1 - 2 Spreek bedachtzaam voor Gods aangezicht
1 Wees niet te snel met uw mond,
en laat uw hart zich niet haasten
een woord te uiten voor het aangezicht van God.
Want God is in de hemel
en u bent op de aarde.
Laat daarom uw woorden weinig [in aantal] zijn.
2 Want [zoals] de droom komt door veel bezigheid,
zo ook het gepraat van de dwaas door veelheid van woorden.
Jakobus zegt in zijn brief in algemene zin: “Laat ieder mens echter snel zijn om te horen, traag om te spreken” (Jk 1:19). Wat in algemene zin voor mensen onderling geldt, geldt in bijzondere mate voor onze omgang met God, met wat wij tegen Hem zeggen (vers 1). Haastigheid van geest is altijd verkeerd, maar vooral in het gebed. Het gaat hier, gelet op het verband, hoogstwaarschijnlijk om het overhaast, ondoordacht doen van een gelofte. Ondoordacht uitgesproken woorden weerspiegelen het innerlijke leven, want de mond spreekt vanuit het hart. Net zoals het niet op uiterlijke offerdienst aankomt, zo komt het in onze gebeden ook niet op een omhaal van woorden aan.
Er is niets tegen lang bidden. De Heer Jezus bad ook een keer de hele nacht door (Lk 6:12). Tegen ons wordt gezegd dat we voortdurend moeten bidden (Lk 18:1; 1Th 5:17). God is wel tegen lange gebeden die voor de schijn van godsdienstigheid worden gedaan zoals de farizeeën dat doen (Mk 12:40) en tegen het gebruik van een omhaal van woorden zoals de volken dat doen (Mt 6:7-8).
We moeten ons realiseren Wie en waar God is en wie en waar wij zijn. God is in de hemel, de plaats van Zijn heerlijkheid en Zijn bestuur. De contrasten zijn: God en de mens, en de hemel en de aarde. God overziet en controleert alles; de mens weet daarbij vergeleken helemaal niets. In dat licht is het pure aanmatiging God voor ons karretje te spannen door grote geloften te doen die we zeggen te zullen inlossen als Hij ons geeft wat we wensen.
Ons ongeduld staat tegenover Zijn grootheid. De nietigheid van de mens tegenover de grootheid van God moet van de mens een smekeling maken en hem ervoor waarschuwen niet als God te willen zijn. God gelijk willen zijn is de oorsprong van de zonde.
Vers 2 sluit op het voorgaande aan, wat we zien aan het woord “want”. Het maakt duidelijk dat er sprake is van oorzaak en gevolg in ons naderen tot God. Ongeduld in het gebed wordt veroorzaakt door een veelheid aan bezigheden. Zware verantwoordelijkheden in het dagelijkse werk kan onze concentratie in het bidden hinderen en tot ongeduld in het bidden leiden. De dwaas zal daarom in zijn gebed een stortvloed aan woorden uiten, zonder dat het enig effect sorteert.
Gebed vereist rust en vertrouwen, ook al is de aanleiding om te bidden nog zo dringend. De eerste bijeenkomst van de gemeente om te bidden geeft een mooi voorbeeld (Hd 4:24-31). We lezen eerst dat de gemeente tot God nadert om Hem te aanbidden. Vervolgens wordt de Schrift aangehaald en dan komt de smeekbede, gevolgd door het antwoord.
De veelheid van woorden die de dwaas in Gods tegenwoordigheid gebruikt, is het gepraat dat vergeleken kan worden met een droom die ontstaat door veel bezigheid. Het gepraat van de dwaas is net zo onwerkelijk als een droom. Een overmaat aan woorden moet wel tot dwaasheid leiden, evenals een overmaat aan bedrijvigheid tot warrige dromen leidt.
Het is iets waartoe ieder mens kan vervallen. Zoals iemand door te veel bezigheden overdag ’s nachts gaat dromen, zo gaat iemand door te veel praten gemakkelijk dwaze woorden uitkramen. Wie te druk is, krijgt nachtmerries, wie te veel woorden gebruikt, is een dwaze flapuit en babbelkous.
3 - 6 Kom na wat u belooft en vrees God
3 Wanneer u aan God een gelofte doet,
stel [dan] niet uit die na te komen,
want Hij heeft geen welgevallen aan dwazen.
Kom na wat u belooft.
4 Het is beter dat u niet belooft,
dan dat u belooft maar niet nakomt.
5 Sta uw mond niet toe,
uw vlees te doen zondigen.
Zeg ook niet in de tegenwoordigheid van de engel:
dat was een vergissing.
Waarom zou God zeer toornig worden om wat u zegt,
en het werk van uw handen te gronde richten?
6 Want zoals er in een veelheid aan dromen [veel] vluchtigs is,
zo is het ook met de veelheid van woorden.
Daarom: vrees God!
In de voorgaande verzen gaat het over de algemene dienst aan God. In dit gedeelte gaat het over een speciale oefening: het doen van een gelofte. Het is geen waarschuwing tegen het doen van geloften, maar tegen het doen en niet nakomen ervan (vers 3; Nm 30:2). Zoiets doet alleen een dwaas. Hanna deed een gelofte en kwam die na (1Sm 1:11,26-28; Ps 76:12). Het is ook van belang een gelofte direct na te komen en het nakomen ervan niet uit te stellen. Direct doen wat er is beloofd, is het beste bewijs van de oprechtheid van de gedane gelofte.
Mensen beloven God vaak iets als Hij hen uit de problemen helpt (Gn 28:20-22). Ze zeggen dat ze God zullen gaan dienen als Hij hen helpt. Als er echter geen levende relatie met Hem is, vergeten ze hun belofte zodra ze de verhoring hebben gekregen.
Het doen van een gelofte was niet verplicht, maar vrijwillig (vers 4; Dt 23:21-23). Je kunt beter terughoudend zijn in het doen van een belofte dan in het nakomen ervan. Zij die God vrezen zullen:
1. God niet snel geloften doen;
2. als ze een gelofte hebben gedaan, ernst maken met het vervullen ervan;
3. gebroken geloften als zonden belijden en er berouw over hebben.
Het gaat hierbij steeds om beloften die in overeenstemming zijn met Gods Woord. Herodes had op zijn belofte moeten terugkomen en die moeten verbreken (Mt 14:6-9). Hij had moeten belijden dat hij zichzelf schromelijk had overschat met het doen van een dergelijke belofte en erop terug moeten komen voor Gods aangezicht. Omdat hij echter leefde voor het aangezicht van mensen, wilde hij zijn gezicht niet voor hen verliezen en voerde zijn goddeloze belofte uit.
Niemand mag zichzelf aan een gelofte houden die met zonde is verbonden. Iemand kan daar ook niet door anderen, mensen of de duivel zelf, aan worden gehouden. Een dergelijke gelofte moet verbroken worden onder belijdenis en in de Naam van de Heer Jezus.
De Prediker geeft de opdracht dat we onze mond niet zullen toestaan iets te zeggen waardoor we tot zonde zouden komen (vers 5). Met “uw vlees” wordt de hele mens bedoeld. Onze woorden raken ons hele wezen, ze trekken ons hele wezen mee in de richting van ons spreken. Wat er uit onze mond komt, brengt ons dichter bij God of voert ons verder bij Hem vandaan.
“De engel” is de vertegenwoordiger van God, Zijn boodschapper. Dat kan de priester zijn, in wiens tegenwoordigheid de gelofte is gedaan (Lv 5:4-5; Ml 2:7). Het kan de boodschapper zijn die de priester naar iemand stuurt om hem aan zijn gelofte te herinneren.
God neemt het niet nakomen van een gelofte hoog op. Hij wordt “zeer toornig” als we iets met onze mond beloven, als we iets zeggen te zullen doen, en we doen dat niet. Het verachten van een gelofte betekent het verachten van Hem, voor Wiens aangezicht de gelofte is gedaan. Hierbij past een van de spreuken die de Prediker eerder heeft uitgesproken: “Het is een valstrik voor een mens ondoordacht een heilige [gelofte] te doen, en [pas] daarna de [gedane] geloften te overwegen” (Sp 20:25).
Als we een gelofte niet nakomen, kan God daar niet straffeloos aan voorbijgaan. We zullen Zijn oordeel ervaren doordat Hij het werk van onze handen afbreekt. We hadden eerst onze gelofte moeten nakomen, maar we zijn voor onszelf aan het werk gegaan. Dat werk gebeurt in ongehoorzaamheid. Daarom richt Hij het te gronde.
Geloften werden vaak gedaan met het oog op succes in het werk. Een voorbeeld hiervan is het land, waarvan men door het doen van een gelofte hoopt dat het veel zal opbrengen. Als de gelofte niet wordt nagekomen, zullen de overtreders juist daarin worden gestraft en wordt de zegen die zij wensten, veranderd in een vloek met als gevolg dat er helemaal geen opbrengst is.
De lichtvaardig uitgesproken geloften van vers 5 zijn niet meer dan een woordenspel, een dagdromerij (vers 6). De mens is geneigd zijn illusie mee te dragen als hij belooft of aanbidt, zonder zich bewust te zijn dat hij in tegenwoordigheid van de Hoogheilige is. Het is alsof hij in dromenland leeft, zonder realiteitszin. Aan een dergelijke situatie kan de mens alleen ontkomen door God te vrezen. Dat houdt in dat hij zich ervan bewust is voor Gods aangezicht te leven, en dat laat zien door Hem te erkennen en te eren. Dan zal hij op zijn woorden letten en geen lichtzinnige geloften doen die hij toch niet van plan is na te komen.
Wie God vreest, hoeft niets en niemand anders te vrezen. Zo iemand kan tegen de satan zeggen: ‘Omdat ik God vrees, hoef ik jou niet te vrezen.’ Zo iemand zal zijn gelofte houden: “Heeft hij gezworen tot [zijn] schade, [zijn eed] verandert hij evenwel niet” (Ps 15:4b).
7 - 8 Onderdrukking hoeft ons niet te verbazen
7 Indien u onderdrukking van de arme en beroving van recht en gerechtigheid in het gewest ziet, wees dan over dat verschijnsel niet verbijsterd. Want een hooggeplaatste let op een [andere] hooggeplaatste, en [nog] hoger geplaatsten [letten] op hén. 8 De opbrengst van het land is er voor iedereen. [Ook] een koning wordt gediend met [de opbrengst van] het veld.
De Prediker volgt in dit boek niet een bepaald patroon, een duidelijke voortgang van een onderwerp. Hij geeft zijn waarnemingen weer zonder op een eventueel verband tussen de onderwerpen te letten. Het kan zijn dat hij zomaar van het ene op het andere onderwerp overgaat. We zien dat hier ook. Hij verlaat het onderwerp van het naderen tot God en wijst vanaf vers 7 tot Prediker 6:12 op situaties rondom het thema armoede en rijkdom, met als hoofdgedachte: hoe meer rijkdom, hoe meer corruptie. De achterliggende gedachte lijkt te zijn dat rijkdom vaak door corruptie of onderdrukking wordt verkregen. Het beroven van recht en gerechtigheid wijst op een kromme rechtspraak.
In vers 7 wijst hij op het aloude afschuifsysteem, drijvend op jaloersheid, waarbij een steeds hogere verantwoordelijk wordt gesteld. Dat gaat door totdat de hoogste en ongenaakbare verantwoordelijke is bereikt, die echter zelf ook alle verantwoordelijkheid afwijst. Iedereen die macht heeft over een ander, ontloopt zo zijn eigen verantwoordelijkheid. Door de bureaucratie en ambtenarij worden de burgers van het kastje naar de muur gestuurd, met eindeloze vertragingen en excuses en zonder dat ze krijgen waarop ze recht hebben. De cultuur van zelfverrijking krijgt steeds meer aanhangers. Iedereen is alleen bezig zijn eigen zakken te vullen.
De Prediker spreekt niet over een dorp of een stad, maar over “het gewest”, waarmee een groter deel van het land wordt bedoeld, misschien zoiets als een provincie (vgl. Ea 5:8). Onderdrukking vindt onder nagenoeg alle regeringen en op alle bestuursniveaus plaats. Het gebeurt vooral door de lagere overheden in de provincies die ver weg liggen van het centrum van de regering.
De Prediker roept niet op tot revolutie om aan die cultuur een einde te maken. Nuchter stelt hij dat we ons er niet over moeten verwonderen. Het is ingebakken in het systeem en onuitroeibaar.
In veel landen is er onderdrukking en onrecht. Dit komt omdat een egoïstische hogergeplaatste door een net zo egoïstische nog hogergeplaatste wordt uitgebuit en begeleid, die op zijn beurt onder een hogergeplaatste valt, enzovoort. Omdat iedere hogergeplaatste de direct onder hem geplaatste uitbuit, zal de ondergeschikte hetzelfde doen bij hen die aan hem ondergeschikt zijn. Het volk lijdt onder dit patroon van wanbestuur.
Vers 8 schijnt een tegenhanger van vers 7 te zijn. Bij alle bureaucratie is het een voordeel als er een stabiel punt van gezag is: een koning die aandacht heeft voor de landbouw (2Kr 26:10). Er is onder de inwoners van een land onderscheid in sociale status, maar iedereen is afhankelijk van “de opbrengst van het land”. Zelfs “een koning”, de man die als hoogste autoriteit aan de top van het volk is geplaatst, “wordt gediend met [de opbrengst van] het veld”. Als het land goed wordt bewerkt en er een eerlijke verdeling is, brengt het land genoeg op voor iedereen.
Ook de koning is voor het onderhoud van zijn gezin afhankelijk van wat het land opbrengt. De koning die goed regeert, beschermt de boer door een juiste wetshandhaving. Hij beseft dat hij voor zijn onderhoud van de boer afhankelijk is. De koning is een knecht van het land. Zo’n koning zal, in plaats van als de hoogstgeplaatste hen die onder hem staan te onderdrukken en zich ten koste van hen te verrijken, in recht regeren en iedereen in de opbrengst van het land laten delen.
Wat een zegen is het als een koning, de hoogste autoriteit, het welzijn van het land zoekt. Hij is geen uitbuiter, hij zoekt niet door oorlog zijn grondgebied te vergroten, maar is iemand die zijn grondgebied beschikbaar stelt voor de akkerbouw, waardoor iedereen van de opbrengst ervan kan genieten.
Wij mogen in het licht van het Nieuwe Testament denken aan de Heer Jezus. Hij is de Koning Die het welzijn van Zijn land, Zijn koninkrijk, en al Zijn onderdanen zoekt.
9 - 16 Geld is vluchtig en veroorzaakt problemen
9 Wie het geld liefheeft, wordt van geld nooit verzadigd, en wie de overvloed liefheeft, niet van inkomsten. Ook dat is vluchtig. 10 Waar het goed vermeerdert, vermeerderen zij die het opeten. Welk voordeel hebben dan de bezitters ervan, behalve dat hun ogen [ernaar] kunnen kijken? 11 De slaap van de arbeider is zoet, of hij nu weinig of veel te eten heeft, maar de overvloed van een rijke houdt hem uit de slaap. 12 Er is een ziekmakend kwaad dat ik zag onder de zon: rijkdom door zijn bezitters bewaard tot hun [eigen] kwaad. 13 Vergaan echter die rijkdommen door boosaardige praktijken, en verwekt hij een zoon, dan heeft die totaal niets in zijn hand. 14 Zoals hij voortgekomen is uit de buik van zijn moeder, zal hij naakt terugkeren om te gaan zoals hij kwam. Hij zal van zijn zwoegen niets meenemen wat hij met zijn hand kan dragen. 15 Daarom is ook dit een ziekmakend kwaad: op geheel dezelfde wijze als hij gekomen is, gaat hij heen. Welk voordeel heeft hij, dat hij zwoegt voor de wind? 16 Al zijn dagen eet hij ook in duisternis. Veel verdriet had hij, bovendien [had hij] zijn ziekte en ergernis.
Als iemand met zijn hart aan zijn geld hangt, is zijn gelddorst niet te lessen (vers 9). Voor zo iemand is het geld zijn afgod, de mammon (Mt 6:24). Geld is een goede slaaf, maar een slechte meester. Wie het geld als zijn meester heeft, wordt opgejaagd door zijn drang naar altijd meer. Zijn geldzucht beheerst en verderft hem (1Tm 6:9). Hetzelfde geldt voor het liefhebben van overvloed. Wie met zijn hart aan overvloed hangt, wil altijd meer aan inkomsten binnenkrijgen. Hij wil een steeds groter banksaldo, steeds meer vastgoed, een steeds grotere oogst door meer landerijen.
Salomo wijst op het vluchtige van geld en inkomsten. Hij gaat de vluchtigheid, de leegheid van geld en inkomsten in de volgende verzen verklaren. De Heer Jezus tilt dit onderwerp naar een hoger niveau als Hij tegen een man die een erfenis aan zijn neus voorbij ziet gaan, zegt: “Let op en waakt voor alle hebzucht; want ook al heeft iemand overvloed, zijn leven behoort niet tot zijn bezittingen” (Lk 12:15).
Wie veel goederen heeft, heeft veel vrienden (vers 10) of zoals Salomo al in Spreuken zegt: “De vrienden van een rijke zijn talrijk” (Sp 14:20). Hoe meer rijkdom, hoe meer profiteurs. Ook allerlei liefdadigheidsinstellingen weten je te vinden en doen telkens een beroep op je bezit. Je krijgt veel gezeur aan je hoofd.
Ook moet je het beheer van je goederen aan anderen overlaten. Je kunt het niet allemaal zelf beheren. Maar heb je wel goed door dat zij aan wie je je bezit hebt toevertrouwd, je wel eens kunnen plukken? Zij beheren jouw bezit op een manier dat je er zelf niet meer aan kunt komen en zij er beter van worden. Je kijkt ernaar, maar je bent het feitelijke genot ervan kwijt. Het enige voordeel dat je er nog van hebt, is de gedachte dat het jouw bezit is.
Geld maakt duidelijk dat geld niet bevredigt. Het trekt mensen aan die willen meeliften op je rijkdom en willen parasiteren, waardoor de rust in je leven behoorlijk wordt verstoord. Armoede mag dan wel eens problemen veroorzaken, als je maar niet denkt dat liefde tot het geld een goed alternatief voor die problemen is.
Kijk maar eens naar “de arbeider”, de harde werker met een eenvoudig beroep, een laag inkomen en geen bezit (vers 11). Die man heeft al die sores niet. Wie zonder bezit is, is zonder zorgen, in elk geval zit hij niet in over bezit en daardoor ook niet over mensen die hem de kop gek zeuren om een graantje van zijn overvloed mee te pikken. Hij zit er niet over in of hij weinig of veel te eten heeft, want hij heeft steeds genoeg. Aan het einde van een dag hard werken valt hij in slaap. En zijn “slaap … is zoet”. Hij heeft geen last van nachtmerries; er is ook niets waarover hij ligt te piekeren en te woelen.
Dat is wel wat anders dan de uitwerking die “de overvloed”, of de menigte aan goederen, op een rijke heeft. Een rijke heeft veel te eten en doet dat dan ook. Hij propt zich zo vol, dat hij er misselijk van wordt en niet kan slapen. Overdaad schaadt. Een andere gedachte is dat hij erover inzit hoe hij zijn overvloed kan vasthouden en vermeerderen. Hij is in de greep ervan (vers 10) en piekert erover, met als gevolg dat het “hem uit de slaap” houdt. Hoe meer rijkdom, hoe minder nachtrust. Veel zorgen, weinig slaap. Het grote bed met de beste matras geeft hem niet de ‘zoete slaap’ waarin de arbeider op de strobaal verzonken ligt.
Je hebt geen geld nodig om gelukkig te zijn. Kijk maar naar de arbeider. Hij eet zijn brood in het zweet van zijn gezicht. Hard werken zorgt ook nog eens voor een goede spijsvertering. Wie alleen maar diners organiseert om grote opdrachten binnen te halen, wordt steeds dikker en steeds onrustiger. De fitnessclubs zien zulke mensen graag komen. Een van de redenen van het bestaan van die clubs is dat mensen te dik worden door te veel en verkeerd eten. Het is een voorbeeld van symptoombestrijding. De leefwijze wordt niet veranderd, maar de gevolgen van de verkeerde leefwijze worden bestreden. Het is dweilen met de kraan open.
Het volgende verhaal kan wel als illustratie dienen:
Een rijke industrieel trof een eenvoudige visser. De rijke man stoorde zich eraan dat de visser op een zonnige middag in zijn boot achterover leunde, terwijl zijn voeten overboord bungelden. ‘Waarom ben je niet aan het vissen?’ vroeg hij. ‘Omdat ik voor vandaag genoeg vis heb gevangen’, antwoordde de visser. ‘Waarom ga je niet meer vis vangen?’ vroeg de rijke man. ‘Wat zou ik er mee moeten doen?’ ‘Je zou meer geld kunnen verdienen’, zei de rijke man, die ongeduldiger werd, ‘en een betere boot kunnen kopen, zodat je dieper kunt gaan vissen en zo meer vis kunt vangen. Je kunt nylon netten kopen en nog meer vis vangen en nog meer geld verdienen. Dan kun je meer boten kopen en anderen inhuren om te helpen vissen. Je zou dan al snel een vloot boten hebben en je zou net zo rijk zijn als ik!’ ‘En wat zou ik dan moeten doen?’ ‘Je zou kunnen gaan zitten en van het leven genieten’, zei de industrieel. ‘Wat denk je dan dat ik nu aan het doen ben?’ antwoordde de visser en keek uit over de zee.
Er zijn meer nadelen aan rijkdom verbonden dan alleen slapeloosheid door overdaad of zorgen. Een ervan is dat het bewaren van de rijkdom voor de bezitters “tot hun [eigen] kwaad” is (vers 12). De Prediker noemt dit “een ziekmakend kwaad”. Het is een kwaad waar je ziek van wordt als je het ziet, en tevens een kwaad dat over de bezitter komt. Je wordt ziek van de ziekte die rijkdom veroorzaakt.
De bezitter van rijkdom wordt ziek als hij te veel van zijn rijkdom opvreet en daardoor maagpijn krijgt met als gevolg dat hij niet kan slapen (vers 11). Maar het kan ook andersom zijn, dat de rijkdom hem opvreet. Hij wordt ziek bij de gedachte dat hij zijn rijkdom zomaar kwijt kan zijn, bijvoorbeeld door diefstal, een verkeerde speculatie of een ondoordachte investering. Hij beschermt zijn rijkdom angstvallig, terwijl hij beseft dat hij geen absolute garantie heeft dat zijn veiligheidssloten, alarmsystemen, camera’s en ingehuurde veiligheidsmensen diefstal uitsluiten.
Paulus spreekt dezelfde waarschuwing uit en verdiept die omdat hij rijkdom verbindt met het geloof: “Maar wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in een strik en in vele onverstandige en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang. Want de geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daarnaar te streven zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord” (1Tm 6:9-10).
In de verzen 13-16 gaat het over gevallen waarin iemand rijk was, maar zijn rijkdom is kwijtgeraakt. Dat is gebeurd “door boosaardige praktijken” (vers 13), hetzij van anderen tegenover hem of door hemzelf. Anderen kunnen hem bestelen. Hij kan ook proberen anderen op te lichten om zichzelf te verrijken en daarbij helemaal het schip ingaan bijvoorbeeld door diefstal of zwendelarij of een plotselinge verandering van omstandigheden. Zo kan rijkdom ineens vleugels krijgen en foetsie zijn. Je hebt het nakijken en kunt er niets aan doen of er ook maar iets van terughalen. Dit vers bergt een boel frustratie in zich. Het gaat over een man die in één klap alles kwijt is waarvoor hij lang en hard heeft gewerkt. Hij en zijn gezin zijn berooid.
Een extra frustratie is dat hij zijn zoon niets kan nalaten. Gedurende zijn leven heeft zijn rijkdom hem geen goed gedaan. Hij heeft er niet van kunnen genieten, hij is alles kwijt, en de zoon die hij heeft verwekt kan hij ook niets geven. Het levert hem een driedubbele frustratie op.
Dit kwaad zal en kan ons niet overkomen met betrekking tot de schatten die we in de hemel hebben verzameld. Boosaardige praktijken kunnen ons die niet ontroven. Er is geen dief die daar kan komen (Mt 6:19-20). Daarom is het goed om in de hemelse dingen te investeren.
Los van verlies van rijkdom en gezondheid en het oplopen van ziekte en frustratie kun je aan het einde van de rit nog eens niets meenemen ook. Wat een dwaasheid is het dan ook om je voor rijkdom in te spannen, het na te jagen en te proberen er zoveel mogelijk van op te potten. Ieder mens verlaat de wereld zoals hij erin kwam: naakt (vers 14). Al zou hij zijn doodskist van goud laten maken en zijn handen met geld laten vullen als hij in de kist ligt, hij heeft er niets aan. Hij ligt dood en stijf in zijn kist en er is niets meer “wat hij met zijn hand kan dragen”.
Dit besef moet het jagen van een mens naar rijkdom een halt toeroepen. Wat een mens bij zijn geboorte in zijn hand had, is het kapitaal dat hij in de wereld bracht: niets. Op dezelfde manier verlaat hij de wereld weer (Jb 1:21; Ps 49:17-18; 1Tm 6:7). Het is zoals het gezegde luidt: het doodshemd heeft geen zakken. We kunnen niets meenemen naar de hemel. We kunnen wel onze schatten vooruitsturen door zoveel mogelijk weg te geven voor wat Gods werk op aarde bevordert.
Als de gedachte doordringt dat iemand “op geheel dezelfde wijze” heengaat “als hij gekomen is”, dus met niets in de hand, is dat “ook … ziekmakend kwaad” (vers 15). Hij moet knarsetandend accepteren dat dit de realiteit is, maar hij komt er niet toe ermee in te stemmen dat alle rijkdom die iemand onder de zon heeft uiteindelijk helemaal niets voorstelt. Hij moet zich bewust worden dat zich ervoor inspannen om rijk te worden, gelijk staat aan zwoegen voor de wind die ook niet vastgehouden kan worden. Er is meer voor nodig om ermee in te stemmen dat het zo is en dat is het inzicht dat alle toename van geld en goed tijdens het leven iemand niets oplevert voor de eeuwigheid.
Vers 16 versterkt de conclusie van vers 15 door te herinneren aan al de moeiten en ontberingen die de mens zich heeft getroost om zijn bezit te verwerven dat hij nu weer kwijt is. Het bezig zijn met zijn rijkdom – zowel met de groei als met het verlies ervan – heeft hem tot een droefgeestig, schimmig leven gebracht, “in duisternis”, zonder enig uitzicht op vreugde. Hij kan in het volle daglicht zitten en toch in de duisternis zijn omdat zijn hart duisternis is. Hij heeft niet in het volle licht kunnen genieten.
Lichamelijk is het hem ook niet goed gegaan. Zijn geest en hart zijn verscheurd geraakt over zijn rijkdom. Hij is ook over zijn toeren geweest over uitblijvende resultaten of verliezen op de beurs, over het soms geringe rendement van zijn geld. Wat een ergernis heeft hij gevoeld, toen hij zijn rijkdom zag verdampen.
17 - 19 Het goede genieten is een gave van God
17 Zie, wat ik gezien heb: een goede zaak die voortreffelijk is, [namelijk] te eten en te drinken en het goede te genieten bij al zijn zwoegen waarmee hij zwoegt onder de zon [tijdens] het getal van zijn levensdagen, die God hem gegeven heeft, want dat is zijn deel. 18 Ook elke mens aan wie God rijkdom en bezittingen geeft en toestaat om daarvan te eten en zijn deel [ervan] te nemen om zich in zijn zwoegen te verblijden, dat is een gave van God. 19 Ja, hij zal niet veel [meer] denken aan zijn levensdagen, want God verhoort [hem] in de blijdschap van zijn hart.
Na de schets van de bitterheid van het leven is het voor de Prediker de juiste tijd om te herinneren aan de remedie (vers 17). In de voorgaande verzen is God niet genoemd. Hij wijst nu op een aspect van het leven dat niet vergeten mag worden, een aspect dat hij inleidt met de oproep “zie”. Er is namelijk een ander leven, even uiterlijk, werkelijk en waarneembaar. De Prediker heeft “gezien” dat het mogelijk is om te midden van de arbeid, niet bij de afwezigheid ervan, “te genieten”. Dat is een voorziening van God in het korte leven. “Eten” en “drinken” zijn een uiting van gemeenschap, vreugde, voldoening (1Kn 4:20). Dit is het deel van de wijze.
Algemeen misbruik van rijkdom sluit een juist gebruik ervan niet uit. Als God het geeft, mogen we het genieten (vers 18). Zowel de middelen van eten en drinken als de mogelijkheid ervan te genieten komen als een gave van God. Genieten van eten en drinken als resultaat van hard werken kan in het besef dat Hij in Zijn macht erover het aan een mens geeft die het mag doen in Zijn kracht. Dat het een gave van God is, houdt in dat de mens het niet in zijn eigen macht heeft om ervan te genieten. Dat is in het vorige gedeelte duidelijk aangetoond.
Wanneer God het geeft, mag je het beste ervan maken onder de zon en intens genieten van de dingen op aarde. Tegelijk is het zo, dat die dingen in zichzelf geen enkele betekenis hebben omdat ze zo vluchtig zijn als de wind. Ook is er geen enkel voordeel in aanwezig met betrekking tot de eeuwigheid. Er blijft niets van over wat je zou kunnen opsparen om daarvan na je dood iets te kunnen nemen. Rijkdom geeft zorg en rusteloosheid en angst voor het verlies ervan. In dat licht gezien is het advies van de Prediker: Pot de rijkdom niet op, maar geniet ervan. Je weet niet hoelang je de beschikking erover hebt omdat het vluchtig is. Je weet ook niet hoelang je ervan kunt genieten omdat je leven ineens afgelopen kan zijn.
Wie de gave van God te beurt valt om eten en drinken te genieten, maakt zich niet druk om zijn levensdagen (vers 19). De gedachte is niet dat het leven zo rustig zal zijn dat er niets gedenkwaardigs gebeurt, maar dat het leven zo bezet zal zijn met vreugde dat de ijdelheid van het leven welhaast vergeten wordt. Wie genoeg heeft, houdt zich niet bezig met de vraag of er wel voordeel in rijkdom zit. Het wordt niet helemaal vergeten, maar het voert niet de boventoon. De gedachte aan de kortheid blijft aanwezig, maar het zal geen slapeloze nachten veroorzaken.