is dan de andere (Dn 7:5) en in Daniël 8 in de ram met de twee horens (Dn 8:20).
De machtigste man is Kores, de Pers. Hij heeft de algehele heerschappij. Vanwege de grootte van zijn rijk heeft hij aan Darius, de Meder, het koningschap over het rijk van de Chaldeeën ofwel het Babylonische deel van het Medisch-Perzische rijk, gegeven (Dn 9:1). Darius is verbonden aan hetzelfde gebied en dezelfde stad waar Daniël altijd al heeft gewoond.
2 - 4 Darius wil Daniël promoveren
2 Het behaagde Darius om over het koninkrijk honderdtwintig stadhouders aan te stellen, die over heel het koninkrijk [verdeeld] zouden zijn, 3 en over hen drie rijksbestuurders, van wie Daniël er een was. Aan hen moesten die stadhouders verantwoording afleggen, opdat de koning niet benadeeld wordt. 4 Toen overtrof deze Daniël de rijksbestuurders en de stadhouders, omdat er een uitzonderlijke geest in hem was. De koning dacht erover hem over heel het koninkrijk aan te stellen.
De openingsverzen zijn de inleiding op het bevelschrift dat Darius laat uitvaardigen. We vinden hierin indirect dat jaloersheid de aanleiding is tot het uitvaardigen van zijn koninklijk besluit. Het gebied waarover Darius de scepter zwaait, is zó groot, dat hij het koninkrijk, dat is het oorspronkelijke Babylonische rijk, verdeelt in honderdtwintig districten met elk een stadhouder. Boven deze honderdtwintig stadhouders plaatst hij drie rijksbestuurders aan wie de stadhouders verantwoording moeten afleggen. De rijksbestuurders moeten wel vertrouwelingen van de koning zijn, want zij moeten erop toezien dat de koning niet wordt benadeeld. Een dergelijke taak kan hij alleen geven aan mensen die hij kan vertrouwen. Daniël is een van de rijksbestuurders.
Darius heeft er oog voor, of misschien is het hem verteld, dat Daniël een uitzonderlijke geest bezit. Hij ziet in Daniël iemand die van de grootste betekenis voor zijn rijk is. Hij denkt er dan ook over hem als een soort onderkoning aan te stellen. Gezien de reactie daarop zal de koning zijn gedachte hebben uitgesproken. Het zal voor de stadhouders al moeite hebben gekost om aan deze balling uit Juda verantwoording te moeten afleggen. Maar nu de koning van plan is Daniël ook nog eens boven zijn collega rijksbestuurders te stellen, zullen zij met jaloersheid vervuld zijn geraakt (vgl. Pr 4:4a). Als iemand bevangen is door afgunst, is geen middel te slecht en te wreed om zich daarvan te bedienen (Sp 27:4). Gedreven door afgunst gaan ze met zijn allen op zoek naar een mogelijkheid om zich van Daniël te ontdoen.
5 - 6 Op zoek naar een aanklacht
5 Daarop gingen de rijksbestuurders en de stadhouders zoeken naar een grond voor een aanklacht tegen Daniël inzake het koninkrijk, maar zij konden geen enkele grond voor een aanklacht of iets verkeerds vinden, omdat hij betrouwbaar was en er geen nalatigheid of iets verkeerds bij hem te vinden was. 6 Toen zeiden deze mannen: Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij [iets] tegen hem vinden in de wet van zijn God.
In hun zoektocht naar een aanklacht die ze tegen Daniël bij de koning zouden kunnen inbrengen, vinden ze niets. Integendeel, ze ontdekken dat hij betrouwbaar is, zonder nalatigheid of iets verkeerds. Ze zijn ertoe gedwongen toe te geven dat Daniël op geen enkele fout te betrappen is omdat hij die niet maakt. Dat is in die kringen inderdaad een zeer opmerkelijk gegeven. Juist daar bedient men zich vaak van ongeoorloofde middelen om nog meer binnen te halen dan men al heeft.
De mensen van de wereld nemen ook ons leven als christenen onder de loep, met de bedoeling kwaad van ons te kunnen spreken. Ze zullen hoe dan ook kwaad van ons spreken. Als er echter geen gegronde aanleiding is, zullen ze beschaamd worden als ze onze goede wandel in Christus smaden (1Pt 3:15-16). Zoals Daniël toen, zijn ook wij vandaag vreemde elementen in de wereld. We worden aangespoord om “alles zonder mopperen en tegenspreken” te doen, “opdat u onberispelijk en rein bent, onbesproken kinderen van God te midden van een krom en verdraaid geslacht, waaronder u schijnt als lichten in de wereld, terwijl u [het] Woord van [het] leven vertoont” (Fp 2:14-16a). We mogen ons wel afvragen: ‘Hoe doen wij ons werk? Hoe gedragen wij ons tegenover onze buren?’
De enige mogelijkheid die ze nog zien, is iets tegen hem te vinden in de wet van zijn God. Om van deze optie gebruik te kunnen maken moeten ze bekend zijn geweest met de godsdienstige gewoonten van Daniël. Maar ook daar is niets te vinden. Daniël is trouw aan de koning en hij is trouw aan zijn God. Toch zien ze nu wel een gelegenheid om van hem af te komen. Ze moeten iets verzinnen, waardoor hij zijn God ontrouw zal worden. Ze gaan op zoek naar iets in zijn dienst aan God dat hun een wapen in handen geeft om hem uit te schakelen.
Met zulke zaken krijgen ook wij steeds meer te maken. Er komen steeds meer wetten die antichristelijk zijn. Niet dat elke wet die tegen Gods Woord ingaat ons tot handelen moet brengen. Zo hebben wij een wet die abortus toestaat, maar worden vrouwen hier (nog) niet verplicht om een abortus te laten plegen. Maar als we met een wet te maken krijgen die ons verbiedt om homoseksuele relaties zonde te noemen, komen we wel op het terrein dat iets van ons geëist wordt, waarin we niet kunnen meegaan. Wetten die ons verplichten iets te doen wat tegen het Woord van God ingaat, kunnen we niet gehoorzamen.
7 - 10 Darius als God erkennen
7 Zo kwamen deze rijksbestuurders en stadhouders eensgezind bij de koning en zeiden het volgende tegen hem: Koning Darius, leef in eeuwigheid! 8 Al de rijksbestuurders van het koninkrijk, de machthebbers, de stadhouders, de raadslieden en de landvoogden, zijn na onderling beraad van mening dat er een koninklijk besluit moet worden opgesteld en een verbod moet worden bekrachtigd, dat al wie binnen dertig dagen een verzoek zal richten aan welke god of mens ook, behalve aan u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen. 9 Nu [dan], koning, stel het verbod op en onderteken het bevelschrift, dat niet veranderd mag worden, volgens de wet van Meden en Perzen, die niet mag worden herroepen. 10 Zodoende ondertekende koning Darius het bevelschrift en verbod.
De huichelaars gaan eensgezind in het kwaad naar de koning. Ze begroeten hem met de gebruikelijke begroeting. Dan komen ze met hun voorstel, een voorstel dat een grote vleierij is van de koning. De enige reden die we kunnen bedenken dat dit voorstel kans van slagen heeft, is de hoogmoed van de koning. Deze lieden moeten die hebben gekend en daarop spelen ze handig in. Het wetsvoorstel dat zij indienen, vergt geen lange bespreking. Zonder enige navraag naar het waarom wordt het wetsvoorstel ongewijzigd door de koning ondertekend, inclusief de sanctie bij overtreding.
De echte reden om uitvaardiging van deze wet te vragen is Daniël uit te schakelen. De wet als zodanig is onzinnig. Zo worden er ook vandaag wetten gemaakt met geen ander doel dan het uitschakelen van de christenen. We moeten beseffen dat alle antichristelijke wetten alleen bedoeld zijn om christenen uit de weg te ruimen of in elk geval de christelijke invloed de kop in te drukken. Alles is uiteindelijk erop gericht om elke gedachte aan Christus uit te bannen. De vijandschap betreft Hem.
Het betreft altijd wetten die onzinnig zijn. Met elke wet die is bedoeld om christelijke invloeden te elimineren, begaat de indiener een zelfmoordaanslag. Christelijke invloeden zijn altijd heilzaam geweest voor alle terreinen van het leven. Het wegwerken daarvan is dwaas en zet de deur open voor allerlei boosaardige elementen die de samenleving in plaats van goed alleen maar kwaad doen. Zulke wetten blijken in plaats van het geluk te verhogen de samenleving alleen maar steeds meer plagen te bezorgen die de mensen teisteren en kwellen.
Een voorbeeld daarvan kreeg ik, terwijl ik bovenstaande regels schreef, onder ogen op de opiniesite Habakuk.nu. Het is een opiniestuk over seksueel grensoverschrijdend gedrag. De schrijver wijst erop dat de veelgeprezen wettelijk verkregen vrijheden de grenzen, die God als bescherming heeft gegeven, laten vervagen en verdwijnen. Hij noemt als voorbeeld de door God gegeven grenzen met betrekking tot seksualiteit. Neem die weg en het volgende wordt geconstateerd, niet door een christelijke instelling, maar door een seculiere onderzoeksgroep:
Seksueel grensoverschrijdend gedrag, 84 procent van de jongens en 66 procent van de meisjes tussen 15 en 25 jaar heeft ermee te maken. Hoe jonger je seksueel actief bent en naarmate je meer wisselende contacten hebt, hoe groter het risico. En dan hebben we het bijna altijd over een vorm van fysiek of psychisch afgedwongen seks, al of niet onder invloed van alcohol. En ondanks alle verworven vrijheden van de seksuele revolutie is het resultaat nog altijd boosheid, angst, schuld of een verwrongen houding ten opzichte van seksualiteit. (Einde citaat; cursivering van mij, GdK.)
Bij Darius zien we dat hij zich laat vangen in de strik van vleierij om zich dertig dagen lang als de enige God te laten vereren. Hierdoor wordt hij een slaaf van zijn onderdanen. Wat hij doet, is een wet uitvaardigen waarbij hij zichzelf in de plaats van God stelt (vgl. Js 14:13-14). Hij is dertig dagen lang de enige god tot wie een mens zich mag richten. Het is de opperste vorm van opstand tegen God: de vergoddelijking van de mens.
11 Daniël bidt tot zijn God
11 Toen Daniël te weten kwam dat dit bevelschrift ondertekend was, ging hij zijn huis binnen. Nu had hij in zijn bovenvertrek open vensters in de richting van Jeruzalem. [Op] drie tijdstippen per dag ging hij op zijn knieën, bad hij en dankte hij voor het aangezicht van zijn God, precies zoals hij voordien had gedaan.
Als Daniël van het bevelschrift hoort, wordt hij niet bang. Hij dient geen verzoek tot ontheffing bij de koning in. Hij zoekt ook niet het gesprek met zijn tegenstanders. Hij gaat direct naar huis. Thuisgekomen gaat hij naar zijn bovenvertrek om naar zijn gewoonte te bidden, terwijl hij de gevolgen aan God overlaat. Bidden is voor hem niet iets bijzonders, het hoort bij zijn leven. Het is voor hem net zo vanzelfsprekend als ademhalen. Bidden is niet iets voor bijzondere gebeurtenissen, een ontsnappingsventiel voor als de druk te hoog wordt. Het is niet een spontane godsdienstige oprisping als er plotseling een moeilijkheid opduikt. Als Daniël hier in gebed gaat, is dat de voortzetting van iets wat hij gewend is.
Voor ons is het ook belangrijk om van bidden een gewoonte te maken die we ons niet laten ontroven of verbieden. Deze benadering van het gebed is totaal anders dan bidden uit sleur. Er wordt ons geen voorschrift gegeven hoe vaak we moeten bidden. Wel wordt ons verschillende keren gezegd dat we moeten volharden in het gebed (Lk 18:1; Ef 6:18; Ko 4:2; 1Th 5:17). Ook een gebedshouding wordt ons niet voorgeschreven. We vinden wel aanwijzingen. We kunnen knielen, of staan of ook liggen. Onze houding zal passen bij wat er in ons hart is om voor te bidden. Als we in grote nood zijn, is het voor te stellen dat we geknield of zelfs uitgestrekt op de grond liggen. Als er dankbaarheid is en lofprijzing aan God zal dat meer staand gebeuren.
Welke houding het ook is, het zal een eerbiedige houding zijn. We naderen immers tot de heilige God. Zeker, we mogen Hem Vader noemen, dicht bij Hem zijn en vertrouwelijk met Hem spreken. Maar dat betekent nog niet dat we op een populaire wijze met Hem omgaan. Vertrouwelijkheid sluit respect niet uit.
Daniël bidt niet alleen, hij dankt ook. Hij vindt redenen om te danken, ondanks de zeer bedreigende situatie. Naar het gebed van Salomo bidt hij, met de vensters open, in de richting van Jeruzalem (1Kn 8:48). Hij is gewend met open vensters te bidden en sluit ze voor deze gelegenheid niet. Hij wil als het ware zijn heldere kijk op de hemel behouden, hij wil ook in praktisch opzicht de verbinding met de hemel openhouden.
Door zijn omgang met God komt Daniël ertoe te doen wat hem verboden is. Hier kan hij de overheid niet gehoorzaam zijn. Hij wil “God meer gehoorzamen dan mensen” (Hd 5:29). Hij weigert zich tot Darius te richten in plaats van tot God, omdat God gezegd heeft dat Hij Zijn eer aan geen ander geeft. Het eerste gebod luidt immers: “U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben” (Ex 20:3). Daar heeft Daniël in de eerste plaats mee te maken en gehoorzaam aan te zijn en daarom weigert hij het bevelschrift van de koning.
Ook ons persoonlijk gebed mag een openlijke, voor iedereen waarneembare aangelegenheid te zijn. We hoeven dat niet stiekem te doen. Het gebed voor het eten in een restaurant of op het werk is een getuigenis. Ook bij een zakenreis is het belangrijk openlijk te laten zien dat je anders bent dan de rest. Dat blijkt niet alleen uit het niet meedoen aan verkeerde praat en activiteiten of niet meegaan naar verkeerde plaatsen, maar ook uit het bidden en lezen van Gods Woord. Daniël weigerde voor zichzelf elk compromis en dat moeten wij ook.
Daniël gaat op zijn knieën. Zijn houding is in overeenstemming met wat hij doet. Hij had het ook staande of lopend kunnen doen, zodat het niet was opgevallen dat hij bad. Hij past zijn gebedshouding niet aan om niet op te vallen. Ook past hij de tijden van zijn bidden niet aan. Zoals altijd bidt hij ook nu drie keer per dag, misschien naar het voorbeeld van David (Ps 55:18). Hij gaat die dertig dagen bijvoorbeeld niet ’s nacht bidden, om maar niet gezien te worden.
Er is nog een belangrijk aspect aan het bidden van Daniël en dat is dat hij niet voor het oog van de mensen bidt, maar voor het oog van God. Mensen mogen hem wel zien bidden. Hij doet het echter niet voor de mensen, maar voor God. Bij de farizeeën is dat anders. Zij bidden om door de mensen gezien te worden (Mt 6:5), terwijl ze eraan voorbijgaan dat God niet op hun gebed let, ja, hun gebed is zelfs een gruwel voor Hem. Daniël krijgt in plaats van lof van mensen te maken met de vijandschap van mensen. Dat bewijst de echtheid van zijn gebed. Elke huichelachtigheid is er vreemd aan. Ons dienen van God wordt ook pas als echt bewezen als het gebeurt onder de druk van vijandschap.
12 - 14 Aangeklaagd
12 Toen naderden deze mannen eensgezind [zijn huis] en troffen Daniël aan, terwijl hij bad en smeekte om genade voor het aangezicht van zijn God. 13 Meteen kwamen zij naar voren en zeiden in de tegenwoordigheid van de koning over het verbod van de koning: Hebt u niet een verbod ondertekend dat iedereen die binnen dertig dagen een verzoek zou richten aan welke god of mens ook, behalve aan u, o koning, in de leeuwenkuil zou worden geworpen? De koning antwoordde en zei: Dat woord staat vast volgens de wet van Meden en Perzen, die niet mag worden herroepen. 14 Toen antwoordden en zeiden zij in de tegenwoordigheid van de koning: Daniël, een van de ballingen uit Juda, heeft op u, o koning, en op het verbod dat u ondertekend hebt, geen acht geslagen, maar [op] drie tijdstippen per dag doet hij zijn gebed.
De mannen kennen de gewoonte van Daniël en de tijdstippen waarop hij bidt. Ze kennen ook zijn karakter dat hij daarin trouw zal blijven, wat de gevolgen ook zijn. Eensgezind in hun boosaardige plan gaan ze naar het huis van Daniël. Ze gaan als het ware op de loer liggen en nemen waar wat ze verwachten. Daar treffen ze een biddende en smekende Daniël aan. Nu hebben ze wat ze willen: een overtreding van de uitgevaardigde wet, want hij richt zich wel tot Iemand anders dan tot Darius. Nu kunnen ze hem aanklagen en veroordelen. De aanklacht is echter niet het gevolg van een tekortschieten in zijn dienst aan God, maar is juist het gevolg van zijn trouw dienen van zijn God. Hun complot slaagt omdat ze terecht rekenen op de consequente houding van Daniël in het dienen van zijn God.
Misschien hebben ze hem wel horen bidden en smeken om genade. Als Daniël zich er al bewust van is geweest dat deze lieden hem zien en horen, zal dat zijn gebed en smeking alleen maar vuriger hebben gemaakt. Hij smeekt “om genade voor het aangezicht van zijn God”. Wat mensen ook tegen hem kunnen beramen, boven hen uit ziet hij het aangezicht van God. Dat hij om genade smeekt, houdt in dat hij geen enkele mogelijkheid tot uitredding van zichzelf verwacht. Ook doet hij geen beroep op enige voortreffelijkheid die in hem zou zijn. Smeken om genade betekent dat hij alles alleen van God verwacht, zonder dat er sprake is van iets van eigen verdienste. Smeken om genade sluit elk recht op verhoring uit.
Als de mannen hebben geconstateerd dat Daniël gewoon is doorgegaan met bidden, gaan ze “meteen” naar de koning om hem aan te klagen. Ze laten er geen gras over groeien. Als ze bij Darius zijn, herinneren ze hem door middel van een vraag eerst aan de door hem uitgevaardigde wet. Tevens wijzen ze op de straf die op de overtreding staat. De koning zegt dat hij die wet heeft uitgevaardigd en voegt eraan toe dat de wet onherroepelijk is.
Welnu, ze hebben een overtreder. Triomfantelijk noemen ze de naam: Daniël. Ze voegen eraan toe dat hij “een van de ballingen uit Juda” is. Daarmee uiten ze hun minachting voor allen die uit Juda als ballingen onder hen zijn. Als beschuldiging zeggen ze tegen Darius, dat Daniël geen acht heeft geslagen op hem, de koning, en ook niet op het door hem ondertekende verbod. Zo proberen ze op zijn eergevoel te werken (vgl. Dn 3:12).
15 - 19 In de leeuwenkuil geworpen
15 Toen de koning dit woord hoorde, nam hij het zichzelf zeer kwalijk en hij zette [zijn] hart erop om Daniël te verlossen. Tot zonsondergang spande hij zich in om hem te redden. 16 Toen kwamen deze mannen [weer] eensgezind bij de koning en zeiden tegen de koning: Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is dat geen enkel verbod of besluit dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd mag worden. 17 Toen gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp [hem] in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: Uw God, Die u voortdurend vereert – Híj zal u verlossen. 18 Er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd. De koning verzegelde die met zijn ring en de ring van zijn machthebbers, zodat de maatregel met betrekking tot Daniël niet veranderd kon worden. 19 Toen vertrok de koning naar zijn paleis. De nacht bracht hij vastend door. Geen [enkele vorm van] vermaak liet hij bij zich brengen. Zijn slaap was ver van hem geweken.
Als Darius doorkrijgt wat er gebeurt, hoe hij in een val is gelopen, maakt hij zichzelf verwijten. Hij pijnigt zijn hersens om iets te bedenken waardoor hij Daniël zou kunnen verlossen. Het gaat om iets wat hem vrij kan maken van zijn eigen wetten. Maar dat is onbegonnen werk. Hoe langer hij nadenkt, des te meer wordt duidelijk hoezeer hij een slaaf is van zijn eigen wetten. Dat maakt de grote man tegelijk uiterst zwak. Nebukadnezar heeft zulke wetten niet gehad.
De mannen, met enige minachting “deze mannen” genoemd, houden niet alleen Daniël in de gaten, ze letten ook goed op Darius. Ze kennen zijn voorliefde voor Daniël. Ze merken hoezeer de koning naar mogelijkheden zoekt om Daniël van de leeuwen te verlossen. Maar dat zal niet gebeuren. Huichelachtig herinneren ze hem eraan dat aan een wet van Meden en Perzen niets mag worden veranderd. Dan kan Darius niets anders doen dan Daniël in de leeuwenkuil werpen. Voordat hij hem daarin laat werpen, spreekt hij zijn vertrouwen uit dat de God Die door Daniël voortdurend of volhardend wordt geëerd, hem wel zal verlossen. Tegelijk bevestigt Darius hiermee dat Daniël niets heeft gedaan waardoor hij de leeuwenkuil verdient. Hij rechtvaardigt Daniël hiermee tegenover zijn aanklagers.
Als Daniël in de kuil is geworpen, wordt daarop een steen gelegd die wordt verzegeld met de ring van de koning en de ring van zijn machthebbers. Het lot van Daniël is in meerdere opzichten bezegeld en ligt onveranderlijk vast. Bevrijding van buitenaf is onmogelijk en van binnen is de dood in al zijn verschrikking aanwezig. Na deze handeling begeeft de koning zich naar zijn paleis. De man die heeft vastgelegd dat hij dertig dagen als god moet functioneren, heeft geen rust. Dat is niet omdat hij zoveel verzoeken van mensen krijgt, maar omdat zijn geweten hem plaagt. Afleiding wil hij niet en slapen kan hij niet. Zo verstrijkt voor hem de nacht.
Er is wel een parallel te trekken tussen Darius en Pilatus. Zoals Darius is gemanipuleerd door zijn stadhouders en rijksgroten om Daniël te doden, zo hebben de Joden Pilatus gemanipuleerd om de Heer Jezus te veroordelen en te doden (Jh 19:12-16). Net zoals Darius de steen op de kuil verzegelt, de kuil die voor Daniël een graf is, zo laat Pilatus het graf van de Heer Jezus beveiligen en verzegelen (Mt 27:65-66). Dat Pilatus zijn handen in onschuld wast (Mt 27:24), wast zijn zonde niet weg. Van Pilatus lezen we niet dat hij er een slapeloze nacht van heeft gehad, maar zijn vrouw heeft dat wel. Darius heeft die nacht geen rust, net als de vrouw van Pilatus (Mt 27:19).
20 - 24 Uit de leeuwenkuil
20 Vroeg in de morgen, toen het licht werd, stond de koning op. Haastig vertrok hij naar de leeuwenkuil. 21 Toen hij de kuil genaderd was, riep hij naar Daniël, met droeve stem. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: Daniël, dienaar van de levende God, heeft uw God, Die u voortdurend vereert, u van de leeuwen kunnen verlossen? 22 Toen sprak Daniël tot de koning: O koning, leef in eeuwigheid! 23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden en Hij heeft de muil van de leeuwen toegesloten. Ze hebben mij geen letsel toegebracht, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden. Ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan. 24 Toen werd de koning zeer verheugd, en hij gaf bevel om Daniël uit de kuil te trekken. Toen Daniël uit de kuil was getrokken, werd er geen enkel letsel bij hem aangetroffen, omdat hij op zijn God had vertrouwd.
Als Darius vroeg in de morgen naar de kuil gaat, het graf van Daniël, blijkt dat Daniël nog leeft. Vroeg in de morgen ook blijkt dat de Heer Jezus leeft. Daniël is hier een beeld van de Heer Jezus in Zijn opstanding. Als de volken zich dat bewust worden, zullen ze erkennen dat Hij de heerschappij heeft. Bij Darius zien we dat in de verzen 26-28.
Dat Darius naar de kuil gaat en Daniël aanspreekt, is toch wel bijzonder. Normaal gesproken is er geen reden om aan te nemen dat Daniël nog in leven zou zijn. De straf was niet voor niets geworpen te worden in de leeuwenkuil. Een zekerder dood was niet te bedenken. Toch moet Darius iets hebben aangevoeld van de macht van de God van Daniël. Die aanvoeling kan hij alleen hebben door zijn contact met Daniël en wat hij mogelijk via andere bronnen over Hem te weten is gekomen. Hij spreekt Daniël enkele keren aan als vereerder en dienaar van God. Hij heeft in het leven van Daniël gezien Wie God is en waartoe Hij in staat is. Dan kan het niet anders of die God is ook wel in staat om Daniël van de leeuwen te verlossen.
Op de vraag van de koning getuigt Daniël ervan dat zijn God Zijn engel heeft gezonden die de muil van de leeuwen heeft toegesloten (vgl. Hd 12:11). Over de leeuwenmuil lezen we vaker in de Schrift. David heeft zijn schaap uit de muil van de leeuwen gered (1Sm 17:34-35). Dat is een beeld van de Heer Jezus Die Zijn schapen uit de leeuwenmuil redt, dat wil zeggen uit de macht van de duivel, want die “gaat rond als een brullende leeuw, op zoek wie hij zou kunnen verslinden” (1Pt 5:8). Hij bekommert Zich om hen (vgl. Am 3:12).
De Heer Jezus heeft de leeuwenmuil ervaren als Hij aan het kruis hangt en boze mensen Hem belasteren: “Zij hebben hun muil tegen mij opengesperd [als] een verscheurende en brullende leeuw” (Ps 22:14). Hij heeft Zijn God gevraagd daarvan verlost te worden: “Verlos mij uit de muil van de leeuw” (Ps 22:22a) en is verhoord: “[Ja], U hebt mij verhoord” (Ps 22:22c). “Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht” (Hb 5:7). God heeft Hem verhoord door Hem uit de doden op te wekken. Dat blijkt uit het vervolg van Psalm 22.
Dat de Heer Jezus de leeuwenmuil heeft ervaren, betekent dat Hij is ingegaan in de omstandigheden van de Zijnen. Wat de Zijnen ervaren, heeft Hij ook ervaren en daarom kan Hij met hen meevoelen. Zijn houding daarin is ons tot voorbeeld, want Hij heeft, terwijl Hij de leeuwenmuil ervoer, op de HEERE vertrouwd, zoals ook hier van Daniël wordt gezegd (vers 24). Ook Paulus spreekt erover dat hij “uit [de] leeuwenmuil gered” is (2Tm 4:17). Hij staat voor de wereldheerser Nero, maar is zich bewust dat de Heer bij hem staat. Wij hebben ook met wereldheersers te maken die steeds meer het karakter van verscheurende leeuwen vertonen.
Er is nog een ander aspect aan de redding van Daniël van de leeuwen. Dat andere aspect is zijn geloof. We lezen namelijk van een geloof waardoor gelovigen “leeuwenmuilen toestopten” (Hb 11:33). Te midden van de leeuwen heeft hij rust gehad in zijn vertrouwen op God. In Psalm 57 horen we hoe David zijn ervaringen bezingt en het heeft over het neerliggen “te midden van leeuwen” (Ps 57:5). Dat geloof had Daniël en God heeft op dit geloof geantwoord door Zijn engel te zenden. Maar Daniël beroemt zich niet op zijn geloof tegenover Darius. Tegenover Darius eert hij God Die hem uit de leeuwenmuil heeft gered.
Daniël zegt dat zijn onschuld de reden is dat de leeuwen hem geen letsel hebben toegebracht. Dat wordt ook vastgesteld als hij uit de kuil is gehaald. Dit is hetzelfde als wat bij de drie vrienden is geconstateerd als zij uit de brandende oven komen (Dn 3:27). Hij heeft niets gedaan tegen de HEERE en ook niet tegen de koning. Dit getuigenis van onschuld en de bewaring voor elk letsel zal ook het gelovig overblijfsel van Israël kunnen geven. Dat kunnen ze geven, omdat Christus, de waarachtig Onschuldige, de schuld van het overblijfsel heeft gedragen.
Doordat Daniël in de leeuwenkuil is geweest, is aan de eis van de wet voldaan. Nu kan hij er weer uit worden bevrijd, eruit worden opgetrokken. Zoals gezegd, is dat een beeld van de opstanding van de Heer Jezus. Hij is opstaan omdat alles wat de wet van de mens eist, in Hem en door Hem is vervuld in Zijn dood. Daarom kon Hij door God worden opgewekt.
25 De vijanden in de leeuwenkuil
25 Vervolgens gaf de koning bevel en men haalde de mannen die Daniël openlijk hadden beschuldigd, en men wierp hen, hun kinderen en hun vrouwen, in de leeuwenkuil. Zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester en verbrijzelden al hun beenderen.
Als Daniël uit de kuil is bevrijd, is het tijd voor het oordeel over zijn vijanden. Zij hebben willens en wetens zijn ondergang gezocht. Nu zullen zij hun rechtvaardige straf krijgen. Ze worden in de kuil geworpen die ze voor een ander hadden bedoeld. Hier wordt het woord waarheid: “De rechtvaardige wordt uit benauwdheid gered, maar de goddeloze komt in zijn plaats” (Sp 11:8; 21:18). Met de aanklagers worden ook hun vrouwen en kinderen voor de leeuwen gegooid.
Een zonde heeft vaak niet alleen gevolgen voor de pleger, maar ook voor zijn gezin en familie. In de wet staat dat kinderen niet ter dood mogen worden gebracht om de vaders (Dt 24:16; 2Kr 25:4; Ez 18:20). Het betreft hier echter geen geval in Israël, maar in een heidens land. Als in Israël kinderen toch sterven met hun zondigende vader, zoals bij Achan (Jz 7:24-25), lijkt het erop dat zij op de een of andere manier de zonde hebben gesteund, waardoor zij hetzelfde oordeel verdienen. Maar de vader is de hoofdverantwoordelijke persoon en is door zijn zonde de oorzaak van het oordeel dat over andere familieleden komt.
Zodra deze mensen in de leeuwenkuil geworpen worden, vallen de leeuwen hen aan en vermorzelen hen. Dat gebeurt al zelfs voordat ze de grond hebben geraakt. Het is door wat hier gebeurt wel duidelijk dat de leeuwen Daniël niet hebben gespaard omdat ze geen honger hadden. De pure vraatzucht van de leeuwen maakt het wonder dat ze Daniël geen enkel letsel hebben toegebracht alleen maar groter. Van zijn vijanden laten de leeuwen geen been heel. Ze verbrijzelen al hun beenderen.
Het gezegde dat wie een kuil graaft voor een ander er zelf in valt (Ps 57:7b; 7:16; Sp 26:27; Pr 10:8), geldt niet alleen voor personen, maar ook voor volken. Voor hen klinkt het profetisch in Psalm 9: “De heidenvolken zonken in het graf [dat] zij maakten; hun voet raakte gevangen in het net dat zij heimelijk [spanden]. De HEERE is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan. De goddeloze raakt verstrikt in het werk van zijn [eigen] handen” (Ps 9:16-17). Deze psalm spreekt over de bevrijding van het Godvrezende overblijfsel in de eindtijd. Dan wordt de toorn van God uitgestort over de vijanden en komen zij om in de groeve die zij gemaakt hebben. In het laatst aangehaalde vers gaat het ook over “de goddeloze”, dat is de antichrist. Hij komt ook om in zijn eigen boze werken.
26 - 28 Bevel van Darius
26 Toen schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen die waar ook ter wereld woonden: Moge uw vrede toenemen!
27 Er wordt door mij bevel gegeven dat men in heel het machtsgebied van mijn koninkrijk zal beven en sidderen voor het aangezicht van de God van Daniël,
want Hij is de levende God,
en houdt voor eeuwig stand.
Zijn Koninkrijk gaat niet te gronde,
en Zijn heerschappij duurt tot het einde.
28 Hij verlost en redt,
Hij doet tekenen en wonderen
in de hemel en op de aarde,
Hij, Die Daniël heeft verlost uit de klauwen van de leeuwen.
Het getuigenis dat Darius laat uitgaan over God en Zijn macht, gaat verder dan Nebukadnezar ooit heeft getuigd. Nebukadnezar getuigt persoonlijk van Hem (Dn 2:47; 4:1-2) en heeft aan zijn volk slechts het bevel gegeven dat over God geen lasterlijke dingen gezegd mochten worden (Dn 3:29). Maar Darius gebiedt dat iedereen in zijn rijk voor God moet beven en sidderen, dat betekent dat iedereen rekening met Hem moet houden in zijn leven. Het is een passend getuigenis aan het eind van de historische hoofdstukken. Wat Darius zegt, is duidelijk van toepassing op het vrederijk. Hij vertegenwoordigt en is de mond van de volken die er in het vrederijk zullen zijn. Zij zullen Gods roem, eer en majesteit verkondigen en bezingen. Grote eerbied past tegenover die grote en machtige en geduchte God.
Weer noemt hij God “de God van Daniël”. Daniël is een beeld van het gelovig overblijfsel van Israël dat ook door een tijd van grote benauwdheid zal gaan en daaruit verlost zal worden door God. De volken en naties zullen daarvan getuigen zijn, ze zullen erkennen dat Hij de verlossende en reddende God is, “Hij, Die Daniël heeft verlost uit de klauwen van de leeuwen”. Darius noemt God ook “de levende God”. Dat is ook een uitdrukking die voor een heidense vorst ver gaat. Vaak wordt God zo genoemd om het contrast met de dode afgoden aan te geven.
Hij erkent ook dat het Wezen van God en Zijn koningschap onveranderlijk en eeuwig onaantastbaar zijn. Geen enkele macht van buiten kan enige invloed op Zijn Wezen of Zijn heerschappij uitoefenen. Zijn macht is zo groot, dat Hij het hele wereldbestuur draagt en leidt. Daarbij verliest Hij niemand van de Zijnen uit het oog, ook niet de kleinen en enkelingen, maar verlost en redt hen.
Dat doet Hij met middelen die als tekenen en wonderen naar Hem verwijzen. Hij doet die tekenen en wonderen zowel in de hemel als op aarde. Hij is de soevereine Heer aan Wie alle dingen toebehoren en Die over alles kan beschikken om het te gebruiken voor Zijn doel. Dat deze dingen zo zijn, heeft Hij laten zien in het verlossen van Daniël uit de klauwen van de leeuwen. Het eerste waar een prooi mee te maken krijgt, zijn de klauwen van de leeuw, pas daarna komt de muil van de leeuw aan bod.
29 Voorspoed van Daniël
29 En het ging deze Daniël voorspoedig onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.
Het laatste bericht in de geschiedkundige hoofdstukken over Daniël is dat hij voorspoedig is onder de heersers van het tweede wereldrijk. Maar ook hierin zit een profetische schildering. Het is meer dan alleen een mededeling over de voorspoed van Daniël. We hebben in de vorige verzen gezien dat Darius in zijn getuigenis van de God van Daniël, de levende God, het hart van de volken vertegenwoordigt in het vrederijk.
Het noemen van Kores breidt dat beeld nog verder uit. We kunnen Kores namelijk zien als een beeld van de Heer Jezus. Wat van hem wordt gezegd door de profeet Jesaja, doet daar in elk geval toch wel sterk aan denken. We lezen dat de HEERE van hem zegt:
“Die over Kores zegt: Hij is Mijn herder,
en hij zal al Mijn welbehagen volbrengen,
door tegen Jeruzalem te zeggen: Word gebouwd,
en [tegen] de tempel: Word gegrondvest” (Js 44:28).
Ook het volgende vers dat over Kores gaat, bepaalt ons toch wel sterk bij de Heer Jezus:
“Zo zegt de HEERE tegen Zijn gezalfde,
tegen Kores, die Ik vastgrijp bij zijn rechterhand,
om de volken vóór hem neer te werpen,
en de lendenen van koningen zal Ik ontgorden;
om deuren voor hem te openen,
poorten zullen niet gesloten worden” (Js 45:1).
Kores wordt in deze verzen “Mijn herder” en “Zijn gezalfde” genoemd, namen waarbij we toch direct aan de Heer Jezus denken. Daar komt bij dat Kores het werktuig in Gods hand is geweest om Zijn volk te bevrijden uit de hand van Babel. Al met al lijkt het gerechtvaardigd om in dit laatste vers een beeld van het vrederijk te zien, waar het gelovig overblijfsel in vrede en voorspoed onder de zegenrijke regering van de Messias zal leven. De volken zullen zich in hun vrede en voorspoed verheugen en daarin delen. Voor alles zal de eer en heerlijkheid naar God gaan. Hij is de Bewerker en Handhaver ervan.