1 - 6 Eén ding overkomt allen: de dood
1 Voorzeker, dit alles heb ik ter harte genomen, zodat ik dit alles zou kunnen verklaren: hoe de rechtvaardigen en de wijzen en hun werken in de hand van God zijn. Ook liefde, ook haat kent de mens niet: alles ligt vóór hem. 2 Eén [en] hetzelfde overkomt allen als alle [anderen]: de rechtvaardige en de goddeloze, de goede en reine en de onreine, wie offert en wie niet offert, wie goed is [vergaat het] net als de zondaar, wie zweert net als wie bevreesd is een eed [af te leggen]. 3 Dit is een kwaad bij alles wat er onder de zon plaatsvindt: dat allen een [en] hetzelfde overkomt. Ook is het hart van de mensenkinderen vol kwaad. Hun leven is vervuld van onverstand in hun hart, en daarna [gaan zij] naar de doden. 4 Want wie nog bij al de levenden mag behoren, heeft hoop. Een levende hond is namelijk beter dan een dode leeuw. 5 Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten helemaal niets. Zij hebben ook geen loon meer, maar hun nagedachtenis is vergeten. 6 Ook hun liefde, ook hun haat, ook hun afgunst is al vergaan. Zij hebben geen deel meer, voor eeuwig, aan alles wat er onder de zon plaatsvindt.
Na veel waarnemingen komt de Prediker met een verklaring van iets waarover hij zekerheid heeft gekregen (vers 1). De verklaring van die zekerheid begint hij met “voorzeker”. Het is niet alleen een verstandelijke zekerheid, maar ook iets wat hij “ter harte genomen” heeft, het is een innerlijke overtuiging. Hij verklaart aan zijn toehoorders, onder wie ook wij ons bevinden, wat hij ter harte heeft genomen, opdat zij er hun winst mee zullen doen.
Hij heeft gezien “hoe de rechtvaardigen en de wijzen en hun werken in de hand van God zijn”. “In de hand van God zijn” betekent dat God erover beschikt, dat Hij alles onder Zijn bestuur heeft, dat alles onder Zijn gezag en zorg staat (Jb 12:10; Ps 31:16; Sp 21:1). Dat betreft zowel de personen als hun handelingen. Het geldt niet alleen voor onrechtvaardigen en dwazen, maar ook voor de rechtvaardigen en wijzen. Ook deze laatsten moeten zich goed bewust zijn van het feit dat ze niet hun eigen leven kunnen besturen, maar dat ze helemaal afhankelijk zijn van God.
Voor de gelovigen is het bemoedigend te weten dat zij en hun werken in de hand van God zijn (Dt 33:3; Js 62:3; Jh 10:28). Het betekent dat ze Zijn bezit zijn en dat niemand hen aan Hem kan ontroven. De werken die zij mogen doen, zijn ook in Zijn hand. Hij heeft ze van tevoren bepaald, opdat ze daarin zouden wandelen (Ef 2:10).
David, de vader van de Prediker, heeft ook over de hand van God gesproken. Dat doet hij als hij wordt geconfronteerd met Gods onafwendbare oordeel over het volk van Israël vanwege zijn zonde van de volkstelling. Hij mag uit drie straffen kiezen en kiest ervoor te vallen in de hand van God: “Laten wij toch in de hand van de HEERE vallen, want Zijn barmhartigheid is groot. Laat mij echter niet in de hand van mensen vallen” (2Sm 24:14).
Het eerste vers dat in dit boek over genieten gaat, spreekt over “de hand van God” als de bron voor de mens om te genieten van eten, drinken en werk (Pr 2:24). Mensen kunnen geen totale controle uitoefenen over hun omstandigheden, want ze zijn niet soeverein. Alleen God is dat. De rechtvaardigen of wijzen moeten als slaven van God Zijn heerschappij erkennen en net als David rusten in Zijn barmhartigheid, zelfs wanneer zij worden geconfronteerd met het einde van het leven ‘onder de zon’, dat is de dood.
Ook voor “liefde” en “haat” geldt dat de mens daarover geen controle heeft. Deze menselijke gevoelens zijn de twee uitersten van wat de mens aan gevoelens heeft. Hij kan zich voornemen om lief te hebben, maar toch kan er ineens haat naar boven komen. Of gevoelens van liefde kunnen verflauwen en na verloop van tijd veranderen in haat, al naar gelang de omstandigheden veranderen. Hij weet van tevoren niet of hij gaat liefhebben of haten.
Terwijl vers 1 zegt dat de mens niets weet van wat vóór hem ligt, is er iets in de toekomst waarvan hij wel weet dat het hem zal treffen. De Prediker zegt: “Eén [en] hetzelfde overkomt allen als alle [anderen]” (vers 2). Het volgende vers maakt duidelijk dat hij daarmee de dood bedoelt.
De reeks van vijf tegenstellingen die hij vervolgens opsomt, brengt sterk tot uitdrukking dat het gaat om iets dat alle mensen zonder onderscheid raakt, ongeacht wat ze zijn en hoe ze zich gedragen: allemaal zullen ze, zonder onderscheid, een keer sterven. In de reeks worden eerst de Godvrezenden genoemd en daarna de goddelozen.
A. “De rechtvaardige” is de mens die rekening houdt met wat God en mensen toekomt;
B. “de goddeloze” houdt met niemand rekening.
Deze twee zijn de hoofdgroepen waarin de mensheid kan worden ingedeeld. In de volgende tegenstellingen zien we de kenmerken van beide groepen, waaraan ze te herkennen zijn.
1a. “De goede en reine” leeft in reinheid voor God, afgezonderd van de wereld met zijn begeerten;
1b. “de onreine” leeft naar de verdorvenheid van zijn zondige natuur en leeft in zonde.
Hier gaat het om de aard van het leven dat iemand leeft, de uitstraling ervan.
2a. “Wie offert”, erkent dat hij alleen door een offer, het offer van Christus, in verbinding met God kan staan en aanbidt Hem, hij brengt Hem geestelijke offers;
2b. “wie niet offert”, leeft in eigen gerechtigheid.
Hier gaat het om de grondslag van het leven, waarop het is gebaseerd.
3a. “Wie goed is”, beantwoordt aan Gods doel met zijn leven;
3b. “de zondaar” mist het doel dat God met zijn leven heeft.
Hier gaat het om het doel van het leven, waarop het gericht is.
4a. “Wie zweert”, heeft niets te verbergen en kan verklaren dat hij onschuldig is;
4b. “wie bevreesd is een eed [af te leggen]”, heeft iets op zijn geweten.
Hier gaat het om de woorden, of die betrouwbaar zijn. Dat blijkt het meest in een getuigenis, in een verklaring die onder ede moet worden afgelegd. Het gaat hier om de formele eed voor de overheid, die God vertegenwoordigt.
Deze gelijkstelling van mensen die God vrezen met wie dat niet doen, lijkt in strijd met wat de Prediker in Prediker 8 heeft gezegd (Pr 8:10,14). Dat is natuurlijk niet zo. Daar heeft hij gewezen op de ongelijkheid en onevenredigheid in het lot van de rechtvaardigen in vergelijking met dat van de goddelozen in het licht van hun bestaan op aarde. Nu heeft hij het oog op de dood, die voor allen even onafwendbaar is. Job heeft hetzelfde geconstateerd: “Het is een [en hetzelfde]; daarom zeg ik: Hij brengt zowel de oprechte als de goddeloze om” (Jb 9:22).
In veel gevallen vergaat het de rechtvaardige al tijdens het leven net zoals de goddeloze en zien we dingen die voor hen beiden gelden. Ze kennen beiden moeiten en verdriet, ziekte en ouderdom. De rechtvaardige Abraham was rijk, de goddeloze Haman ook (Gn 13:2; Es 5:11). De goddeloze Achab werd in de strijd gedood, de Godvrezende Josia ook (1Kn 22:34; 2Kn 23:29). Er kan goed worden gesproken van een rechtvaardige (Mt 5:16), maar dat kan ook gebeuren van een goddeloze (Lk 6:26). In hun leven op aarde worden de rechtvaardigen niet extra begunstigd en de goddelozen niet extra gestraft.
De constatering van vers 2 dat “allen een [en] hetzelfde overkomt”, wordt in vers 3 herhaald. Alleen voegt de Prediker er nu aan toe dat het “een kwaad” is “bij alles wat er onder de zon plaatsvindt”. Hij noemt hier de dood ‘een kwaad’. Wat hij vervolgens zegt, maakt duidelijk dat hij daarmee geen beschuldiging uitspreekt voor het bestaan van de dood. Hij verbindt er namelijk direct aan dat “ook … het hart van de mensenkinderen vol kwaad” is.
Er is een directe relatie tussen het kwaad van de dood en het kwaad waarvan het hart van de mensenkinderen vol is. Het hart staat hier voor wat heel de innerlijke mens kenmerkt. Het hele leven van de mensenkinderen wordt bestuurd door en “is vervuld van onverstand in hun hart”. Een hart dat vol is van kwaad en vervuld is van onverstand, kan niet anders dan een leven vol van zonde tot gevolg hebben.
Het onvermijdelijke resultaat is dat de mensenkinderen “daarna naar de doden” gaan, want “het loon van de zonde is de dood” (Rm 6:23). Deze mededeling is een abrupt einde van het vers. Dat versterkt de gedachte dat het de Prediker erom te doen is het plotselinge van de dood voor te stellen die abrupt midden in het leven van een mens zijn tol kan eisen.
De tragiek van deze constatering is dat het besef van de dood de zondaar er niet toe brengt zich te bekeren, maar om zoveel mogelijk van het leven te genieten. Hij leeft volgens het principe: “Als er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij” (1Ko 15:32b). Iemand die alles alleen onder de zon beziet, meent dat met de dood zowel voor de rechtvaardige als voor de onrechtvaardige alles voorbij is.
De dood mag dan wel voor allen gelijk zijn, de plaats waar men na de dood de ogen opslaat, is dat niet: “Het gebeurde nu dat de arme stierf en door de engelen werd gedragen in de schoot van Abraham. De rijke nu stierf ook en werd begraven. En toen hij in de hades zijn ogen opsloeg, terwijl hij in pijnen verkeerde, zag hij Abraham uit de verte, en Lazarus in zijn schoot” (Lk 16:22-23). De een gaat de vreugde van de Heer binnen, de ander wordt aan handen en voeten gebonden en in de buitenste duisternis geworpen (Mt 25:21,30).
Het woord “want” waarmee vers 4 begint, geeft aan dat dit vers direct op het vorige aansluit. Met de dood is alle hoop op bekering vervlogen. Wie echter “nog bij al de levenden mag behoren, heeft hoop”. Zo iemand kan de zin en het doel van het leven nog leren kennen, wat alleen kan door belijdenis van zonden en bekering tot God. Dit is een andere waarneming van Salomo dan in Prediker 4 (Pr 4:2), zonder dat er van een tegenstelling sprake is. Het is een aanvulling op die waarneming.
De levende wordt vergeleken met een hond, een dier dat in het Oosten zeer veracht wordt. Toch is die levende hond er beter aan toe dan de bewonderde koning van de dieren die dood is. De strekking van dit beeld is dat een mens die nog leeft, al is hij nog zo veracht en gering, er beter aan toe is dan de machtigste en aanzienlijkste mens die dood is.
Er is opgemerkt dat dit een van de beste verzen in de Bijbel is die we kunnen voorhouden aan iemand die zelfmoord overweegt. Het leven kan een vreselijke sleur zijn; relaties kunnen verzuurd zijn; er kan financiële nood zijn en God kan heel ver weg voelen. Maar zolang je ademt, kan er hoop zijn dat de zaken ten goede keren. Relaties kunnen hersteld worden, ziekte kan genezen en de werksituatie kan verbeteren. Het heeft nooit zin jezelf van het leven te beroven, en dit vers geeft daar een argument voor.
In vers 5 staat de motivering van wat in vers 4 staat, wat we zien aan het woord “want” waarmee het vers begint. Dat “de levenden weten dat zij sterven zullen”, betekent dat ze leven, want alleen levenden “weten” iets. Zolang mensen weten dat zij sterven zullen, is er nog tijd om zich te bekeren.
De “doden” weten dit niet, zij “weten helemaal niets”. Voor hun leven is geen enkel loon en ook wordt niet meer aan hen gedacht. God heeft geen bemoeienis meer met hen, Hij denkt niet meer aan hen. Hij vergeet hen voor eeuwig. Wat een vreselijk lot!
Het is onzinnig deze uitspraak van de Prediker te gebruiken voor de dwaalleer van de zogenaamde ‘zielenslaap’, die leert dat de doden in een soort bewusteloze toestand zijn. Volgens die leer hebben mensen in het hiernamaals geen besef van gevoelens, niet van vreugde en niet van pijn. Gods Woord spreekt hierover echter duidelijke taal, zoals blijkt uit de verzen in Lukas 16 die hierboven bij vers 3 zijn aangehaald (Lk 16:22-23).
De doden zijn niet buiten bewustzijn. Als ze in het geloof zijn gestorven, genieten ze van Christus; als ze in ongeloof zijn gestorven, lijden ze ondraaglijke pijnen in de plaats van de pijn. Wat ze niet meer weten, is van een mogelijkheid om eeuwig leven te krijgen.
Behalve dat ze niets weten, hebben ze ook niet meer de gevoelens van liefde, haat en afgunst die hun leven op aarde kenmerkten (vers 6). Die zijn niet meer bij hen aanwezig, maar zijn “al vergaan”. Hun lichamen bevinden zich dood, stijf en gevoelloos in het graf, in afwachting van hun opstanding om het eeuwig oordeel te ontvangen, het enige wat ze zullen krijgen (Hb 10:27). De aangename tijd (2Ko 6:2) met de mogelijkheid zich te bekeren en eeuwig leven te krijgen, is voor hen voorgoed voorbij. “Zij hebben geen deel meer, voor eeuwig, aan alles wat er onder de zon plaatsvindt.”
7 - 10 Geniet het goede en werk zolang je leeft
7 Ga [uw weg], eet uw brood met blijdschap, drink uw wijn met een vrolijk hart, want God schept al behagen in uw werken. 8 Laat uw kleding te allen tijde wit zijn en laat op uw hoofd geen olie ontbreken. 9 Geniet van het leven met de vrouw die u liefhebt, al de dagen van uw vluchtige leven die Hij u gegeven heeft onder de zon, al uw vluchtige dagen. Want dit is uw deel in het leven en bij uw zwoegen waarmee u zwoegt onder de zon. 10 Alles wat uw hand vindt om te doen, doe [dat] naar uw vermogen, want er is geen werk, geen overleg, geen kennis of wijsheid in het graf, waar u naartoe gaat.
Deze verzen bevatten een advies. Het leven heeft alleen de dood als uitzicht. Welnu, zo luidt daarom het advies, maak dan van het leven wat je ervan maken kunt. Ga niet bij de pakken neerzitten, ga niet zitten somberen, maar ga op weg om het leven te genieten. Wees blij als je brood te eten hebt en geniet van je wijn.
Brood en wijn geven versterking (Gn 14:18; Kl 2:12a). Je mag er ook nog een keer aan denken dat God het je gunt. Hij geeft je de gelegenheid ervan te genieten. Het is helemaal volgens Zijn plan, want Hij heeft het al bij Zijn schepping als regel voor Zijn schepping ingesteld. Daarom is het volkomen geoorloofd dat de mens ervan geniet.
Als nieuwtestamentische gelovigen mogen wij weten dat God het voedsel “geschapen heeft om met dankzegging te worden genuttigd door hen die geloven en de waarheid kennen. Want al [het] door God geschapene is goed en niets is verwerpelijk als het met dankzegging wordt genomen, want het wordt geheiligd door Gods Woord en door gebed” (1Tm 4:3-5). Daar komt nog bij dat wij ons mogen verheugen in een levende hoop, zelfs te midden van moeiten, want onze hoop is Christus in Wie wij ons verheugen met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde (1Pt 1:3-8).
De Prediker adviseert hier ervoor te zorgen dat de “kleding te allen tijde wit” is (vers 8). Witte kleding lijkt hier vooral te wijzen op reinheid (Op 3:4-5,18). Een leven in reinheid draagt ertoe bij dat de vreugde bij het eten van het brood en het drinken van de wijn niet verstoord wordt. Het eerste kenmerk van de wijsheid die van boven is, is reinheid (Jk 3:17). Onreinheid bederft het echte genot.
Daarnaast mag op het hoofd “geen olie ontbreken”. Olie is zalfolie en voorkomt uitdroging, houdt soepel en verspreidt een aangename geur. Jesaja spreekt over “vreugdeolie in plaats van rouw” (Js 61:3). Wie het leven als een gave van God ziet en als zodanig geniet, zal dat uitstralen. Het dragen van witte kleding en olie op het hoofd zijn het tegenovergestelde van zwarte kleding en as op het hoofd, die uitingen van rouw zijn.
In geestelijk opzicht betekent het dat de gelovige een leven leidt waarin voor de bevlekking van de zonde geen plaats is (2Ko 7:1). Daar komt bij dat ons leven dan een aangename geur zal verspreiden, zoals olie dat doet. Olie is een beeld van de Heilige Geest (1Jh 2:20,27). Als Hij in ons leven kan werken, zal dat door onze omgeving worden opgemerkt. Mensen zullen het aangenaam vinden om met ons om te gaan.
Het derde advies heeft betrekking op de huwelijksrelatie (vers 9). Ook het huwelijk is een zaak die het leven aangenaam maakt en kracht geeft in een leven dat vol frustratie is. Het huwelijk is een gift van God en mag als zodanig worden genoten, maar wel uitsluitend “met de vrouw die u liefhebt”. Nooit mag van het leven genoten worden met een andere vrouw dan de eigen vrouw. Alleen met betrekking tot de eigen vrouw kan er sprake zijn van liefde. Liefde die wordt opgevat voor een andere vrouw is geen genieten van de liefde, maar het voldoen aan zondige begeerten.
Van alle adviezen die in de verzen 7-9 zijn gegeven om van het leven te genieten, moet worden gezegd dat het genot ervan beperkt is tot de “vluchtige dagen” van het leven op aarde. “Dit is uw deel” geeft aan dat het een geschenk van God is en dat dit het allerbeste deel van alle aardse genoegens is die het “zwoegen” waarmee de mens “zwoegt onder de zon” nog enigszins draaglijk maakt.
De toevoeging “in het leven” houdt de suggestie in dat de mens verder moet kijken dan het aardse leven en op zoek moet gaan naar een beter deel in een toekomstig leven. Het huwelijk is een aards genot dat het zwoegen waarmee iemand zwoegt “onder de zon” tenminste nog enige zin geeft, hoe kortstondig dit genot ook is.
Na eten en drinken (vers 7), reinheid en vreugde (vers 8) en een goed huwelijk (vers 9), komt in vers 10 de aansporing om met inzet van alle krachten ons dagelijks werk te doen. “Alles wat uw hand vindt om te doen”, betekent niet alleen ‘doe wat je toevallig op je pad tegenkomt’, maar ook ‘doe al het mogelijke om te werken en grijp elke gelegenheid aan waar je je krachten kunt inzetten’. Dit moet gebeuren “naar uw vermogen”, dat wil zeggen ‘alles wat binnen je vermogen ligt’, met inzet van alle capaciteiten (vgl. Ri 9:33; 1Sm 10:7).
De dood maakt aan alle zoeken en aan alle werken met alle inzet op aarde een einde. Als de dood intreedt, kan van een mens “geen werk, geen overleg, geen kennis of wijsheid” meer worden verwacht. Elke vorm van werk, of het nu handwerk of denkwerk is, is opgehouden, voor altijd. In het graf, waar de mens naar toe gaat, ligt hij als een onbeweeglijk, levenloos lijk.
Voor ons geldt de aansporing dat we altijd overvloedig in het werk van de Heer zullen zijn, juist omdat we weten dat er een opstanding is waar Hij de resultaten van het werk dat we voor Hem hebben gedaan, zal belonen. Er staat daarom dat onze “arbeid niet vergeefs is in [de] Heer” (1Ko 15:58). ‘Vergeefs’ heeft de betekenis van ‘leeg’, dat wil zeggen zonder resultaat. Het resultaat van werk voor de Heer is precies tegengesteld aan de conclusie van de Prediker. Die conclusie is op zichzelf ook juist omdat hij alleen waarnemingen onder de zon doet en de resultaten daarvan doorgeeft.
Omdat we weten dat er een opstanding is, zullen we werken zolang het dag is (Jh 9:4). Er komt een tijd dat dit niet meer mogelijk is, namelijk wanneer we in het graf liggen. Daarom moeten we de geschikte gelegenheid ten volle uitbuiten (Ef 5:16; Ko 4:5) en niet moe worden in goeddoen (Gl 6:9-10).
11 - 12 Tijd en toeval overkomt alle mensen
11 Opnieuw zag ik onder de zon dat niet de snellen de wedloop [winnen], en ook niet de helden de strijd, ook dat niet de wijzen brood hebben, en ook niet de verstandigen rijkdom, en evenmin de kenners gunst. Tijd en toeval overkomen hun immers allen. 12 Want de mens weet ook zijn tijd niet, evenmin als de vissen die in een boosaardig net worden gevangen, en als de vogels die gevangen worden met de strik. Net als zij worden de mensenkinderen op een kwaad ogenblik verstrikt, wanneer dat hun plotseling overvalt.
Wie net als de Prediker een goed waarnemer is van de dingen die “onder de zon” (vers 11) gebeuren, merkt op dat niet altijd alles voldoet aan het verwachtingspatroon van de mens. Vaak is het inderdaad zo, dat “de snellen de wedloop [winnen]”, maar toch kan het zomaar gebeuren dat zij de wedloop verliezen, bijvoorbeeld door een hindernis op de weg of een spier die ineens verkrampt. Snelheid is ook niet altijd de garantie dat iemand aan gevaar ontsnapt. Water kan zo snel opkomen, dat de snelste loper ervan verliest en verdrinkt.
Hetzelfde geldt voor “de helden in de strijd”. Ook zij kunnen niet bij voorbaat de overwinning claimen, want ze kunnen ineens een keer verslagen worden. De jonge David die de reus en onoverwinnelijk geachte Goliath verslaat, is hiervan een duidelijk voorbeeld (1Sm 17:47; Ps 33:16-17; Jr 46:6). “De wijzen”, die altijd middelen weten om aan “brood” te komen, zitten toch wel eens zonder brood. Ze kunnen slim zijn in zakendoen, maar soms is iemand slimmer en dan lijden ze verlies en kunnen ze geen brood kopen.
“De verstandigen” zijn niet altijd het rijkst. Wie verstand heeft van geldzaken en daardoor rijkdom heeft verkregen, kan door een verkeerde inschatting zijn rijkdom zien verdwijnen. “De kenners” zijn mensen die kennis hebben en bekwaam zijn daarvan een goed gebruik te maken. Anderen kijken vanwege hun kennis tegen hen op. Ze staan bij hen in de gunst of zijn in aanzien. Maar als ze een grote flater slaan, verspelen ze hun hele aanzien.
Al deze voorbeelden, die ieder nuchter denkend mens herkent, moeten diezelfde nuchter denkende mens duidelijk maken dat hij zijn leven niet in zijn eigen hand heeft. We zien dat het lot van de mens niet alleen afhankelijk is van zijn eigen capaciteiten en inzet, maar ook van onvoorziene omstandigheden van voor- en tegenspoed.
God regeert het doen en laten van mensen. In Zijn wijs beleid geeft Hij de langzamen, de zwakken, de eenvoudigen, de minder begaafden en de onwetenden de overwinning. Hij werkt precies andersom dan de mens. Bij Hem is het zo, dat zij die geloven, niet haasten (Js 28:16b) en dat Zijn kracht in zwakheid wordt volbracht (2Ko 12:9). Hij verhoogt de geringe en vernedert de machtige (1Sm 2:7-8).
“Tijd en toeval” bepalen het succes van de snellen, de helden, de wijzen, de verstandigen en de kenners. ‘Tijd’ hebben we niet in eigen hand en stelt een grens aan ons doen en laten. Dat moet ons zelfvertrouwen wegnemen. ‘Toeval’ is de onverwachte gebeurtenis die aan alle plannen een abrupt einde maakt, ondanks alle voorbereidingen die tot in detail gedaan zijn en een inschatting van alle denkbare risico’s. Dat de onzinkbaar geachte Titanic toch is gezonken, is daarvan een onweerlegbaar bewijs. Dit alles is de waarneming onder de zon. De gelovige weet echter dat alles hem overkomt door Gods bestuur.
Het woord “want” waarmee vers 12 begint, duidt aan dat nu de motivatie volgt van de bewering in het vorige vers. Het verwachtingspatroon dat de mens in bepaalde gevallen heeft, kan zomaar aan flarden gaan, want hij verkeert over de toekomst volstrekt in het ongewisse, daar weet hij niets van. De tijden in het leven van een mens zijn onvoorspelbaar, onontkoombaar en plotseling. Een onvoorziene en niet te ontwijken tegenvaller velt alle verwachtingen en maakt een gesteld doel onbereikbaar.
Hier vergelijkt Salomo de mens weer met de dieren (Pr 3:19). Hij is net zo sterfelijk en onbekend met de dag van zijn dood, het noodlot dat hem treft, als de dieren. De mens bespot ook dit woord door zijn einde in eigen hand te nemen en het tijdstip van zijn dood zelf te bepalen door het innemen van een pil of het toegediend krijgen van een spuitje. Het bewijst zijn totale vervreemding van God.
13 - 18 De wijsheid van de arme wordt veracht
13 Ook heb ik onder de zon deze wijsheid gezien en voor mij was zij groot:
14 Er was een kleine stad met weinig mensen erin. Een groot koning trok ertegen op en omsingelde die. Hij bouwde er grote bolwerken tegenaan.
15 Daar trof men een arme, wijze man aan. Hij redde de stad door zijn wijsheid, maar geen mens dacht aan die arme man.
16 Toen zei ik:
Wijsheid is beter dan kracht,
maar de wijsheid van de arme wordt veracht
en zijn woorden worden door niemand gehoord.
17 Woorden van wijzen, in rust aangehoord, zijn beter dan het geroep van hem die over de dwazen heerst.
18 Wijsheid is beter dan wapentuig, maar één zondaar bederft veel goeds.
De verzen 13-15 geven een illustratie van wat Salomo in vers 11 zegt, dat niet de sterke de strijd wint. Het is ook een bewijs van het feit dat de mens de wijsheid van God niet wil, want die ziet hij als iets armzaligs. Salomo heeft die wijsheid gezien en die was voor hem groot, dat wil zeggen dat die grote indruk op hem maakte (vers 13). Het gaat hier over de wijsheid van God. Die wijsheid kan zowel genegeerd (verzen 14-16) als bedorven worden (verzen 17-18).
Van de illustratie kunnen we de volgende toepassing maken. “Een groot koning” stelt de satan voor. In de “kleine stad” kunnen we een beeld van de wereld zien, die in het heelal slechts een stipje is en waarvan het aantal mensen dat er woont in vergelijking met de talloze engelen heel klein is. De “arme, wijze man” is een beeld van de Heer Jezus (2Ko 8:9; 1Ko 1:30).
De redding van de wereld is door Hem tot stand gebracht. Hij zal Zijn recht erop opeisen op de door God bepaalde tijd. De redding is tot stand gebracht, maar om er deel aan te krijgen moet een mens zich bekeren. Dat doet hij niet, want hij wil niet weten van een redding door een onbeduidend Iemand, Iemand zonder titels en zonder aanzien (Js 53:1-3; Jh 7:14-15). Er wordt helemaal niet meer aan Hem gedacht. Wanneer we met mensen over het evangelie spreken, merken we dat steeds minder mensen in Hem geïnteresseerd zijn.
In vers 16 trekt de Prediker de les uit het voorbeeld van de vorige verzen. Hij vermeldt niet iets wat slechts een enkele keer voorkomt, maar wijst op iets wat schering en inslag is. Mensen willen geen wijsheid als die niet is verbonden met aanzien. Daarom worden deze woorden niet gehoord. Zij hebben hun oren ervoor dichtgestopt (vgl. Hd 7:54-57).
Dit zien we het duidelijkst als het over het kruis van Christus gaat. Het woord van het kruis wordt veracht, terwijl het de wijsheid van God en tevens de kracht van God is (1Ko 1:18,21). Mensen versmaden Gods wijsheid omdat ze die niet willen, want die laat niets van hun eigen belangrijkheid over.
De verzen 17-18 laten zien dat wijsheid waardevol en tegelijk ook kwetsbaar is. De “woorden van wijzen” (vers 17; Sp 1:6) zijn woorden die ons wijs kunnen maken tot behoudenis. Er is wel een voorwaarde verbonden aan het aanvaarden van de woorden van wijzen. Er is rust nodig om ze aan te horen en te overdenken. Die woorden hebben we in de Schrift. Het zijn de woorden van de arme, wijze Man, Christus. Hij is “het dwaze van God” dat wijzer is dan de mensen en “het zwakke van God” dat sterker is dan de mensen (1Ko 1:25).
Tegenover de woorden van wijzen staat “het geroep van hem die over de dwazen heerst”. De schreeuwer maakt indruk op de dwazen. Dwazen luisteren niet, daar hebben ze geen rust voor. Ze gaan af op retoriek, ze buigen voor hem die het goed kan zeggen. Dat zien we bijvoorbeeld in de politiek.
Wijsheid is beter en sterker dan welk wapen ook. Letterlijke wapens helpen niet in de strijd tegen de dood, de duivel en zijn demonen. Ook grote geleerdheid biedt geen uitzicht op overwinning. Dat zien we in de schepping. De zondaar die veel goeds bederft, is de mens die fouten begaat en daardoor wijze maatregelen verhindert. Eén eigenwijze handeling door één mens kan een voortreffelijk plan torpederen. Eén mens, Adam, heeft door één zonde het vele goede van de schepping bedorven.
Door de zonde van één mens, Achan, zondigde heel Israël. Daardoor werd het onmogelijk het land van de zegen verder in bezit te nemen. Eerst moest de zonde worden weggedaan. Daarna kon het volk verdergaan met het veroveren van het land (Jz 7:11-12). Eén zonde in de gemeente die niet wordt geoordeeld, doorzuurt het geheel (1Ko 5:6).