Inleiding
Vanaf Daniël 8 tot het einde van het boek is de beschrijving van de gebeurtenissen weer in de Hebreeuwse taal. Het gedeelte vanaf Daniël 2:4 tot en met Daniël 7 is geschreven in het Aramees, de taal van het eerste grote wereldrijk. Deze verandering zal te maken hebben met de inhoud van de komende hoofdstukken. In de beschrijving van die gebeurtenissen gaat het hoofdzakelijk om de gevolgen die deze gebeurtenissen hebben voor Israël, dat “het sierlijke [land]” (Dn 8:9) wordt genoemd. Ze betreffen ook God en “Zijn heilige woning”, dat is de tempel (vers 11). Israël is het land waarover Gods ogen dag en nacht open zijn (Dt 11:12; 1Kn 9:3).
In Daniël 8 gaat het om het tweede en derde wereldrijk, dat wil zeggen het wereldrijk van de Meden en Perzen en het Griekse wereldrijk. In Daniël 7 worden deze rijken voorgesteld als een beer en een luipaard. Hier worden ze voorgesteld als een ram en een geitenbok. Beer en luipaard zijn roofdieren, zij verslinden, het zijn onreine dieren. Ram en geitenbok zijn reine dieren. Ze mochten in Israël gegeten worden en werden ook voor de offerdienst gebruikt.
De wereldrijken zijn onreine machten die gruwelijk verslinden. Toch is er ook een aspect in die wereldrijken waardoor ze met een ram en geitenbok kunnen worden vergeleken, wat aangeeft dat ze een welgevallen zijn voor God. Zij volbrengen namelijk het welgevallen van God door Zijn werk te doen. Dat werk bestaat uit het uitvoeren van Zijn oordeel, eerst en vooral over Zijn volk, maar dan ook over het volk dat Zijn oordeel heeft uitgevoerd, omdat dit volk verder is gegaan dan God wilde.
Kores, het hoofd van het Medisch-Perzische rijk, wordt de gezalfde van God genoemd (Js 45:1a). Hij oefent Gods tucht uit, en hij zorgt ook voor Zijn volk. We vinden dit ook in het boek Zacharia waar de zwarte paarden die naar het noorden trekken de Geest van God laten rusten, dat wil zeggen dat zij Zijn welgevallen doen (Zc 6:6-8). Zo is in dit hoofdstuk de geitenbok een welgevallen voor God als hij de ram vernietigt. Maar hij verliest dit welgevallen als hij zich verheft.
1 - 2 Tijd en plaats van het visioen
1 In het derde regeringsjaar van koning Belsazar verscheen mij een visioen, [te weten] aan mij, Daniël, na het visioen dat mij eerst verschenen was. 2 Ik zag in dat visioen – het gebeurde namelijk toen ik [het] zag dat ik in de burcht Susan was, die [zich] in het gewest Elam [bevindt] – ik zag nu in dat visioen dat ik bij het Ulaikanaal was.
Wanneer Daniël het visioen krijgt, bevindt hij zich nog onder de regering van de vorst van Babel, terwijl het gezicht gaat over het oordeel over de Meden en Perzen door middel van de Grieken. Hij ziet dus al van tevoren dat het tweede rijk door het derde rijk wordt veroverd. Het visioen dat hij krijgt, sluit aan op het vorige, dat van de vier wereldrijken in het vorige hoofdstuk. Dat is twee jaar geleden (Dn 7:1), maar hij weet het nog goed. Van die vier wereldrijken worden nu het tweede en het derde wereldrijk, dat zijn de wereldrijken van de Meden en Perzen en van Griekenland, nader belicht (verzen 20-21).
Als Daniël het visioen ziet, bevindt hij zich niet in Babel, maar in de burcht Susan, in het gewest Elam. Susan is de hoofdstad van het gewest Elam, dat moet hebben gelegen ten westen van Perzië, oostelijk van Babylon en ten zuiden van Medië. In het visioen bevindt Daniël zich bij het Ulaikanaal. Andere visioenen worden ook wel met een rivier verbonden (Dn 10:4; Ez 1:1; Ps 137:1). Hier is het Ulaikanaal de plaats waar Daniël de ram ziet staan.
3 - 4 De ram en zijn optreden
3 Ik sloeg mijn ogen op, en ik zag – en zie, er stond een ram voor het kanaal. Hij had twee horens. Die twee horens waren hoog, maar de ene was hoger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst tevoorschijn. 4 Ik zag dat de ram [met de horens] naar het westen stootte, naar het noorden en naar het zuiden. Geen enkel dier kon tegen hem standhouden, en er was niemand die uit zijn macht kon redden. Hij deed naar eigen goeddunken en maakte zich groot.
In het visioen is Daniël een aandachtige toeschouwer. Hij is niet passief, maar betrokken. Dat blijkt uit de opmerking “ik sloeg mijn ogen op”. Hij ziet een ram voor het kanaal staan met twee horens. Een hoorn is een beeld van macht. Als een hoorn verbroken wordt, betekent dat het einde van de macht. Hij ziet ook dat de beide horens hoog zijn, dat er onderscheid in hoogte is, en dat de hoogte van de een ten opzichte van de ander wisselt. We hebben dat ook gezien bij de beer, die zich op zijn ene zijde opricht (Dn 7:5).
We hoeven niet te gissen naar de betekenis van de ram. In vers 20 staat de uitleg: de ram met de twee horens “zijn de koningen van Medië en Perzië”. Het is één ram met twee horens. Dat stelt voor dat het één rijk is, met twee onderscheiden machten.
Over de verklaring van “de ene was hoger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst tevoorschijn” ben ik in onzekerheid geweest. Ik heb Gerard Kramer gevraagd of hij me kon helpen. Ik ken hem als betrouwbaar en bekwaam bijbelleraar en historicus en ga vaker bij hem te rade. Uit zijn antwoord, dat mij de gevraagde duidelijkheid heeft gegeven, geef ik de verduidelijking graag door:
De Meden en de Perzen hebben eeuwenlang in hetzelfde gebied gewoond. Eerst overheersten de Meden dat gebied en later de Perzen. Maar beiden bleven er wonen; de rollen waren echter letterlijk omgedraaid. De laatste koning van de Meden, Astyages, had tot zijn verdriet alleen een dochter, genaamd Mandane. Die liet hij expres trouwen met een Pers, genaamd Cambyses, om te voorkomen dat een eventuele nakomeling (kleinzoon van hem) rechten zou kunnen laten gelden op de Medische troon. De nazaat kwam; het was de latere Cyrus – die eerst anders zou hebben geheten. Deze jongen gold als Pers – omdat zijn vader Cambyses een Pers was – en werd ook nog eens te vondeling gelegd, opdat hij niets zou weten van zijn koninklijke voorgeslacht. Toen hij echter volwassen was, kwam zijn identiteit aan het licht en kwam hij in opstand tegen zijn grootvader Astyages; hij won, en werd zo de eerste Perzische koning. Het Medische rijk was nu vervangen door het Perzische rijk.
In dit Perzische rijk, geregeerd door de Perzische koningen, konden door hen wel degelijk af en toe Medische vazalvorsten over bepaalde gebieden worden gesteld. Zo iemand was Darius de Meder. Hij ’ontving het koningschap’ op 62-jarige leeftijd, zegt Dn6:1 – volgens sommigen wijst deze uitdrukking op het ontvangen van het koningschap uit handen van een hogere instantie – in dit geval dus de Perzische koning Cyrus (=Kores). Inderdaad regeerde hij, blijkens Dn9:1, over het Babylonische deel. Kores was echter niet eerst het machtigst, maar blijvend het machtigst: hij regeerde over het hele Perzische rijk, evenals zijn opvolgers dat bleven doen. Er is daarna geen Medisch rijk meer geweest. Aan het Perzische rijk is door Alexander de Grote een einde gemaakt.
Overigens hebben de Grieken, die 100 jaar voorafgaand aan Alexander de Grote tegen de Perzen hebben gevochten, die oorlogen altijd aangeduid als de Medische oorlogen, hoewel ze tegen twee Perzische koningen hebben gevochten; wij duiden die oorlogen echter als de Perzische oorlogen aan. Ik vertel dit alleen om te laten horen dat de Meden steeds een herkenbare constante bleven in het door de Perzen overheerste rijk.
Het komt er kort gezegd op neer dat op het moment dat de Meden en Perzen de wereldheerschappij krijgen, de Perzen aan de macht zijn, met Kores aan het hoofd (Ea 1:2a). Dat is het moment waarop, om het met Daniël 7:5 te zeggen, de beer zich op zijn ene zijde opricht, of om het met Daniël 8:3 te zeggen, de ene hoorn hoger wordt dan de andere.
De ram, het Medisch-Perzische rijk, was eerst heel machtig. Het oefende zijn macht uit tegen Babel, Syrië, Griekenland en Klein-Azië in het westen, tegen de Lydiërs, Armeniërs en Scythen in het noorden en tegen Israël, Arabië, Ethiopië en Egypte in het zuiden. Zelf kwam dit rijk uit het oosten (Js 46:11a; 41:2). Deze drie windrichtingen met de daarin liggende gebieden zijn mogelijk de drie ribben in de muil van de beer (Dn 7:5). Zijn macht was zo groot, dat niemand kon standhouden of uit zijn macht kon bevrijden. Bij al zijn veroveringen was er geen gedachte aan God. Hij handelde slechts uit eigenbelang en leek te slagen in zijn voornemen. Hij nam toe in macht.
5 - 7 De geitenbok en de ram
5 Ik bleef opletten – en zie, er kwam een geitenbok aan, vanuit het westen, over heel het aardoppervlak, zonder de aarde aan te raken. De bok had tussen zijn ogen een opvallende hoorn. 6 Hij kwam tot de ram, die de twee horens had [en] die ik had zien staan voor het kanaal, en schoot met zijn grimmige kracht op hem af. 7 Ik zag hoe hij, vlak bij de ram gekomen, zich woedend tegen hem keerde, de ram een stoot gaf en zijn beide horens brak. In de ram was geen kracht om tegen hem stand te houden. Hij wierp hem tegen de grond en vertrapte hem, en er was niemand die de ram uit zijn macht kon redden.
Wat Daniël ziet, boeit hem zeer. Zijn aandacht verslapt niet. Hij blijft oplettend toekijken en ziet een geitenbok komen. Hij merkt op dat de geitenbok uit het westen komt. Ook hier hoeven we niet te gissen wie de geitenbok voorstelt. Het is volgens vers 21 Griekenland. Griekenland ligt ten westen van Perzië.
Vanuit het westen is Alexander met enorme snelheid op het machtige Medisch-Perzische rijk afgestormd. Het wordt hier voorgesteld dat hij als het ware met een reuzensprong, zonder de aarde aan te raken, het tweede wereldrijk overvalt. Zijn stootkracht is zo groot, dat hij de “beide horens” van dit rijk breekt. Dat betekent dat beide rijken van Meden en Perzen volledig krachteloos worden gemaakt. In deze krachteloze toestand vertrapt Griekenland dit rijk, zodat er niets van overblijft.
De macht die Griekenland onder aanvoering van Alexander uitoefent, is onweerstaanbaar. Er is niemand in het hele eens zo machtige tweede wereldrijk die krachtig genoeg is om een tegenoffensief in te zetten. Ook zijn er geen bevriende rijken of bondgenoten die hem te hulp kunnen komen. Alexander verplettert het Medisch-Perzische rijk in twee oorlogen. De macht van Griekenland is absoluut en wereldwijd. Hij voltrekt het oordeel over het Medisch-Perzische rijk naar het welgevallen van God. De verwoester, het Medisch-Perzische rijk, wordt nu zelf verwoest (Js 33:1b). Alexander heeft er geen besef van, maar hij is een werktuig in de hand van God om het oordeel uit te oefenen.
8 De grote hoorn en de vier horens
8 De geitenbok maakte zich uitermate groot. Maar toen hij sterk geworden was, brak de grote hoorn af en in plaats daarvan kwamen er vier opvallende op, overeenkomstig de vier wind[streken] van de hemel.
Als Griekenland de macht heeft, wordt dat rijk steeds groter. Dat betreft niet alleen de omvang van zijn gebied, maar ook zijn arrogantie. In zijn arrogantie laat hij de Griekse cultuur in de veroverde gebieden importeren, waaronder ook in Judéa. Dit invoeren van de Griekse cultuur in zijn hele rijk wordt wel ‘helleniseren’ genoemd, naar de formele naam voor Griekenland, Hellas.
Dan komt het moment dat “de grote hoorn”, dat is Alexander de Grote, wordt afgebroken. Dit betekent dat hij sterft. Uit de ongewijde geschiedenis is bekend dat hij op twintigjarige leeftijd met oorlogvoeren is begonnen. Als hij tweeëndertig of drieëndertig jaar is, is hij “uitermate groot” geworden. Hij is in de kracht van zijn leven en op het toppunt van zijn roem. Plotseling echter sterft Alexander. Hij wordt niet gedood in een oorlog. Men heeft zijn dood wel toegeschreven aan een plotselinge koorts.
Omdat er na de dood van Alexander niet direct een wettige erfgenaam is, wordt zijn rijk verdeeld onder zijn vier generaals die allemaal de macht krijgen over een gedeelte van het grote rijk. Zij worden voorgesteld in de vier opvallende horens. Deze vier horens hebben dezelfde betekenis als de vier koppen van het luipaard in het visioen dat Daniël in het vorige hoofdstuk heeft gezien (Dn 7:6; 11:4).
De vier gebieden zijn als volgt onder de vier generaals verdeeld:
1. Seleucus kreeg Syrië in het oosten,
2. Lysimachus kreeg Klein-Azië in het noorden,
3. Ptolemaeus kreeg Egypte in het zuiden en
4. Cassander kreeg Macedonië in het westen.
9 - 12 De kleine hoorn
9 Uit één ervan kwam een kleine hoorn tevoorschijn, die uitzonderlijk groot werd, naar het zuiden toe, naar het oosten toe en naar het sierlijke [land] toe. 10 Hij werd groot, tot aan het leger van de hemel. Van dat leger, namelijk van de sterren, liet hij er [sommige] ter aarde vallen en vertrapte ze. 11 Hij maakte zich groot tot aan de Vorst van dat leger. Het steeds [terugkerende offer] werd Hem ontnomen en Zijn heilige woning neergeworpen. 12 En het leger werd overgegeven vanwege de afvalligheid tegen het steeds [terugkerende offer], en hij wierp de waarheid ter aarde. Hij deed [het] en het lukte.
De kleine hoorn die tevoorschijn komt, moeten we niet verwarren met de kleine hoorn uit het vorige hoofdstuk. De kleine hoorn hier hoort bij de geitenbok en komt dus uit het derde rijk; de kleine hoorn uit het vorige hoofdstuk komt uit het vierde rijk. Het is hier ook geen hoorn die een zelfstandige plaats krijgt door drie horens uit te roeien, maar deze hoorn ontstaat uit een van de vier horens.
Dat wil zeggen dat een van de vier rijken zich boven de andere rijken verheft en macht naar zich toetrekt. Uit de ongewijde geschiedenis blijkt dat het om het Syrische deel van het rijk van Alexander de Grote gaat. Over het tijdstip waarop dit gebeurt, wordt niets gezegd. We zullen bij de kleine hoorn aan Antiochus Epiphanes moeten denken. Over hem is wel zoveel bekend in de geschiedenis, dat hierover geen twijfel lijkt te bestaan.
Deze Antiochus Epiphanes wordt uitzonderlijk groot. In zijn begeerte naar macht strekt hij zich uit naar het zuiden, Egypte, naar het oosten, Perzië, en naar “het sierlijke [land]”, Israël. Hier komen Gods land en Gods volk in beeld en daar gaat het in de profetie in het bijzonder om. De “sterren” zijn leiders en heersers van het volk. Van een van hen, Eleazar, een oud man, is bekend dat Antiochus hem ter dood brengt, omdat de oude man geen zwijnenvlees wil eten. Zo vertrapt hij velen. Ook maakt hij zich groot tegen “de Vorst van dat leger”, dat is tegen God.
Hij toont zijn afschuw van God door het gedurig offer weg te nemen, dat wil zeggen het morgen- en het avondbrandoffer. God heeft geboden dat deze offers elke dag op Zijn altaar moeten worden geofferd en dat Hij op grond van die beide offers te midden van Zijn volk woont (Ex 29:38-46). Antiochus verbiedt die offers te brengen. In feite wordt God van het volk weggenomen. Ook wordt “Zijn heilige woning neergeworpen”. Antiochus verbrandt en verwoest de tempel niet, maar hij ontheiligt die door er een tempel voor Jupiter Olympius van te maken en diens beeld daarin te plaatsen. Tevens werpt hij de waarheid ter aarde, hij vertreedt het woord van de waarheid, dat is het boek van de wet. Hij doet wat hij kan om het geheel te vernietigen, opdat het voor altijd verloren en vergeten zal worden.
In alles wat de goddeloze Antiochus doet, heeft hij voorspoed. Het lukt hem. Daarmee lijkt de dienst van God geëindigd. Er kunnen geen offers meer worden gebracht, de tempel is ontwijd, het wetboek verworpen. God lijkt de verliezer te zijn. Maar Antiochus zou er nooit in zijn geslaagd, als God het niet had toegelaten. Hij zou geen macht tegen Israël hebben gehad, als het hem niet van boven was gegeven (vgl. Jh 19:11). Het gebeurt alles onder de toelating en besturing van God.
Antiochus wordt gebruikt om Gods volk in deze ellende te brengen “vanwege de afvalligheid”. Vanwege de opstand van Gods volk tegen God, vanwege de afvalligheid van Zijn volk van Hem, wordt een eigenmachtige offerdienst ingesteld als vervanging van de ware dienst aan de ware God. De ware dienst aan God is door het Joodse volk aan de kant geschoven. Nu komt het oordeel erover in de vervanging ervan door de godsdienst van de Griekse hoofdgod Zeus. Als het sierlijke land en al zijn sierlijke dingen verwoest zijn, moet worden erkend dat de oorzaak van deze verwoesting de zonde is. “Wie heeft Jakob tot buit gegeven en Israël [overgeleverd] aan rovers? Is het niet de HEERE, Hij tegen Wie wij gezondigd hebben? Want zij wilden in Zijn wegen niet gaan en zij luisterden niet naar Zijn wet” (Js 42:24).
De grote afval van de Joden na de ballingschap bestaat uit verachting en ontheiliging van de heilige dingen, een minachting van de dienst van God. Dat komt tot uiting door het kreupele en zieke als offer aan te bieden. Door deze handelwijze zeggen ze dat ze de tafel van de HEERE verachtelijk vinden (Ml 1:7-8). Daarom zendt God Antiochus om het steeds terugkerende offer weg te nemen en Zijn heilige woning neer te werpen. En daarom kan er worden gezegd: “Hij deed [het] en het lukte.”
13 - 14 Hoelang?
13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en een heilige zei tegen de Ongenoemde Die sprak: Hoelang zal het visioen van het steeds [terugkerende offer] en de verwoestende afvalligheid [gelden, en hoelang] zal zowel het heiligdom als het leger overgegeven worden [om] vertrapt te worden? 14 Hij zei tegen mij: Tot tweeduizend driehonderd avonden [en] morgens. Dan zal het heiligdom in rechten [hersteld] worden.
Nadat Daniël het optreden van de geitenbok en vooral dat van de kleine hoorn heeft gezien, hoort hij “een heilige” spreken. Dit blijkt “de Ongenoemde” te zijn. Het lijkt erop dat we hier weer met de Heer Jezus te maken hebben. Wat Hij heeft gezegd, wordt ons niet meegedeeld. Dan horen we een andere heilige, waarschijnlijk een engel, Hem een vraag stellen. De vraag is “hoelang” de verwoestende activiteiten van de kleine hoorn zullen duren. De engel herhaalt de activiteiten die in de vorige verzen zijn genoemd. Deze vraag wordt gesteld vanwege het lijden dat de heiligen ondergaan doordat de dienst aan God is weggenomen. Hoelang zal het voortdurende offer weggenomen blijven, hoelang zal God Zijn dagelijks offer niet krijgen? Hoelang zal de afvalligheid duren?
Opmerkelijk is dat het antwoord niet aan de engel wordt gegeven, maar aan Daniël. Het is dan ook het antwoord op de vraag van zijn hart. Hij is het type van het gelovig overblijfsel van Israël dat die vraag in de eindtijd zal stellen als zij zuchten onder de verdrukking die de antichrist, van wie Antiochus in bepaalde opzichten een beeld is, over hen brengt.
De duur van het weggenomen offer wordt niet in dagen – elfhonderd vijftig dagen –, maar in avonden en morgens weergegeven. Dat heeft te maken met het dagelijks morgen- en avondbrandoffer (Ex 29:38-41), waarvan de geur voortdurend tot God moet opstijgen en op grond waarvan Hij te midden van Zijn volk kan wonen. God rekent naar de offers die Hem worden onthouden. De tweeduizend driehonderd avonden en morgens betekenen evenzoveel brandoffers die God worden onthouden.
God telt de tijd van de beproeving van Zijn volk in dagen. Zo spreekt de Heer Jezus, als Hij het over de grote verdrukking heeft, over “die dagen” (Mt 24:21-22; vgl. Op 2:10). Aan die dagen komt echter een einde. Na het verstrijken ervan zal het heiligdom gereinigd worden en zal het volk de voorgeschreven offers weer kunnen brengen. Hoewel God in Zijn gerechtigheid kan toelaten dat Zijn heiligdom een tijd lang ontheiligd wordt, zal Hij er ook voor zorgen dat Zijn heiligdom op Zijn tijd gereinigd wordt.
15 - 18 Begrijpen van het visioen
15 Het gebeurde toen ik het visioen zag – ik, Daniël – dat ik [het] probeerde te begrijpen. En zie, er stond [iemand] voor mij met het uiterlijk als van een man. 16 En ik hoorde een stem van een Mens tussen [de oevers] van de Ulai. Hij riep en zei: Gabriël, laat hem daar het visioen begrijpen! 17 Hij kwam naast [de plaats] waar ik stond [staan]. Toen hij kwam, werd ik door angst overvallen, en ik wierp me met het gezicht [ter aarde]. Toen zei hij tegen mij: Begrijp, mensenkind, dat het visioen betrekking heeft op de tijd van het einde. 18 Terwijl hij met mij sprak, viel ik in een diepe slaap, met mijn gezicht op de grond. Toen raakte hij mij aan en liet mij opstaan op de plaats waar ik gestaan had.
Daniël is niet alleen een toeschouwer. Wat hij ziet, beleeft hij mee. Hij probeert te begrijpen wat hij in het visioen ziet. Dan ziet hij iemand voor zich “met het uiterlijk als van een man” en hoort hij een stem. Het is de stem van een Mens. Hij hoort de stem “tussen [de oevers] van de Ulai”, waarbij het dus net is, alsof de Persoon over het water zweeft. De Mens van Wie hij de stem hoort, is de Heer Jezus. Deze spreekt tot de engel Gabriël die Daniël voor zich ziet staan.
Gabriël krijgt van de Heer Jezus de opdracht Daniël het visioen te laten begrijpen. Gabriël verandert van plaats en gaat naast Daniël staan. Door die plaats in te nemen kijkt hij samen met Daniël in dezelfde richting. Vanuit die positie zal hij hem de betekenis van het visioen meedelen. Maar Daniël wordt eerst overmeesterd door angst en werpt zich op de grond met het gezicht naar beneden. Hij, als zondig en sterfelijk mens, kan de aanwezigheid van deze heilige en machtige engel die de tegenwoordigheid van God zo dicht bij hem brengt, niet verdragen.
Als Daniël zo op de grond ligt, zegt Gabriël tegen hem dat hij moet begrijpen “dat het visioen betrekking heeft op de tijd van het einde”. Gabriël spreekt Daniël aan als “mensenkind”, waardoor het mens-zijn van Daniël benadrukt wordt. Dat staat tegenover wat hij heeft gezien, want dat komt uit de hemel. Ook voor de verklaring ervan is hij afhankelijk van een gezant uit de hemel. De uitdrukking “de tijd van het einde” slaat op de laatste dagen vlak voor de komst van de Heer Jezus naar de aarde. De uitleg gaat verder dan het visioen. Het gaat niet alleen om wat voor ons al geschiedenis is, maar er is ook een profetische betekenis voor de toekomst.
Het wordt Daniël allemaal te veel. Hij valt in slaap. Dat is niet door gebrek aan belangstelling voor het visioen, of uit onverschilligheid, maar als gevolg van de zwakheid en verbijstering van zijn geest. Hij wil wel wakker blijven, maar kan het niet. Zijn krachten zijn op (vgl. Dn 10:9). Dan raakt Gabriël hem aan. Dat betekent dat hij Daniël kracht geeft om op te staan. Daarna geeft hij hem de plaats die hij eerst heeft ingenomen. Dat is de plaats waar Gabriël naast hem is gaan staan.
19 - 25 De uitleg van het visioen
19 En hij zei: Zie, ik laat u weten wat er zal gebeuren aan het einde van deze [periode van] gramschap, want op de vastgestelde tijd zal het einde er zijn.
20 De ram met de twee horens die u gezien hebt, [dat] zijn de koningen van Medië en Perzië.
21 En de harige bok is de koning van Griekenland, en de grote hoorn die tussen zijn ogen zat, dat is de eerste koning.
22 En dat die afbrak en er vier voor in de plaats kwamen: vier koninkrijken zullen uit [dat] volk ontstaan, maar zonder de kracht ervan.
23 In het laatst van hun koningschap,
wanneer de afvalligen [de maat] hebben volgemaakt,
zal er een meedogenloze koning opstaan,
bedreven in slinkse streken.
24 Zijn kracht zal machtig worden, maar niet door eigen kracht.
Op wonderlijke wijze zal hij verderf aanrichten,
het zal [hem] lukken, hij zal [het] doen.
Machtigen zal hij te gronde richten,
ook het heilige volk.
25 Door zijn sluwheid
zal hij het bedrog onder zijn hand doen slagen.
Hij zal zich in zijn hart verheffen.
In [hun] zorgeloze rust zal hij velen te gronde richten.
Ja, tegen de Vorst der vorsten zal hij opstaan,
maar zonder [mensen]hand zal hij gebroken worden.
Gabriël leidt zijn uitleg in met de toezegging dat hij Daniël zal laten weten “wat er zal gebeuren aan het einde van deze [periode van] gramschap”. Het gaat in de toepassing en uitleg dus om de eindtijd. Die wordt hier genoemd “deze [periode van] gramschap”. De uitdrukking “gramschap” wordt in Jesaja gebruikt voor de gramschap van God over Zijn volk dat zich van Hem heeft afgewend, de antichrist achterna (Js 10:25; 26:20). Het is de tijd van de grote verdrukking.
Dat het over de eindtijd gaat, betekent dat de verklaring verder gaat dan de directe of nabije toekomst. De nabije toekomst gaat over de verovering door de Grieken van het rijk van de Meden en Perzen. Dat zien we aan de betekenis van de ram en de geitenbok. Wat die voorstellen, wordt duidelijk gezegd. Ook horen we over de ene grote hoorn en de vier horens die ervoor in de plaats komen. De eerste koning is Alexander. Bij zijn dood is zijn rijk verdeeld onder zijn vier generaals. Deze verdeling betekent tegelijk het einde van de kracht van het Griekse wereldrijk. Geen van de vier delen heeft de macht gehad die Alexander had.
Als de vier koningen aan het einde van hun macht zijn, zal er “een meedogenloze koning” opstaan. Dat is de kleine hoorn, ofwel de eerder genoemde Antiochus Epiphanes. De reden van zijn opkomst is niet in de eerste plaats het naderende einde van het koningschap van de vier koningen, maar het gedrag van de afvalligen. Het betreft de afvalligen van Gods volk. Er komt een moment dat de ontaarde Joden de maat van hun ongerechtigheid vol hebben gemaakt (vgl. Mt 23:32; Gn 15:16; 1Th 2:16). Dat is het moment dat zij rijp zijn voor de verwoesting die God door middel van Antiochus als tuchtiging over hen zal brengen. Naast meedogenloos in zijn daden is deze koning ook “bedreven in slinkse streken”, wat duidt op de verdorvenheid van zijn karakter. Hij bereikt zijn doelen door het uitoefenen van een schrikbewind en het gebruik van leugen en bedrog.
De grote kracht die hij ontplooit, bezit hij niet uit zichzelf: “Zijn kracht zal machtig worden, maar niet door eigen kracht.” Hij dankt zijn kracht aan een andere macht. Door die andere macht is hij sterk en slaagt hij in zijn streven om verderf aan te richten. Het kan niet anders of iemand die er behagen in schept om verderf aan te richten is een instrument van de duivel. Ook de opmerking dat hij dit op “wonderlijke wijze” doet, laat dat zien. Iemand van wie je niet verwacht dat hij zo machtig is en het toch is, heeft hulp uit het rijk van de duisternis. Hij heeft zijn ziel verkocht aan de duivel die hem met ‘macht’ beloont. De duivel maakt daarvoor gebruik van Rusland, het machtige rijk in het uiterste noorden (Ez 38:2-6,14-16; 39:1-2).
Dat de drijvende kracht achter Antiochus de duivel is, blijkt ook uit het feit dat hij vooral onder Gods volk verderf wil aanrichten. Hij zal het doen en het zal hem lukken. Wij weten dat het is omdat hij – zonder het zich bewust te zijn – door God wordt gebruikt als tuchtmiddel in Zijn hand. Dat pleit hem echter niet vrij van zijn door en door verdorven handelen dat ook door God zal worden geoordeeld, zoals we aan het eind van vers 25 lezen. God weet het boosaardige handelen van de mens, waarvoor deze ten volle zelf verantwoordelijk is, te gebruiken voor Zijn doel. Zijn doel is het welzijn van Zijn volk en de verheerlijking van Zijn Zoon door dat volk.
“De machtigen” die hij te gronde richt, zijn de leiders van Israël die het volk voorgaan in de afval. Hij zal ook “het heilige volk” te gronde richten. Ondanks de afvalligheid van het volk noemt Gods Geest dit volk hier “het heilige volk”. Dat is wat het volk had moeten zijn: een volk apart gesteld van alle volken om alleen aan God toegewijd te leven. Omdat zij Hem echter hebben verworpen en zich aan de afgoderij van de volken hebben overgegeven, worden ze door God overgegeven aan hun vijanden, hier in de persoon van de wrede, goddeloze Antiochus. Dit is geen nieuwe handelwijze van God. We zien in het boek Richteren verschillende keren dat God Zijn volk overgeeft in handen van hun vijanden als zij van Hem zijn afgeweken. Hij doet dat, opdat zij tot Hem zullen terugkeren. Als ze dan ook tot Hem gaan roepen, zendt Hij een bevrijder.
Ook in ons persoonlijk leven kan dat gebeuren. Als we van de Heer afwijken, moet Hij ons soms aan de macht van de zonde prijsgeven. Dan leren we door ondervinding de heerschappij van de zonde. Daardoor zullen we ons herinneren hoe goed het was, toen we de Heer volgden en Hem dienden. We horen dat ook de verloren zoon zeggen in de gelijkenis die de Heer Jezus uitspreekt (Lk 15:17). Het gevolg is dat we dan zullen opstaan met berouw over onze verkeerde weg. We mogen weten dat de Vader ons opwacht en ons in Zijn armen sluit als we bij Hem terugkomen.
In vers 25 wordt nog eens de aandacht gevestigd op zijn sluwheid. Omdat hij sluw is, slaagt hij erin bedrieglijk te handelen. Hij kan zijn ware bedoeling goed verbergen en over anderen macht uitoefenen. Zijn succes zal hem hoogmoedig maken. Hij zal zich op zijn voorspoed beroemen. Op de een of andere manier zal hij erin slagen voet aan de grond te krijgen in Israël. Als de Joden menen dat ze van hem niets te duchten hebben en ze in rust verkeren, zal hij toeslaan en velen doden. Hij zal het in zijn hoogmoed zelfs wagen tegen de Heer Jezus op te staan, alsof hij Die ook te gronde zou kunnen richten. Maar hij komt plotseling om door Gods hand (Dn 2:45; Jb 34:20).
26 - 27 De uitwerking op Daniël
26 Wat betreft het visioen van de avond en de morgen,
wat gezegd is, dat is de waarheid.
En u, houd het visioen geheim,
want er liggen [nog] vele dagen vóór.
27 Ik, Daniël, kon niet meer en was [enige] dagen ziek. Daarna stond ik op en deed ik [weer mijn] werk voor de koning. Ik was verbijsterd over het visioen, maar niemand merkte het.
Als wij dit visioen een naam zouden moeten geven, zouden we het wel ‘het visioen van de ram en de geitenbok’ kunnen noemen. Zo noemt Gods Geest dit visioen echter niet. Aan het eind van het visioen noemt de Geest van God het “het visioen van de avond en de morgen”. Wij denken dat het gaat om de strijd tussen de Grieken en de Meden en Perzen. Maar Gods Geest zegt dat het in werkelijkheid gaat om de tijd dat God Zijn tweemaal per dag herhaalde offer wordt onthouden. “Dat is de waarheid.” We hoeven er niet aan te twijfelen.
Het gaat hier over het dagelijks brandoffer. Dat spreekt van de Heer Jezus in Zijn werk aan het kruis dat helemaal voor God was. Christus heeft God volmaakt en in alles verheerlijkt. God wil graag dat wij Hem vertellen wat de Heer Jezus voor Hem is geweest aan het kruis. We denken er vaak aan wat de Heer Jezus voor ons heeft gedaan, wat de gevolgen van Zijn werk voor ons zijn. Maar hoe vaak denken we eraan wat Zijn offer voor God betekent?
Daniël moet het visioen geheimhouden. Het is namelijk niet alleen van belang voor de directe toekomst in verbinding met de komst van het Griekse wereldrijk en met name van de kleine hoorn (Antiochus Epiphanes). Waarom het uiteindelijk gaat, is de eindtijd. Dan zal wat dit visioen te zien heeft gegeven, zijn vervulling vinden in de grote verdrukking, wanneer vijanden zowel van buiten als van binnen Gods volk zullen benauwen. De (godsdienstige) hoofdvijand van binnen is de antichrist. De (politieke) vijand van buiten komt uit het noorden, Syrië, gesteund door de vijand uit het uiterste noorden, Rusland.
Als Daniël het visioen heeft gezien en de uitleg heeft gehoord, kan hij niet meer. Hij is er ziek van, zo diep heeft het hem allemaal geraakt. Voor ons ligt het wat anders. Het hoeft ons niet ziek te maken en zelfs niet te bevreemden dat er wereldheersers zijn die niets met God te maken willen hebben en Zijn volk vervolgen (1Pt 4:12).
Wat ons zou moeten raken, is hoe het geestelijk met de gelovigen gaat. Hebben we er oog voor dat er geestelijke machten zijn die onder Gods volk ingang krijgen om dit volk af te brengen van het dagelijks brengen van offers aan God? Valse broeders proberen binnen te sluipen en het geloof uit te hollen (Gl 2:4-5). Als een geest van wetticisme vat krijgt op de gelovigen, betekent dat het einde van het brengen van offers van lof en dank aan God. Dat dit kan gebeuren, zou ons ziek moeten maken.
Door alles wat op Daniël is afgekomen, is hij enkele dagen ziek. Hij heeft zich ziek moeten melden bij de koning. We zien hier dat profeten geen machines zijn die mechanisch een boodschap ontvangen en die zo weer afleveren. Profeten zijn heilige mensen van God die door de Heilige Geest worden gedreven (2Pt 1:21). Ze hebben niet alles begrepen wat hun is verteld en het nauwkeurig onderzocht. Veel is ook voor hen een verborgenheid gebleven, maar ze hebben geloofd wat is gezegd: “Over deze behoudenis hebben profeten onderzocht en nagevorst, die van de voor u [bestemde] genade geprofeteerd hebben, terwijl zij navorsten welke of wat voor een tijd de Geest van Christus Die in hen was, aanduidde, toen Hij tevoren getuigde van het lijden dat over Christus [zou komen] en van de heerlijkheden daarna. Aan hen werd geopenbaard dat zij niet voor zichzelf, maar voor u de dingen bedienden die u nu zijn aangekondigd door hen die u het evangelie hebben verkondigd door [de] Heilige Geest Die van [de] hemel is gezonden; dingen waarin engelen begerig zijn een blik te werpen” (1Pt 1:10-12).
Bij Daniël zien we dat elk visioen diepe zielsoefeningen bij hem heeft bewerkt. Het heeft hem tot vasten en het lezen van Gods Woord gebracht. Hetzelfde is voor ons noodzakelijk. Wij kunnen niet groeien in de genade en de kennis van Gods Woord als we niet bidden en als er geen zielsoefeningen zijn. In het volgende hoofdstuk zullen we daarvan nog een prachtig voorbeeld zien. De vraag voor ons is ook: Wat doet het onderwijs van de Heer over toekomstige dingen bij ons?