Inleiding
Voordat ik met de verklaring van dit hoofdstuk begin, wil ik eerst iets met de lezer delen. Er is mij altijd gezegd, en ik zeg dat zelf ook, dat de verklaring van een gedeelte door de Schrift zelf gegeven wordt. Om een gedeelte van Gods Woord te begrijpen ben ik afhankelijk van de Heilige Geest en moet ik ook de juiste gezindheid hebben. Verder heb ik nog de hulp nodig van andere Schriftverklaarders. Zo heeft de Heer Jezus het ook bedoeld en daarvoor heeft Hij Zijn gaven gegeven (Ef 4:11; vgl. Hd 8:30-31).
Is het niet een vorm van hoogmoed en misschien zelfs een verachten van de gaven van de Heer als we menen zelf wel de waarheid van een gedeelte te kunnen verstaan? Wel zullen we zelf moeten nadenken over wat anderen ons vertellen, om daarna voor Gods aangezicht tot het aanvaarden van een verklaring van een bepaald gedeelte te komen (Hd 17:11). Op die manier wordt de betekenis van een waarheid van de Schrift ons geestelijk eigendom en niet het napraten van iemand anders.
Bij het gedeelte dat we nu voor ons hebben, lijk ik echter de verklaring niet te kunnen vinden binnen de Schrift, maar daarbuiten. Het gaat in het eerste deel van dit hoofdstuk namelijk om gebeurtenissen die voor Daniël toen nog toekomst waren, maar die nu al zijn vervuld. Ik kan die vervulling echter niet terugvinden in de Schrift. Wel wordt in allerlei verklaringen die ik ter beschikking heb en graag raadpleeg, aangehaald hoe in de loop van de geschiedenis de vervulling van dit eerste gedeelte heeft plaatsgevonden. Het betekent dat ik toch iets moet weten van de wereldgeschiedenis die buiten de Bijbel wordt beschreven. Dit probleem heb ik eens voorgelegd aan de al eerder genoemde bijbelleraar en historicus Gerard Kramer. Hij schreef mij als antwoord het volgende:
De ongewijde geschiedenis kan in ieder geval nooit in strijd zijn met de profetie. En waarom zou zij zelfs niet behulpzaam mogen zijn bij het uitleggen van profetie die al in vervulling is gegaan en dus geschiedenis geworden is? Bij Daniël 11 blijkt de profetie zelfs zo in details correct te zijn en overeen te stemmen met de buiten-bijbelse bronnen, dat ongelovige wetenschappers zeggen dat Daniël 11 geschiedschrijving achteraf is, gehuld in het literaire genre van de profetie. Dat laatste zullen bijbelgetrouwe uitleggers nooit zeggen, natuurlijk. Daniël 11 is tot en met vers 34 inmiddels vervuld en dus geschiedenis. Ik heb er geen probleem mee de ongewijde geschiedenis af te struinen als ik in Daniël 11:1-34 een detail niet helemaal begrijp of kan invullen. Interessant wordt het vanaf vers 36, want een aantal dingen dat daar wordt genoemd, is – blijkens de historische bronnen – zeker toe te schrijven aan Antiochus IV Epiphanes, maar dit gedeelte heeft duidelijk een eindtijdelijk perspectief, waardoor het ook spreekt van de toekomstige Antiochus, oftewel de koning van het noorden, en – merkwaardig genoeg – ook van de antichrist.
Dit antwoord bemoedigde mij om voor de verklaring van dit hoofdstuk een beroep te doen op de door mij betrouwbaar en bekwaam geachte bijbelleraar en historicus Roger Liebi uit Zwitserland. Hij geeft in zijn boek ‘Weltgeschichte im Visier des Propheten Daniël’ (Wereldgeschiedenis vanuit het oogpunt van de profeet Daniël) een duidelijke en compacte verklaring van Daniël 11:2-35. Mijn verklaring van deze verzen zal dan ook hoofdzakelijk bestaan uit een vertaling van zijn verklaring. Sommige uitleggers geven bij sommige verzen wel eens een andere verklaring. Dat ik daar niet op inga, betekent niet dat ik beweer dat de verklaring van mijn voorkeur de enig juiste is. Het is voor mij de meest aannemelijke, maar het is aan de lezer hiernaar verder onderzoek te doen.
Nadat ik dit gedeelte aan de hand van het genoemde boek heb bestudeerd, ben ik nog meer onder de indruk gekomen van de waarheid van Gods Woord. Het is werkelijk verbluffend hoe elk detail dat in deze verzen wordt genoemd, in vervulling is gegaan. Dat geldt in elk geval van de details die mij duidelijk zijn geworden, want er zijn nog wel aspecten waar ik niet uit ben.
Ik wil er nog een keer op wijzen dat voor Daniël de gebeurtenissen die hij in het visioen heeft gezien allemaal nog toekomst waren. De exacte vervulling van wat ons wordt meegedeeld in de verzen 2-35, die we weten uit geschiedkundige feiten, is eens te meer een garantie dat alles wat nog geschiedenis moet worden, ook in vervulling zal gaan. Gods Woord is in al zijn onderdelen absoluut betrouwbaar!
1 - 2 Van Kores tot Xerxes I
1 En ik, ik stond in het eerste jaar van Darius, de Mediër, hem [terzijde] als steun en toeverlaat. 2 Nu zal ik u dan de waarheid bekendmaken. Zie, er zullen nog drie koningen in Perzië aan de macht komen, en de vierde zal grotere rijkdom verwerven dan alle [anderen]. Als hij sterk geworden is door zijn rijkdom, zal hij allen opzetten tegen het koninkrijk Griekenland.
Vers 1 van dit hoofdstuk hoort nog bij Daniël 10 en is feitelijk het laatste vers van dat hoofdstuk. Nadat de engel heeft gezegd dat Michaël hem terzijde heeft gestaan, zegt hij dat hijzelf een keer Michaël “als steun en toeverlaat” terzijde heeft gestaan. Hij vermeldt er ook bij wanneer dat was. Het was in de tijd dat het Medisch-Perzische rijk het Babylonische rijk veroverde en daardoor ook zeggenschap over de Joden kreeg. Dat lijkt erop te wijzen dat de geestelijke oorlog is gevoerd met het oog op het vertrek van een overblijfsel naar het beloofde land. De satan zal zijn demonen hebben gemobiliseerd om dat tegen te houden.
De satan weet dat in Israël uit het volk van de Joden het beloofde Zaad, de Messias, de Zoon van God, geboren zal worden tot zegen van Gods volk. Dat zal hij ten koste van alles willen verhinderen. Om die geboorte te voorkomen is hij altijd uit geweest op de verwoesting van Gods volk. Hij kent niet alle plannen van God, maar hij weet wel dat de Messias de beloofde zegen zal brengen en dat daarmee zijn eigen heerschappij ten einde is en zijn lot bezegeld wordt.
In vers 2 zegt de engel tegen Daniël dat hij hem de waarheid over de toekomstige gebeurtenissen bekend zal maken. Het is de waarheid, want wat de engel bekendmaakt, komt uit “het boek van de waarheid” (Dn 10:21) dat door God is geschreven. Zoals gezegd, schrijft God de geschiedenis en daarom zal die zo verlopen.
De engel vertelt Daniël dat er nog vier koningen in Perzië aan de macht zullen komen. Drie worden zonder verdere aanduiding vermeld. Van de vierde wordt gezegd dat hij rijk zal zijn en dat hij tegen Griekenland ten strijde zal trekken. Zoals we in Daniël 10:1 hebben gelezen, krijgt Daniël in het derde jaar van Kores het woord geopenbaard met daarin de toekomstige gebeurtenissen die hier worden beschreven. Dat betekent dat de vier koningen die na Kores nog aan de macht zullen komen, de volgende zijn:
1. Cambyses (530-522 v.Chr.)
2. Gaumata (Pseudo-Smerdis) (522 v.Chr.)
3. Darius I Hystaspis (522-486 v.Chr.)
4. Xerxes I (486-465 v.Chr.)
Van Xerxes I is bekend dat hij een fabelachtige rijkdom heeft verworven. Door hem komt het rijk van de Perzen tot het toppunt van zijn macht. Xerxes wil ook buitengewoon graag Griekenland inlijven en onder zijn gezag brengen. Om dat te realiseren mobiliseert hij bijna het hele toenmalige Azië. In de beroemde zeeslag van Salamis (480 v.Chr.) lijdt hij echter een smadelijke en diep vernederende nederlaag. Deze oorlog bezorgt hem enorme verliezen, zowel aan mensenlevens als aan schatten.
[NB Op internet kan de geïnteresseerde lezer meer te weten komen over de vier genoemde koningen en ook over de volgende machthebbers.]
3 Alexander de Grote
3 Daarna zal er een machtige koning aan de macht komen, die met grote heerschappij zal heersen en zal handelen naar eigen goeddunken.
De machtige koning die hier wordt bedoeld, is Alexander de Grote. In de geschiedenis maken we een sprong van ongeveer honderddertig jaar. Dat is de tijd tussen Xerxes I en Alexander de Grote. De Grieken mogen dan de Perzen een gevoelige nederlaag hebben bezorgd, de haat tegen de Perzen zit er bij de Grieken diep in. Alexander heeft zich op de Perzen gewroken en met grote heerschappij geheerst. Hij heeft zich niets van God of gebod aangetrokken en geheel naar eigen goeddunken gehandeld. Dat hij door het verbreken van de macht van Perzië heeft meegewerkt aan Gods plan, is dan ook uitsluitend een zaak van Gods soevereiniteit. God weet het hoogmoedige handelen van de mens in Zijn plannen in te passen.
4 Het Griekse rijk in vieren gedeeld
4 Zodra hij echter aan de macht komt, zal zijn koninkrijk verbroken worden en opgedeeld worden naar de vier wind[streken] van de hemel, maar niet voor zijn nakomelingen en niet overeenkomstig de heerschappij waarmee hij had geheerst, want zijn koninkrijk zal uiteengerukt worden en zal zijn voor anderen dan voor hen.
De glorietijd van Alexander de Grote heeft slechts iets meer dan tien jaar geduurd. In het jaar 323 v.Chr. is hij– naar men aanneemt – aan malaria gestorven. Hij laat bij zijn dood een zoon, genaamd Hercules, na. Een tweede zoon wordt kort na zijn dood geboren. Ze worden allebei vermoord. Zijn vier generaals en hun opvolgers verdelen na een harde strijd zijn grote erfenis onder elkaar (vgl. Dn 8:8,22). De verdeling is als volgt:
1. Seleucus krijgt Syrië in het oosten,
2. Lysimachus krijgt Klein-Azië in het noorden,
3. Ptolemaeus krijgt Egypte in het zuiden en
4. Cassander krijgt Macedonië in het westen.
Zo wordt het Griekse wereldrijk “opgedeeld … naar de vier wind[streken] van de hemel”, waarbij de windstreken worden gezien vanuit het Perzische rijk.
5 Twee koningen
5 Dan zal de koning van het zuiden sterk worden, maar een van zijn vorsten zal sterker worden dan hij en heersen. Zijn heerschappij zal een grote heerschappij zijn.
Vanaf dit vers houdt de profetie van Daniël zich alleen nog bezig met de koning van het zuiden en de koning van het noorden. Het zijn de koningen die regeren over Egypte in het zuiden en Syrië in het noorden. Dat het verder alleen om deze landen gaat, is omdat deze beide landen in de geschiedenis van Israël een belangrijke plaats innemen. De windstreken ‘zuiden’ en ‘noorden’ moeten vanuit Israël worden gezien. Vanuit die gezichtshoek wordt met de koning van het zuiden de Griekse generaal die over Egypte heerst, Ptolemaeus, bedoeld, en met de koning van het noorden wordt Seleucus, de heerser over Syrië, bedoeld.
Seleucus, een vroegere veldheer van Ptolemaüs, maakt zich onafhankelijk en verkrijgt de heerschappij over Syrië. Zijn rijk wordt het grootste van de vier rijken die na de dood van Alexander de Grote zijn ontstaan. Zo wordt Seleucus de koning van het noorden.
6 Een overeenkomst
6 Na verloop van jaren zullen zij met elkaar een verbintenis aangaan. De dochter van de koning van het zuiden zal naar de koning van het noorden komen om een billijke [overeenkomst] aan te gaan. Zij zal echter geen kracht in haar arm meer over hebben, en [ook] hij zal niet standhouden, evenmin zijn arm. Zíj zal overgeleverd worden, evenals zij die haar gebracht hebben, hij die haar verwekt heeft en hij die haar in die tijden versterkt heeft.
In vers 6 gaat het niet meer om de in het vorige vers genoemde koningen, Ptolemaeus en Seleucus, maar om hun nakomelingen: Ptolemaeus II en Antiochus II. Deze overgang ligt opgesloten in de eerste woorden van dit vers “na verloop van jaren”. Om een einde te maken aan de jarenlange bloedige oorlogsconflicten tussen Egypte en Syrië wordt er een poging gedaan om de beide koningshuizen “een billijke [overeenkomst]” met elkaar te laten aangaan. Die overeenkomst bestaat uit een huwelijk. Rond 252 v.Chr. verstoot Antiochus II zijn vrouw Laodice en trouwt met Bernice, de dochter van de Egyptische koning Ptolemaeus II.
Deze poging om vrede te krijgen loopt echter op een catastrofe uit. Laodice laat uit wraak haar vroegere man Antiochus II enkele jaren na diens huwelijk met Bernice vergiftigen. Hetzelfde doet ze met de kleine zoon uit dat huwelijk. Daarna vlucht Bernice met enkele getrouwen naar een stad in de buurt van Antiochië. Seleucus II, de zoon van Laodice, volgt haar daarheen, neemt de stad in en brengt Bernice en haar gevolg om. In deze tijd sterft ook Ptolemaeus II, de vader van Bernice.
Nu we de geschiedenis kennen, kunnen we in vers 6b de volgende namen invullen:
Zij – Bernice – zal echter geen kracht in haar arm meer over hebben (dat wil zeggen dat ze moet vluchten), en [ook] hij – Antiochus II – zal niet standhouden, evenmin zijn arm (spreekt van zijn macht). Zíj – Bernice – zal overgeleverd worden, evenals zij die haar gebracht hebben (de getrouwen die haar zijn gevolgd), hij die haar verwekt heeft – Ptolemaeus – en hij die haar in die tijden versterkt heeft – Antiochus II.
7 - 14 De koning van het zuiden
7 Maar uit de loot van haar wortels zal er [iemand in] zijn plaats aan de macht komen. Hij zal met het leger komen en de vesting van de koning van het noorden binnentrekken, tegen hen optreden en [hen] onderwerpen. 8 Ook zal hij hun goden, met hun godenbeelden en met hun kostbare voorwerpen van zilver en goud als buit naar Egypte brengen, en zelf zal hij [enige] jaren standhouden tegen de koning van het noorden. 9 Zo zal de koning van het zuiden in het koninkrijk komen en hij zal [weer] naar zijn [eigen] land terugkeren. 10 Dan zullen zijn zonen zich in de strijd mengen en een menigte grote legers bijeenbrengen. [Een van hen] zal snel komen, [het land] overspoelen, doorkruisen en terugkomen, zich in de strijd mengen [en] tot zijn vesting [doordringen]. 11 De koning van het zuiden zal verbitterd worden. Hij zal uittrekken en tegen hem, de koning van het noorden, oorlog voeren. Ook die zal een grote menigte op de been brengen, maar die menigte zal in zijn hand worden gegeven. 12 Wanneer die menigte zal zijn weggevaagd, zal zijn hart zich verheffen. Tienduizenden zal hij neervellen, maar [toch] zal hij zich niet kunnen versterken, 13 want de koning van het noorden zal terugkomen; hij zal een menigte op de been brengen, groter dan de eerste, en na verloop van tijd, [na enkele] jaren, zal hij snel met een groot leger en met een grote uitrusting komen. 14 Ook zullen in die tijden velen opstaan tegen de koning van het zuiden. En de gewelddadigen uit uw volk zullen verheven worden om het visioen te bevestigen, maar zij zullen struikelen.
(Vers 7) Ptolemaeus III Euergetes neemt de heerschappij van zijn vader Ptolemaeus II over. Als broer van Bernice – hij is “de loot van haar wortels”, dat wil zeggen uit dezelfde familie – wil hij haar wreken. Hij mobiliseert een machtig leger en verslaat in een reeks gevechten de koning van het noorden Seleucus II. Daarbij verovert Ptolemaeus III ook de Syrische vesting Seleukeia.
(Verzen 8-9) Als Ptolemaeus III naar Egypte terugkeert, neemt hij een enorme buit mee. Deze buit bestaat uit onmetelijke schatten, talloze heiligdommen en afgodsbeelden. Hij voert ook een groot aantal gevangenen uit Syrië mee, die daar een vooraanstaande plaats hebben ingenomen. Daarna is er enkele jaren rust zonder strijd tussen Syrië en Egypte.
(Vers 10) De beide zonen van de koning van Syrië Seleucus II, Seleucus III en zijn broer Antiochus III, willen de oorlog tegen Egypte voortzetten. Ze werven massa’s huurlingen om een reusachtig en oorlogsbekwaam leger op de been te brengen.
In het tweede deel van het vers gaat het ineens over slechts een van de zonen. Dat komt, omdat Seleucus III rond 223 v.Chr. door vergiftiging wordt vermoord. Wat verder in de beschrijving volgt, heeft daarom alleen betrekking op Antiochus III. Rond de jaren 221, 219 en 218 v.Chr. valt hij driemaal Egypte aan en overschrijdt daarbij de grens.
(Verzen 11-13) Bij het derde offensief van Antiochus III, waarbij hij ook een deel van het land Israël verovert, komt het tot een bijzondere uitbarsting van toorn van Egypte. Ptolemaeus IV slaat terug en verslaat Antiochus III omstreeks 217 v.Chr. in de beslissende slag van Raffia bij Gaza. Daardoor krijgt hij een grote menigte vijanden in handen.
Deze grote overwinning maakt hem hoogmoedig. Het “neervellen” van “tienduizenden” weet hij echter niet uit te buiten tot versterking van zijn macht. Hij laat Antiochus III eenvoudig wegtrekken met wat er van diens leger over is. Antiochus III kan zich daardoor herstellen van zijn nederlaag bij Raffia. Zo kan hij zestien jaar later, “na verloop van jaren” (vers 13), een nieuwe aanval op Egypte beginnen. Het leger dat hij dan heeft, is groter dan het vorige. Ook materieel is hij zeer goed toegerust.
(Vers 14) Het tijdstip dat Antiochus III uitkoos om een nieuw offensief tegen Egypte te starten, is goed gekozen. De koning van het zuiden heeft in zijn land met opstand te maken. Egypte wordt door binnenlandse onlusten en strijd om de troon verzwakt.
Dan is er ineens sprake van “de gewelddadigen uit uw volk”. “Uw volk” is het volk van Daniël, Israël. Hier horen we voor de eerste keer in dit hoofdstuk over Gods volk. In Israël, dat onder het gezag van Egypte valt, sluit een deel van de Joden een verbond met Syrië tegen Ptolemaeus V, de zoon en opvolger van Ptolemaeus IV. Dit zijn de “gewelddadigen” uit Israël.
Zij komen in opstand tegen de koning van het zuiden, maar zullen struikelen, dat wil zeggen dat ze niet in hun opzet slagen en omkomen. Hun opstand werkt mee aan de bevestiging van het visioen. Hier hebben we weer te maken met enerzijds wat de mens doet in zijn verantwoordelijkheid en anderzijds dat God dit gebruikt voor het vervullen van Zijn plannen, terwijl dit de verantwoordelijkheid van de mens niet in de geringste mate vermindert.
We moeten goed begrijpen dat Israël, dat tussen de beide oorlogvoerende partijen in ligt, telkens in die oorlog betrokken wordt. Israël het gebied waar menige oorlog tussen de beide landen is uitgevochten. Ze zijn afwisselend overheerst door Syrië en Egypte, afhankelijk van wie als winnaar uit de strijd tevoorschijn is gekomen. Het leed dat dit alles voor Israël met zich mee heeft meegebracht, is groot geweest.
15 - 20 De koning van het noorden
15 Dan zal de koning van het noorden komen en hij zal een belegeringswal opwerpen en vestingsteden innemen. De [krachtige] armen van het zuiden zullen geen stand houden, ook zijn keurtroepen niet. Ja, er zal geen kracht zijn om stand te houden. 16 Hij die tegen hem optrekt, zal handelen naar eigen goeddunken. Niemand zal tegen hem standhouden. Hij zal ook standhouden in het sieraadland en er zal vernietiging in zijn hand zijn. 17 Hij zal zijn zinnen erop zetten om met de kracht van heel zijn koninkrijk te komen, en hij zal billijke [voorwaarden] meebrengen en [die] ten uitvoer brengen. Hij zal hem een dochter [uit] de vrouwen geven om [het koninkrijk] te gronde te richten, maar zij zal niet standhouden, en zij zal voor hem niet zijn. 18 Dan zal hij zijn zinnen zetten op de eilanden en hij zal er vele veroveren. Een leider zal echter een einde maken aan zijn smaad tegen hem, zonder dat hij zijn smaad aan hem kan vergelden. 19 Ten slotte zal hij zijn blik slaan op de vestingen van zijn [eigen] land, maar hij zal struikelen en ten val komen, en niet [meer] gevonden worden. 20 In zijn plaats zal [iemand] opstaan die een belastinginner [het land] laat doorkruisen, [in] koninklijke heerlijkheid. Na enige dagen echter zal hij verbroken worden, maar niet door toorn en niet door oorlog.
(Vers 15) De koning van het noorden, Antiochus III, behaalt omstreeks 198 v.Chr. een grote overwinning over Egypte. De veldheer van het Egyptische leger die enkele jaren eerder nog een aanval van Antiochus III heeft afgeslagen, vlucht naar Sidon. Antiochus III achtervolgt hem en neemt de stad na een belegering in. De opgekomen keurtroepen van de koning van het zuiden om de belegering te doorbreken, worden door Antiochus III naar hun land teruggedreven. Ze hebben geen kracht om stand te houden.
(Vers 16) Antiochus III is oppermachtig. Hij kan doen wat hij wil. Niemand is in staat hem tegen te houden. In die tijd onderwerpt hij heel Israël, “het sieraadland” (vgl. Dn 8:9), aan zich. Vanaf dat ogenblik is Israël voor lange tijd onder Syrische heerschappij, een heerschappij die zwaarder drukt dan de heerschappij van Egypte. Ze staan onder een heerser die de macht heeft te vernietigen wat hij wil.
(Vers 17) Rond 194 v.Chr. probeert Antiochus III door middel van een huwelijk Syrische invloed in Egypte te krijgen. Hij geeft aan Ptolemaeus V zijn dochter Cleopatra tot vrouw. Daarbij belooft Antiochus III haar enkele landen als gift mee te geven, waaronder Israël. Het verdere verloop van de geschiedenis doet de plannen om zijn macht te vergroten, mislukken, onder andere, doordat Cleopatra direct na haar huwelijk partij kiest voor haar echtgenoot.
(Vers 18) Een gebied waarop Antiochus III vervolgens zijn zinnen zet, zijn “de eilanden”, waarvan hij “er vele” verovert. Dit ziet op de verovering van een groot deel van de Griekse eilanden. Door zijn veroveringszucht naar het westen roept Antiochus echter de toorn van de Romeinen over zich af. “Een leider” van het opkomende Romeinse rijk roept deze koning van het noorden een halt toe. In 190 v.Chr. wordt Antiochus III in de beslissende slag bij Magnesië in Klein-Azië door de Romeinse veldheer Lucius Scipio volkomen verslagen. Hij moet zich uit Griekenland terugtrekken.
Hij wordt gedwongen alle olifanten af te staan, een hoge oorlogsschadevergoeding te betalen en ook nog twintig gijzelaars te geven. Onder deze gijzelaars bevindt zich ook zijn jongere zoon, die later onder de naam Antiochus IV Epiphanes van betekenis wordt. Ook leggen de Romeinen hem een heel hoge jaarlijkse schatting op.
Met een restant van zijn verslagen leger keert Antiochus III daarna in zijn land terug. Al zijn trots, roem en eerzucht zijn door het slijk gehaald. Die smaad moet hij zich laten welgevallen, zonder enige mogelijkheid tot vergelding van wat hem is aangedaan.
(Vers 19) Om de hoge schatting die hem is opgelegd te kunnen betalen, berooft Antiochus III de vestingen en tempels van zijn eigen land. Wanneer hij in 187 v.Chr. de tempel te Elymaïs wil plunderen, komt de bevolking tegen hem in opstand. Woedend komen de menigten om hun heiligdom te verdedigen en vermoorden hun koning.
(Vers 20) Na de dood van Antiochus III neemt zijn zoon Seleucus IV bezit van de Syrische troon. Door zijn belastinginner Heliodorus laat hij in zijn rijk hoge belastingen vorderen, om daarmee de opgelegde schatting aan de Romeinen te betalen. Daarvoor zendt hij hem onder andere ook naar Jeruzalem om de tempelschatten te nemen.
“Na enige dagen”, dat wil zeggen twaalf jaren, geregeerd te hebben (terwijl zijn vader vijfendertig jaar heeft geregeerd), wordt Seleucus IV gedood. Dat gebeurt niet door de toorn van een woedende volksmenigte en ook niet door een oorlog, maar door vergiftiging door zijn eigen belastinginner Heliodorus. Laatstgenoemde hoopt daardoor zelf aan de macht te komen.
21 - 31 Antiochus IV Epiphanes
21 In zijn plaats zal er een verachtelijk [man] opstaan. Men zal hem de koninklijke waardigheid niet geven. Maar hij zal komen in zorgeloze rust en het koningschap zal hij bemachtigen door vleierijen. 22 De [krachtige] armen van de overstroming zullen vóór hem weggespoeld worden en ze zullen gebroken worden, ook de verbondsvorst. 23 Want zodra men met hem een verbintenis is aangegaan, zal hij bedrog plegen. Hij zal oprukken en met weinig volk machtig worden. 24 In zorgeloze rust zal hij ook in de vruchtbaarste [streken] van het gewest komen en hij zal doen wat zijn vaders of voorvaders niet hebben gedaan: roof, buit en bezittingen zal hij onder hen uitstrooien. En tegen vestingen zal hij zijn plannen beramen – maar [slechts] voor een tijd. 25 Ook zal hij zijn kracht en zijn hart opwekken tegen de koning van het zuiden, met een groot leger. De koning van het zuiden zal zich dan in de strijd mengen met een uitermate groot en machtig leger. Hij zal echter geen stand kunnen houden, want men zal plannen tegen hem bedenken. 26 Zij die van zijn gerechten eten, zullen hem breken. Zíjn leger zal wegspoelen en er zullen velen dodelijk verwond vallen. 27 Het hart van deze twee koningen [zal erop gericht zijn] om kwaad te doen, en aan één tafel zullen zij leugens spreken. Maar het zal niet gelukken, want het einde [wacht] nog tot de vastgestelde tijd. 28 En [de koning van het noorden] zal terugkeren naar zijn land, met grote bezittingen, en zijn hart zal tegen het heilig verbond zijn. Hij zal [zijn wil] ten uitvoer brengen en terugkeren naar zijn land. 29 Op de vastgestelde tijd zal hij terugkeren en tegen het zuiden oprukken, maar het zal niet zijn zoals de eerste of zoals de laatste [keer]. 30 Er zullen schepen van de Kittiërs tegen hem komen en hij zal terugschrikken. Hij zal terugkeren en toornen tegen het heilig verbond en hij zal [zijn eigen wil] ten uitvoer brengen. Hij zal, terwijl hij terugkeert, zijn aandacht richten op hen die het heilig verbond verlaten. 31 Dan zullen er uit hem [krachtige] armen voortkomen. Die zullen het heiligdom [en] de vesting ontheiligen en het steeds [terugkerende offer] wegnemen en de verwoestende gruwel opstellen.
(Vers 21) Na de dood van Seleucus IV komt de macht echter niet in handen van Heliodorus, maar in handen van Antiochus IV Epiphanes. Deze man is een van de grootste vijanden van Gods volk over wie in het Oude Testament wordt geschreven. Hij is door de Romeinen vrijgelaten en naar zijn land teruggekeerd. Het koningschap is niet iets wat hem te wachten staat. De zonen van zijn broer Seleucus IV, Demetrius en Antiochus, zijn de eerst rechthebbenden op de troon. Toch weet Antiochus IV door vleierijen en gespeelde vriendelijkheid de heerschappij te bemachtigen. Ook Heliodorus moet voor hem wijken.
(Vers 22) Alles wat deze overweldiger Antiochus IV Epiphanes in de weg staat, elke tegenstand, wordt door hem uit de weg geruimd. Niets kan hem in zijn doorzettingsvermogen hinderen. De “verbondsvorst” is de hogepriester Onias III die in 175 v.Chr. door Antiochus IV wordt afgezet en in ballingschap weggestuurd (“weggespoeld”). In 171 v.Chr. wordt Onias III vermoord (“gebroken”).
(Vers 23) In Jeruzalem is een orthodoxe partij die van het Jodendom afvallig is geworden en die hellenistisch gezind is. Deze partij wordt aangevoerd door Jason, de broer van Onias III. De invloed van de partij in Israël is sterk. Daardoor krijgen zij het voor elkaar dat er met Antiochus IV Epiphanes een verbond wordt gesloten. Zij willen heidense leefgewoonten in Israël invoeren en hopen dat daardoor hun samenleven met andere volken vreedzamer en aangenamer wordt. Maar het tegendeel gebeurt! De aanvankelijke vriendelijkheid van de Syrische koning Antiochus Epiphanes is niets anders dan leugen en bedrog.
Nadat hij zijn eerste veldtocht tegen Egypte heeft voltooid, trekt Antiochus Epiphanes op zijn terugweg naar huis door Israël. Daar gaat hij naar Jeruzalem om er zijn macht te vestigen. Wanneer hij namelijk in Egypte is, zijn er in deze stad grote militaire onlusten. Daar moeten de Joden voor boeten! Hoewel hij met weinig volk is, neemt hij de stad zonder problemen in. De hem gunstig gezinde hellenistische partij van de Joden openen namelijk de deuren voor hem. Eenmaal in de stad plundert Antiochus de tempel en richt een afgrijselijk bloedbad aan.
(Vers 24) Antiochus IV Epiphanes plundert Israël meer uit dan zijn voorvaders hebben gedaan. De leden van de achter hem staande hellenistische partij van de Joden worden door hem met geschenken en het toebedelen van baantjes beloond. Ook Griekse officieren en beambten profiteren van zijn buit. De vestingstad Jeruzalem heeft onbeschrijflijk onder zijn gruweldaden geleden. Maar tot hun vertroosting wordt eraan toegevoegd dat dit leed niet altijd zal voortduren. Wij weten dat God de tijd ervan heeft bepaald.
(Verzen 25-26) De in de verzen 25-27 beschreven gebeurtenissen liggen vóór de gebeurtenissen die in de verzen 23b-24 worden beschreven. De gebeurtenissen van de verzen 23b-24 vinden plaats in de tijd vanaf 175 v.Chr. In vers 25 zijn we terug in het jaar 170 v.Chr. In zijn zucht naar uitbreiding van zijn rijk begint Antiochus Epiphanes in dat jaar met een groot leger de zogenoemde ‘Zesde Syrische Oorlog’ tegen “de koning van het zuiden”, dat is Egypte. Op dat moment zit zijn nog minderjarige neef Ptolemaeus VI op de troon van Egypte. Dat lijkt Antiochus Epiphanes een gunstige gelegenheid zijn rijk uit te breiden.
Ptolemaeus probeert de agressor met een groot en machtig leger te stoppen, maar verliest de strijd. Hij probeert te vluchten, maar het lukt hem niet om aan zijn oom te ontkomen. De stad Alexandrië, die in tegenstelling tot een groot gedeelte van Egypte niet door Antiochus Epiphanes veroverd kan worden, roept daarop verraderlijk de jongere broer van Ptolemaeus VI tot koning uit. Dat zijn de plannen die tegen Ptolemaeus worden bedacht door hen “die van zijn gerechten eten”. Zij “zullen hem breken”. Dit interne verraad is de oorzaak van zijn nederlaag.
(Vers 27) Als de twee koningen, Antiochus Epiphanes en Ptolemaeus, na de door Antiochus gewonnen oorlog samen aan tafel zitten, is het alsof ze in vrede met elkaar omgaan. Ptolemaeus VI sluit wel een verdrag met Antiochus Epiphanes, met als inhoud dat hij zich onderwerpt, maar houdt zich daar niet aan. Antiochus op zijn beurt is erop uit heel Egypte aan zich te onderwerpen en doet daarom of hij Ptolemaeus wil helpen tegen zijn broer die in Alexandrië tot koning is uitgeroepen. Beide koningen handelen naar hun eigen leugenachtige aard.
De afspraken tussen Egypte en Syrië bereiken echter hun doel niet. Als reden daarvoor wordt aangegeven “dat het einde nog [wacht] tot de vastgestelde tijd”. Dat wil zeggen dat de ontwikkelingen nog moeten doorgaan omdat het einde dat God voor ogen staat, nog niet kan aanbreken. Het houdt in dat de tijd van het einde van de verdrukking van Israël nog niet is gekomen.
(Vers 28) Antiochus Epiphanes trekt met een ongekende oorlogsbuit uit Egypte weg. Wel zou hij graag ook Alexandrië nog hebben ingenomen, maar berichten over onlusten in Syrië noodzaken hem zich van het oorlogstoneel terug te trekken. Zijn haat tegen het geloof in de God van de Bijbel is enorm. Wanneer hij op zijn terugtocht langs Jeruzalem komt, bedrijft hij daar de grootste gruwelen en slaat de meest schaamteloze taal uit. De voorwerpen van zijn haat zijn zij die leven naar “het heilig verbond” en in het verborgen trouw blijven aan God. Nadat hij zijn afschuw van God en wat van Hem is de vrije teugel heeft gegeven, keert hij terug naar zijn land.
(Verzen 29-30) In 168 v.Chr. start Antiochus Epiphanes een nieuwe oorlog tegen Egypte. Een van de aanleidingen daarvan is het bericht van de verzoening van zijn twee neven. Maar deze aanval wordt, in tegenstelling tot de andere keren, allesbehalve een succes. Er komen “schepen van de Kittiërs” tegen hem. “Schepen van de Kittiërs” lijkt op Cyprus te duiden, maar is ook ruimer op te vatten en omvat dan de landen van de Middellandse Zee en wel onder de heerschappij van de Romeinen. De komst van de Romeinen doet de koning van het noorden terugschrikken en terugkeren. Daarvoor moet hij door Palestina. Onderweg koelt hij zijn woede ten koste van het overblijfsel. Tegelijk verbindt hij zich met hen die het heilig verbond verlaten, dat zijn de ontrouwe, afvallige Joden.
In de geschiedenis zien we dat, wanneer Antiochus Epiphanes met zijn leger naar Alexandrië oprukt, hem een Romeins gezantschap tegemoetkomt, aangevoerd door de consul Gajus Popilius Laenas. Deze overhandigt hem een ultimatum met de opdracht om Egypte binnen een bepaalde tijd te verlaten. Als de vol listen en lagen zittende Syrische koning bedenktijd vraagt, trekt de consul met een stok een kring om hem heen in het zand en spreekt: ‘Beslis hier.’ Tandenknarsend en vervuld van machteloze woede ziet Antiochus Epiphanes zich gedwongen zich aan de ijzeren en onbuigzame wil van de Romeinse macht te onderwerpen.
Diep vernederd keert Antiochus Epiphanes terug naar huis. Op die weg komt hij weer door Israël. Daar geeft hij zijn toorn en gramschap de vrije loop en giet die uit over de Godvrezende Joden. Daarbij is de afvallige partij van de Joden, die worden omschreven als zij “die het heilig verbond verlaten”, hem weer van veel nut.
(Vers 31) Rond 167 v.Chr. stuurt Antiochus Epiphanes zijn belastinginner Apollonius met een krachtig leger naar Jeruzalem. Deze overvalt Jeruzalem vanuit een gemene hinderlaag, plundert de stad, ontsteekt branden, vermoordt ontelbare Joden, laat vrouwen en kinderen – voor zover die niet hebben kunnen vluchten – wegvoeren, trekt de stadmuren neer en oefent een schrikbewind uit in Jeruzalem. Hij maakt van de Davidsstad een vestingstad en legt er een bezetting.
Vervolgens wordt de godsdienst in de tempel afgeschaft. Dat gebeurt in december 167 v.Chr. Op straffe van de dood wordt het houden van de geboden van het Oude Testament verboden. Het brandofferaltaar wordt omgedoopt tot een Zeusaltaar. Daarbij wordt een afgodsbeeld van Zeus, dat de gelaatstrekken van Antiochus Epiphanes draagt, opgesteld.
32 - 35 De verstandigen
32 En hen die goddeloos handelen tegen het verbond, zal hij doen huichelen door vleierijen. Het volk echter, zij die hun God kennen, zullen zij grijpen, en zij zullen [hun wil] ten uitvoer brengen. 33 De verstandigen onder het volk zullen velen onderwijzen. Zij zullen struikelen door zwaard en vlam, door gevangenschap en beroving – dagen [lang]. 34 Wanneer zij struikelen, zullen zij met een kleine hulp geholpen worden. Velen zullen zich echter met vleierijen bij hen voegen. 35 Van de verstandigen zullen er struikelen, om hen te louteren, te reinigen en [zuiver] wit te maken tot de tijd van het einde, want het [wacht] nog tot de vastgestelde tijd.
(Vers 32) Antiochus Epiphanes probeert niet alleen door geweld, maar ook door vleierijen de Joden tot afval van de God van de Bijbel te brengen. Bij hen die al eerder geen beslistheid hebben getoond als het gaat om de Goddelijke openbaring, lukt hem dat ook. Hij schaft niet alleen de godsdienst van de ware God af, maar betrekt ook de afvallige Joden erin.
Er is echter in Israël een groot aantal Joden die ook in de grootste nood aan de God van hun vaderen trouw willen blijven. Hier ontmoeten we de Makkabeeën. Zij verzetten zich tegen de gruwelijke praktijken die door Antiochus Epiphanes worden ingevoerd en vechten voor het herstel van de dienst in de tempel. De priester Mattatias biedt, samen met zijn vijf zonen, weerstand tegen de afval.
Met zijn zonen en allen die zich bij hem aansluiten, trekt hij de wildernis in en voert van daaruit een guerrillaoorlog tegen de Syrische bezettingsmacht en ook tegen de afvallige Joden. Zij vernietigen ook, voor zover dat mogelijk is, de afgodsaltaren. Na de dood van priester Mattatias zetten zijn zonen Simon en Judas de oorlog met beslistheid voort.
De opstand van de Makkabeeën heeft een fenomenaal resultaat. De wetsgetrouwe Joden slaan de Syrische legers in vele veldslagen zover terug, dat zij Jeruzalem weer onder controle krijgen. Op 4 december 164 v.Chr. wordt ook de tempel opnieuw ingewijd. De herdenking daarvan wordt in het Nieuwe Testament vermeld (Jh 10:22).
(Vers 33) De wetsgetrouwe Joden, de “verstandigen”, is er veel aan gelegen de massa van het Joodse volk op te roepen tot trouw aan de levende God en Zijn Woord. Zeer velen moeten in deze verwarde tijden hun toewijding aan God echter met de dood bekopen. De wreedste en meest verschillende kwellingen worden hun aangedaan. “Zwaard en vlam” en “gevangenschap en beroving” maken hun het leven ondraaglijk. Naar deze situatie verwijst de schrijver van de brief aan de Hebreeën in het hoofdstuk van de geloofshelden, waaronder ook deze “verstandigen” gerekend moeten worden (Hb 11:35b).
De “verstandigen” of ‘wijzen’ zijn de Makkabeeën en zij die hen helpen. Door hen is veel tot stand gebracht met betrekking tot de dienst in de tempel. Zij zijn daarvoor door God gesterkt. Het Hebreeuwse woord voor verstandigen, maskilim, betekent ‘zij die door onderwijs verstandig zijn geworden’. Zij zijn in de school van God geweest en gevormd in wijsheid en verstand. Het is ervaring, opgedaan in de praktijk. Wijsheid is het weten door ervaring, weten hoe men zich moet gedragen, speciaal in de eindtijd.
Verstandigen die optreden, zijn in het verborgen gevormd. Om verstandig te zijn hoef je niet oud te zijn. Daniël is als jongeman al een verstandige (Dn 1:3-6,19-20). God begint in de eindtijd Zijn werk van herstel onder Zijn volk door middel van de verstandigen. Zij onderwijzen in de gerechtigheid. Deze verstandigen zijn een overblijfsel. Zij zijn in de grote verdrukking van grote betekenis (Hs 14:10; Ps 107:43; Jk 3:13-18).
(Vers 34) De trouwe Joden hebben, zoals we hebben gezien, enorme militaire successen geboekt, hoewel velen van hen in die tijd als martelaar hebben moeten lijden en zijn omgekomen. Met “een kleine hulp” wordt gedoeld op deze successen en ook op de opstand van Mattatias. De ‘grote hulp’ zal pas komen, wanneer de Messias in het wereldgebeuren zal ingrijpen en een wereldwijde heerschappij van vrede zal vestigen.
Het is duidelijk dat de klinkende overwinningen van de Makkabeeën veel ontrouwe Joden ertoe brengen zich bij hen aan te sluiten. Dit gebeurt met onoprechte motieven en zonder dat hun harten warm zijn geworden voor de waarheid van de levende God. Deze ‘meelopers’ sluiten zich alleen aan, omdat dit voor hen de meest gunstige keus lijkt.
(Vers 35) De verstandigen moeten ook zelf gelouterd en gereinigd en wit worden. Louteren is wat gebeurt met het oog op hun verstand en reinigen heeft te maken met hun gedrag, hun uiterlijk (vgl. Sp 25:4; Ml 3:3a). Het resultaat is zuivere witheid, zowel van het verstand als van het gedrag. De vervolgingen van die tijd bereiken in geen enkel opzicht het doel dat de Syrische macht ermee heeft.
De geloofstrouw van hen die het martelaarschap dulden moeten, leidt veelmeer bij een groot aantal tot een herbezinning en een nog beslistere houding ten aanzien van de geopenbaarde wil van God in de heilige Schrift. Hun geloof wordt er nog zuiverder door. De geloofstrouw van de Joden in deze periode is door de eeuwen heen en tot op vandaag voor veel gelovigen een aansporing geworden om te volharden in vervolging en moeilijkheden!
Het tweede deel van het vers maakt duidelijk dat de vervolgingen in de tijd van de Makkabeeën nog niet “de tijd van het einde” inluidden. De overeenkomsten met de eindtijd zijn groot, maar na de vervolgingen is niet de wereldwijde heerschappij van de Heer Jezus aangebroken. Er moeten nog tijden verstrijken tot de beloften van de HEERE in verbinding met de eindtijd in vervulling gaan.
36 - 39 De antichrist en zijn godsdienst
36 Die koning zal handelen naar eigen goeddunken. Hij zal zich verheffen en zich groot maken boven elke god. Hij zal tegen de God der goden wonderlijke dingen spreken. Hij zal voorspoedig zijn tot de gramschap voltrokken is. Want wat vast besloten is, zal gebeuren. 37 En hij zal op de goden van zijn vaderen zijn aandacht niet richten, ook niet op het verlangen van de vrouwen. Hij zal ook zijn aandacht op geen enkele god richten, maar zichzelf boven alles groot maken. 38 En hij zal de god van de vestingen in zijn standplaats eren. Hij zal namelijk de god die zijn vaderen niet gekend hebben, eren met goud, met zilver, met edelgesteente en met kostbaarheden. 39 Hij zal versterkte vestingen maken met een vreemde god. Hen die hij zal kennen, zal hij in aanzien laten toenemen en hen laten heersen over velen en hij zal het land uitdelen als beloning.
(Vers 36) In dit vers wordt een sprong gemaakt naar de eindtijd, dat wil zeggen dat de gebeurtenissen die vanaf dit vers worden beschreven, hun volle en werkelijke vervulling in de eindtijd zullen hebben. De uitdrukking “die koning” komt hier voor het eerst in dit hoofdstuk voor. Eerder is er steeds gesproken over de koning van het zuiden of van het noorden. “Die koning” is nog steeds Antiochus Epiphanes. Toch wordt hier met nadruk over “die koning” gesproken omdat hij vanaf dit vers duidelijk een type van de antichrist is. Wat hier van Antiochus Epiphanes wordt gezegd, geldt in werkelijkheid in de volle zin voor de antichrist.
Als we kijken naar wat in dit vers wordt gezegd en we kennen enigszins het karakter van de antichrist dan zien we hoe deze dingen ten volle voor hem gelden. In zekere mate is wat hier wordt gezegd ook waar van Antiochus Epiphanes, maar we hebben gezien dat hij toch door de Romeinen gedwongen is geworden om in te binden. Iets dergelijks zien we niet bij de antichrist. De antichrist handelt naar eigen goeddunken. Dat betekent dat hij volledig zelfstandig en eigenmachtig handelt. God komt totaal niet aan bod. Hij wordt genegeerd.
Het tweede kenmerk van de antichrist is dat hij zich verheft en zichzelf boven elke god verheft. Hij duldt niet dat iemand anders eer krijgt dan hijzelf. Na het negeren van God zet hij God aan de kant en maakt hij zichzelf god in de plaats van God. Het derde is dat hij een grote mond opzet tegen de allerhoogste, enige, ware God. Hier tart hij God. Wat Paulus over de antichrist aan de Thessalonicenzen schrijft, komt overeen met wat we hier in Daniël over ‘die koning’ lezen (2Th 2:3-4; Op 13:11-18).
Het lijkt erop dat niemand hem kan stuiten in zijn goddeloosheid en de mond kan snoeren. Hij kan naar het schijnt ongestoord zijn gang gaan. Maar Gods oordeel over hem zal op de door God vastgestelde tijd komen. De antichrist zal zijn gang kunnen gaan, totdat wat God over Zijn volk heeft besloten, is vervuld. De gramschap waarvan hier sprake is, is de gramschap van God over Zijn volk vanwege hun afgoderij en de verwerping van Zijn Zoon. De antichrist is net als Antiochus Epiphanes een tuchtroede in de hand van God die Hij in Zijn gramschap gebruikt (vgl. Js 10:5).
(Vers 37) Ook dit vers gaat over Antiochus Epiphanes, maar daarbovenuit gaat het over de antichrist. De antichrist is een Jood, maar hij slaat geen acht op de God van zijn vaderen. Met “het verlangen van de vrouwen” wordt de Messias bedoeld, van Wie iedere Joodse vrouw de moeder wenste te worden. Hij negeert dus ook Gods Messias, want hij zal zichzelf als zodanig presenteren. Het gaat alleen om hemzelf. Hij eist alle eer voor zichzelf op. Nog eens wordt er de nadruk op gelegd dat hij zichzelf als god ziet. Hij eist de bovenste plaats op en duldt niemand naast zich, laat staan boven zich.
(Vers 38) Terwijl hij enerzijds niemand boven of naast zich duldt en zelf het enige voorwerp van verering wil zijn, heeft hij zelf toch ook een voorwerp van verering. Zijn eerbetoon gaat uit naar “de god van de vestingen”. Daarmee wordt zijn militaire macht bedoeld. Deze god hebben zijn vaderen niet gekend, want die hebben op God vertrouwd en niet op hun militaire kracht.
De antichrist vereert zijn militaire macht als een god. Dat is zijn kracht. Daarop steunt hij. Hierdoor is hij de omringende vijandige landen de baas. Om die god van het nodige te voorzien investeert hij met alle waardevolle materialen. Hij heeft de technologische kennis en koopt wat nodig is om zich van de meest geavanceerde wapens te voorzien.
(Vers 39) Naast zijn eigen militaire apparaat krijgt de antichrist ook steun van de alleenheerser van het herstelde West-Romeinse rijk, het verenigd Europa, met wie hij een verbond zal sluiten. Zoals we al hebben gezien, zal dat een verbond met de dood blijken te zijn (Dn 9:27; Js 28:15a). Allen die zijn politiek verdedigen, zal hij belonen. Ze zullen aanzienlijke positie toebedeeld krijgen, waarbij zij macht kunnen uitoefenen over anderen.
Ook zal hij zijn trouwe volgelingen stukken land van “het land”, dat is Israël, geven als beloning voor hun volgzaamheid. Alleen zij die zich openlijk met de afgoderij inlaten en de antichrist erkennen, kunnen kopen en verkopen (Op 13:16-17). De trouwste dienaren krijgen grote beloningen. Wat de toepassing op de eindtijd betreft, bevinden we ons inmiddels in de tweede helft van de laatste jaarweek.
40 - 45 De toekomstige koning van het noorden
40 Dan zal in de tijd van het einde de koning van het zuiden hem [met de horens] stoten. En de koning van het noorden zal op hem aanstormen met wagens en met ruiters en met vele schepen. Hij zal de landen binnentrekken, [ze] overspoelen en [er] doorheen trekken. 41 Hij zal het sieraadland binnentrekken, en vele [landen] zullen struikelen. Maar deze [zijn het die] aan zijn hand zullen ontkomen: Edom, Moab en de voornaamsten van de zonen van Ammon. 42 Hij zal zijn hand tegen de landen uitstrekken. Ook voor het land Egypte is er geen ontkomen aan. 43 Hij zal heersen over de verborgen schatten van goud en zilver en al de kostbaarheden van Egypte. De Libiërs en de Cusjieten zullen in zijn voetstappen [treden]. 44 Maar de geruchten uit het oosten en uit het noorden zullen hem schrik aanjagen. Daarom zal hij in grote grimmigheid uittrekken om velen weg te vagen en met de ban te slaan. 45 En hij zal de tenten van zijn paleis tussen de zeeën opzetten, bij de berg van het heilig sieraad. Dan zal hij tot zijn einde komen, en geen helper hebben.
(Vers 40) De geschiedenis gaat hier verder. De koning van het zuiden zal “hem”, dat is de koning van de vorige verzen, “[met de horens] stoten”. We hebben bij die “hem” in eerste instantie te denken aan Antiochus Epiphanes als de koning van het noorden. Maar nog duidelijker dan al in de vorige verzen te zien is, zien we hier dat het om de eindtijd gaat, want in dit vers lezen we dat het gaat om een gebeurtenis “in de tijd van het einde”.
In de verzen 36-39 hebben we in de kenmerken die daar zijn genoemd, de duidelijke parallel gezien die er is tussen Antiochus Epiphanes en de antichrist. Het is goed er nog even aan te herinneren dat er in vers 36 sprake is van “die koning” en dat het tot en met vers 39 steeds over “die koning” gaat, zonder de toevoeging “van het noorden” die in de verzen daarvoor steeds wordt gebruikt. De gedachte aan “de koning van het noorden” is daardoor vervaagd en naar de achtergrond verdwenen, waardoor er ruim baan is gekomen om te denken aan de antichrist.
Als type van de antichrist heeft Antiochus Epiphanes de godsdienst van de Joden tot een godsdienst van afval van God gemaakt. Daarmee heeft hij de afvallige massa gebracht tot een verering van de dictator van het herstelde West-Romeinse rijk voor wie hij een afgodsbeeld in de tempel heeft laten oprichten. De antichrist is de vijand in Gods volk.
Vanaf vers 40 is er echter weer sprake van “de koning van het noorden”, maar dan nu uitdrukkelijk verbonden met de tijd van het einde of de eindtijd. Dat betekent dat we hier niet meer moeten denken aan de historische Antiochus Epiphanes, maar aan iemand die zich in de eindtijd als de vijand van buiten het volk zal gedragen. Hier wordt Antiochus Epiphanes van een andere kant bezien. Hij is niet alleen de religieuze vijand van de Joden, hij is ook hun politieke vijand. Als de koning van het noorden is hij erop uit Israël van de aardbodem weg te vagen.
Dat is wat we in de verzen 40-45 voor ons hebben. Daarin zien we niet meer de historische Antiochus Epiphanes, maar de toekomstige koning van het noorden. Deze persoon zal, net als we hebben gezien bij de antichrist, geheel in de geest van de historische Antiochus Epiphanes optreden.
De aanleiding voor de openbaring van zijn vijandschap tegen het Joodse volk is een aanval van de koning van het zuiden op “hem”, de koning van het noorden. Het kan ook zijn dat met “hem” de antichrist wordt bedoeld. In elk geval gaat het initiatief voor deze confrontatie tussen de beide koningen in de eindtijd van de koning van het zuiden uit. Elke beweging van de koning van het zuiden in de richting van de koning van het noorden zal door de koning van het noorden als een oorlogsverklaring worden opgevat.
De koning van het noorden zal zijn legers mobiliseren en ook zijn vloot inzetten en met groot vertoon van macht op Egypte aanstormen. Daarbij zal hij ook andere landen aandoen en die aan zijn zegekar binden. Hij zal die landen “overspoelen” als een overweldigende watervloed (vgl. Js 8:7-8; 10:22; 28:17; Dn 9:27).
(Verzen 41-43) Bij zijn oorlogszuchtige optreden als reactie op de aanval van Egypte zal Syrië, naast vele landen, ook het land Israël binnentrekken, dat hier genoemd wordt “het sieraadland” (vgl. Dn 8:9; 11:16; Ez 20:6). Enkele landen en personen zullen echter aan de veroveringszucht van de koning van het noorden ontkomen: Edom, Moab en het beste deel van Ammon. Deze landen bevinden zich in het gebied van het tegenwoordige Jordanië.
Een reden dat deze landen niet in de macht van de koning van het noorden komen, kan zijn dat God deze oude vijanden Zelf zal oordelen. Hij zal dat dan doen door de Godvrezenden die zich in het land bevinden (Js 11:13-14). Op die manier zorgt God ervoor dat de vroegere vijanden van Israël hun rechtvaardige vergelding ontvangen uit de handen van het volk dat zij hebben geprobeerd tegen te staan en te benadelen.
De koning van het noorden trekt dan verder naar het zuiden om Egypte aan te vallen. Egypte zal niet, in tegenstelling tot de drie zojuist genoemde landen, aan de greep van de koning van het noorden ontkomen. Egypte kent grote materiële voorspoed vanwege de natuurlijke hulpbronnen die het land rijk is en ook omdat dit land het grote centrum van de westerse en oosterse handel in dat deel van de wereld is geworden. Van al die rijkdom maakt de koning van het noorden zich meester. Libië en Cusj (of Ethiopië), de zuidelijk van Egypte gelegen bondgenoten van Egypte, zullen in het lot van Egypte delen en door de koning van het noorden aan zijn macht worden onderworpen.
(Verzen 44-45) Terwijl de koning van het noorden oorlog voert, hoort hij berichten uit het oosten en uit het noorden. Wat deze geruchten zijn, is niet helemaal duidelijk. Toch zijn er wel enkele aanwijzingen wat deze geruchten zouden kunnen zijn. We lezen elders over “koningen die van [de] opgang van de zon komen” (Op 16:12). Er is ook wel iets te zeggen voor de veronderstelling dat de geruchten uit het oosten worden veroorzaakt door de terugkeer van het gevluchte overblijfsel in het land dat de bezettingsmacht terugdrijft (Zc 12:4-6; Jl 3:11; Mi 5:4-8; Zc 10:3,5-6a).
De geruchten uit het noorden kunnen worden toegeschreven aan de komst van bondgenoten, die Israël te hulp snellen. We kunnen daarbij denken aan de legers van het herstelde West-Romeinse rijk, dat is het verenigd Europa, die hun bondgenoot Israël te hulp zullen snellen en vanuit het noorden het land binnenkomen. De legers van het verenigd Europa zullen naar Harmagedon oprukken (Op 16:16).
Ze menen in eigen kracht te gaan, maar het is de geheimzinnige kracht van God die hen daarheen leidt om hen daar te oordelen. Harmagedon is een vlakte in het noorden van Israël, een vlakte die heel geschikt is voor een grote opmars. Wat door de nieuwsmedia zal worden voorgesteld als een hulpoperatie ten behoeve van het bedreigde Israël, is in werkelijkheid een opmars om oorlog te voeren tegen het Lam (Op 19:19).
Door deze geruchten zal de koning van het noorden zijn zegetocht in het zuiden onderbreken. Briesend van woede zal hij terugkeren naar Israël om de opstand die daar aan de gang is, neer te slaan. Hij zal daarbij niets en niemand ontzien. Hij is van plan velen weg te vagen en onschadelijk te maken.
Dan lezen we dat hij “de tenten van zijn paleis”, dat is zijn hoofdkwartier, “tussen de zeeën opzetten” zal. De vertaling van dit gedeelte van vers 45 is niet helemaal juist. De juiste vertaling is: “En hij zal de tenten van zijn paleis opzetten tussen de zeeën en de berg van het heilig sieraad.” De koning van het noorden zal zijn hoofdkwartier opslaan “tussen de zeeën – daarmee wordt de Middellandse Zee bedoeld, die in het Hebreeuws wordt aangeduid met “zeeën” als een aanduiding voor ‘de grote zee’ – en de berg van het heilig sieraad” – dat is de tempelberg in Jeruzalem.
Wanneer hij zo Jeruzalem voor de tweede keer belegert, zal de nood van het gelovig overblijfsel tot een hoogtepunt komen. Zij lijden enorm van de antichrist in het land en ze worden nu ook nog door de koning van het noorden bedreigd. Deze laatste dreiging, de dreiging van buitenaf, en de daaruit voortvloeiende nood delen zij met de goddeloze massa. Het gelovig overblijfsel heeft een dubbele vijandschap te verduren: één van binnen, de antichrist, en één van buiten, de koning van het noorden.
Maar als de nood het hoogst is, is voor het overblijfsel de redding en voor de goddeloze massa het eindoordeel nabij. De redding komt uit de lucht, want dit is het moment dat de Heer Jezus naar de aarde komt en Zijn voeten zet op de Olijfberg (Zc 14:3-4a). Dan doodt Hij de koning van het noorden. Het wordt hier allemaal niet met zoveel woorden gezegd. Het staat er eenvoudig en daardoor indringend: “Dan zal hij tot zijn einde komen, en geen helper hebben.” Hij die zich zo op zijn kracht heeft beroemd en heeft gemeend alles te kunnen doen wat hij wil, wordt gedood zonder dat iemand het voor hem opneemt. Niemand is in staat zijn oordeel af te wenden.
Dat de toekomstige koning van het noorden bij Jeruzalem wordt gedood, is een bewijs te meer dat het niet om de historische Antiochus Epiphanes kan gaan. Deze historische figuur is volgens de ongewijde geschiedenis namelijk niet bij Jeruzalem gedood, maar in Perzië aan een ziekte gestorven.