1 - 3 Blijdschap, lachen, wijn en dwaasheid
1 Ik zei in mijn hart: Kom toch, ik zal u op de proef stellen met blijdschap, en zie [daarom] het goede aan. Maar zie, ook dat was vluchtig. 2 Over het lachen zei ik: Dwaasheid, en over de blijdschap: Wat brengt die teweeg? 3 Ik onderzocht mijn hart door mijn lichaam te verkwikken met wijn (mijn hart echter behield in wijsheid de leiding) en door dwaasheid aan te grijpen, totdat ik zou zien wat het beste is voor de mensenkinderen om onder de hemel te doen [tijdens] het getal van hun levensdagen.
Ondankbare bezigheden, vermoeidheid, verdriet, smart, dat is de trieste conclusie van de wijze in het vorige hoofdstuk (Pr 1:13,18). Wel, heeft hij vervolgens gezegd, laat ik alleen nog maar denken aan de leuke dingen van het leven, dingen waar je om kunt lachen en die je een blij gevoel geven (Pr 2:1-3).
Salomo heeft tot zichzelf gesproken (vers 1). “Ik zei” wil zeggen dat hij een beslissing heeft genomen. Met een aanmoedigend “kom toch” heeft hij zichzelf geprikkeld om tot actie over te gaan. Hij heeft zijn hart overgegeven aan “blijdschap”, want dat zou hem misschien voldoening geven. Hij heeft niet de vreugde op de proef gesteld, maar zichzelf, door zich aan hedonisme – dat is de opvatting dat genot het belangrijkste in het leven is – over te geven.
Om zijn blijdschap te stimuleren heeft hij alleen naar “het goede”, de goede dingen van het leven, gekeken. Hij heeft tegen zichzelf gezegd dat hij positief ingesteld moet zijn en geen aandacht moet schenken aan alle ellende om zich heen. Hij drukt zijn zorgen weg en negeert zijn pijnlijke ervaringen en heeft zichzelf voorgehouden: Kijk blij en voel je blij en lach het leven tegemoet.
Salomo heeft dat een tijdje volgehouden en zichzelf op de proef gesteld om te zien of dit het blijvende geluk geeft. Maar na verloop van tijd heeft hij ook daarvan moeten zeggen dat het “vluchtig” is. Het plezier verdampte en de harde realiteit werd weer gezien. Elke menselijke vreugde wordt bedorven door het besef dat ze niet permanent is (Sp 14:13). Je kunt naar cabaretiers kijken en luisteren en je slap lachen om hun grappen en grollen. Het werkt als een soort drug. Even ben je alle ellende om je heen vergeten. Maar als de voorstelling voorbij is, zit je weer midden in de realiteit. Afleiding en vermaak hebben geen blijvend effect. Je bent nog net zo leeg als ervoor.
“Lachen” en “blijdschap” hebben geen van beide het vreselijke bewustzijn van de zinloosheid van al zijn doen kunnen wegnemen (vers 2). Lachen klinkt luid, maar kort. Het geluid sterft weg en er blijft niets over (Pr 7:6). Wanneer het leven uit lachen bestaat, is het “dwaasheid”. Iemand die altijd lachend door het leven gaat, lijkt meer op een dwaas dan op een wijze.
Lachen is dwaasheid als er wordt gelachen om schunnige moppen en misselijkmakende humor. Lachen is dwaasheid als het verbonden is aan het verlies van beoordelingsvermogen en de grens tussen goed en kwaad vervalt. De lacher trekt de harde feiten in een zee van lichtzinnigheid.
Wanneer blijdschap een doel op zichzelf is, bereikt het niets. Het bevrijdt niet van het kwellende gevoel van de zinloosheid van al onze bezigheden. Van de blijdschap zegt hij ”wat brengt die teweeg?”, waarmee hij bedoelt dat die niets teweegbrengt. Er is een tijdelijk effect aan blijdschap verbonden. Wanneer iemand blij is, is dat prettig voor hemzelf (Sp 15:13; 17:22), maar het heeft geen enkele fundamentele verandering van de mens en zijn omstandigheden tot gevolg.
Blijdschap geeft geen antwoorden op de vragen van het leven. Het antwoord op de vraag is duidelijk: alle blijdschap faalt als het erom gaat te voldoen aan de nood van de mens die ‘onder de zon’ leeft en geen relatie met God heeft.
Er is een blijdschap die verder gaat dan een tijdelijke blijdschap met beperkt effect, en daar ook ver bovenuit gaat. Die blijdschap ligt buiten het gezichtsveld van de Prediker en is verbonden aan de Heer Jezus in de heerlijkheid. Wie een levende relatie met Hem heeft, kan zich in Hem verblijden, want Hij geeft Zijn blijdschap aan ieder die door het geloof met Hem verbonden is (Fp 4:4; Jh 15:11).
Salomo heeft ook de wijn geprobeerd om te ontdekken welke invloed dat op zijn hart heeft (vers 3). Bij wijn kunnen we ook denken aan alles wat lekker is om te drinken en te eten, aan het ‘goede leven’. Zou het genieten van alles wat de smaakpapillen streelt, zijn hart de rust geven waarnaar hij op zoek was? Als je wat wijn of een lekkere maaltijd gebruikt, kun je je lichamelijk lekker voelen. Je hebt het gevoel dat je lekker in je vel zit. Daarvoor hoef je echt niet zoveel te eten en te drinken dat je beneveld wordt.
Salomo was wel zo wijs, dat hij ervoor zorgde nuchter te blijven. Hij bleef meester van zijn geest en hij genoot van het goede leven als een ware levenskunstenaar, die het lukt om alles met mate te doen. Dat heeft zijn genot verlengd. Ook heeft hij er nare gevolgen door vermeden.
Hij heeft ook de dwaasheid aangegrepen om daardoor zijn hart te onderzoeken. Hij heeft zich niet als een dwaas gedragen, want zijn wijsheid heeft de leiding in zijn hart gehouden. Hij heeft zichzelf in de hand gehouden. Dwazen vreten en zuipen zich vol. Dat betekent kort genieten. Door zijn gulzigheid verkort de dwaas het genot van de zaak, terwijl hij ook nog eens uitkotst wat hij heeft opgeschrokt. Salomo zal dit niet hebben gedaan, want hij heeft zichzelf voortdurend in de hand gehouden.
Hij heeft alles gedaan om erachter te komen “wat het beste is voor de mensenkinderen om onder de hemel te doen [tijdens] het getal van hun levensdagen”. Hij heeft willen weten waar het hoogste goed te krijgen is dat het opperste geluk aan de mens geeft. Daarnaar is hij op zoek geweest en daar is al zijn streven naar uitgegaan. Dat heeft hij willen genieten in heel zijn leven, tijdens zijn verblijf in deze wereld. Om dat geluk te kennen heeft hij al die dingen gedaan.
4 - 11 Grootse dingen
4 Ik heb voor mijzelf grootse dingen tot stand gebracht:
Ik bouwde mij huizen,
ik plantte mij wijngaarden.
5 Ik legde mij tuinen en boomgaarden aan
en plantte daarin allerlei vruchtbomen.
6 Ik legde mij waterbekkens aan
om daaruit een bos met jonge bomen te bevochtigen.
7 Ik verwierf slaven en slavinnen
en de [in] huis [geboren] kinderen behoorden mij toe.
Ook had ik grote kudden runderen en kleinvee,
meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.
8 Ik vergaarde mij ook zilver en goud,
kostbaarheden van koningen en gewesten.
Ik zorgde voor zangers en zangeressen,
en de genoegens van de mensenkinderen: genot in overvloed.
9 Ik werd groter en nam toe,
meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.
Ook bleef mijn wijsheid bij mij.
10 Al wat mijn ogen verlangden,
onthield ik ze niet.
Ik ontzegde mijn hart
geen enkele blijdschap,
want mijn hart werd verblijd
vanwege al mijn zwoegen.
Dat was mijn deel voor al mijn zwoegen.
11 Toen richtte ik [mijn aandacht] op al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en op het zwoegen waarmee ik had gezwoegd om ze tot stand te brengen. Zie, het was alles vluchtig en najagen van wind. Daarin was geen voordeel onder de zon.
Salomo heeft plezier, blijdschap, het goede en wijn voor zijn lichaam genoten, maar geen blijvende voldoening gevonden. Daarom is hij een volgend onderzoek gestart in zijn zoektocht naar de zin van het leven. Zou het maken van grote, indrukwekkende dingen hem misschien dat volle geluk geven waarnaar zijn hart zo op zoek was? Zou een overvloed aan aardse goederen en wat hij daarmee tot stand zou brengen hem blijvende voldoening geven?
Niemand anders dan hij was beter in staat rijkdommen te verzamelen en te beheren en grootse dingen tot stand te brengen die de menselijke ambitie zich onophoudelijk voorneemt om die te volbrengen (2Kr 9:22-28). Zo is hij aan de slag gegaan en heeft hij zich overgegeven aan huizenbouw en het planten van allerlei tuinen met allerlei vruchtbomen. Hij is een bouwmeester, een grondbezitter en een producent van fruit geworden.
In de verzen 4-10 zien we waartoe Salomo allemaal in staat was. We zien dat hij de kwaliteiten van hoogbegaafde mensen in zich verenigde. Hij was een groot architect, een hovenier van klasse, werkgever van een groot bedrijf met veel personeel, herenboer, bankdirecteur, concerteigenaar en kunstliefhebber, levensgenieter. Maar zijn conclusie is dat het alles “vluchtig en najagen van wind” is geweest (vers 11), waarmee hij zegt dat het geen ware levensvulling heeft gegeven.
Salomo geeft een overzicht van de “grootse dingen” die hij voor zichzelf – zie het telkens terugkerende “mij” en “ik” – tot stand heeft gebracht om te zien of zijn hart daarin ongestoorde rust kon vinden (vers 4). Hij heeft “huizen” voor zichzelf gebouwd (1Kn 7:1-2; 9:15-19; 2Kr 8:3-6). Grote leiders in de wereldgeschiedenis hebben hun grootsheid onder andere in indrukwekkende bouwwerken tot uitdrukking willen brengen. “Wijngaarden” worden beschreven in Hooglied (Hl 1:14; 8:11). Daarvan heeft hij de wijn kunnen genieten. Hij heeft alles voor zichzelf gedaan: “ik bouwde mij”, “ik plantte mij”. Op deze wijze gaat hij door in de volgende verzen.
Evenals huizen dragen ook luxueuze “tuinen” bij aan de glorie van koningen (vers 5). De prachtig aangelegde tuinen met een keur aan de schitterendste bloemen waren een lust voor het oog. De “boomgaarden” met “daarin allerlei vruchtbomen” zorgden voor het heerlijkste fruit, een genot voor de tong en goed voor de gezondheid. Hij zal de vruchtbomen hebben geïmporteerd en daar direct het genot van hebben gehad. Hier dringt zich de herinnering aan het paradijs op (Gn 2:8). Het wandelen in die tuinen en boomgaarden en het eten van de vruchten moet een buitengewoon rustgevende ervaring zijn geweest.
Hij heeft ook voor de aanleg van “waterbekkens” (Ne 2:14a) gezorgd, zodat “een bos met jonge bomen” kon worden bevochtigd (vers 6). Bij de jonge bomen lijkt het om andere bomen dan de vruchtbomen van vers 5 te gaan. De gedachte is geopperd dat het hier bomen betrof die gebruikt konden worden voor de bouw van huizen en schepen en het maken van muziekinstrumenten.
Hij had zich ook omgeven met “slaven en slavinnen” die hem op zijn wenken bedienden en aan wie hij het beheer van bepaalde zaken in zijn huis had toevertrouwd (vers 7). De kinderen die deze slaven en slavinnen hebben gekregen, behoorden hem automatisch toe. Zo had hij ook op termijn altijd personeel in overvloed.
De “grote kudde runderen en kleinvee” die hij bezat, overtroffen die van hen die vóór hem in Jeruzalem geweest zijn. Het was een ongekend grote veestapel. Hierdoor was er altijd overvloedig vlees aanwezig.
Hij “vergaarde … ook zilver en goud” (vers 8) wat op zijn grote rijkdom wijst (1Kn 9:14,28; 10:14,22,27; 2Kr 1:15). De “kostbaarheden” kwamen van “koningen” van buurlanden en uit door hem veroverde “gewesten”. Het waren oogstrelende schatten. Voor de streling van het oor liet hij zangers en zangeressen komen om ‘life’ voor hem op te treden wanneer hij dat maar wilde. Mooie muziek behoort tot “de genoegens van de mensenkinderen”.
Alles wat een lust is voor een mensenkind, op welk terrein ook, heeft hij genoten, waardoor hij kan zeggen dat hij “genot in overvloed” heeft gehad. Salomo is hier een echte levensgenieter. Het kan zijn dat hiermee ook seksueel plezier wordt bedoeld. Daartoe stelden zijn zevenhonderd vrouwen en driehonderd bijvrouwen hem in staat. Hij verstond de kunst ervan en beschikte over de mogelijkheden daartoe.
Zoals hij in wijsheid was toegenomen (Pr 1:16), zo was hij ook in rijkdom toegenomen (vers 9; 2Kr 9:22). Hij vermeldt nog een keer dat hij allen heeft overtroffen die vóór hem in Jeruzalem geweest zijn. Maar hij heeft zich ook niet door al zijn rijkdom gek laten maken. Het heeft hem niet zo in beslag genomen, dat hij erdoor verblijd was geraakt en de rijkdom hem tot een zondig gebruik ervan had gebracht. Zijn wijsheid had namelijk de overhand gehouden. Daardoor heeft hij intens van alles kunnen genieten, terwijl hij tegelijk de betrekkelijke waarde ervan heeft onderkend.
Hij heeft zijn ogen en zijn hart geen enkele beperking opgelegd (vers 10). Hij heeft zijn ogen niets onthouden wat ze hebben verlangd te zien. Nooit heeft hij ‘nee’ tegen zijn ogen gezegd. Daarbij moeten we eraan denken dat het niet om het kijken naar zondige dingen gaat. Hij heeft het over alles wat hij heeft gemaakt en zich heeft aangeschaft om de zin van het leven te leren kennen. Daarbij is zijn wijsheid bij hem gebleven.
Zijn hart heeft hij “geen enkele blijdschap” ontzegd. Alles wat zijn hart maar heeft kunnen verblijden, heeft hij gedaan. Die blijdschap heeft hij gevonden in alles wat hij heeft gemaakt, waarvoor hij heeft gezwoegd. Met een zekere genoegdoening spreekt hij uit wat zijn deel was van al zijn zwoegen: het heeft hem dan toch maar blijdschap in zijn hart gegeven. Maar is dat het waar hij werkelijk naar op zoek is geweest? Was deze blijdschap de zin van het bestaan?
In vers 11 spreekt hij de conclusie uit. Na afloop van al zijn werken kijkt hij op al die werken terug. Hij beoordeelt alles wat zijn handen hadden gemaakt en wat hij zwoegend tot stand had gebracht. Wat is zijn conclusie? “Het was alles vluchtig en najagen van wind” en “daarin was geen voordeel onder de zon”. Het doet denken aan de vraag van de Heer Jezus: “Wat baat het een mens de hele wereld te winnen en zijn ziel erbij in te boeten?” (Mk 8:36). Het antwoord van Salomo op die vraag zou zijn: ‘Het baat hem niets, helemaal niets.’
Nadat hij alles heeft gedaan wat hij zich had voorgenomen, ziet hij het resultaat onder ogen. Het waren stuk voor stuk indrukwekkende prestaties. We kunnen ons afvragen welk mens tot zoiets in staat is. Maar hoe begaafd hij ook is en hoe indrukwekkend zijn prestaties ook zijn geweest, hij is er niet in geslaagd het antwoord op de vraag naar de ware vulling van het leven te vinden. Ook met het oog op de eeuwigheid heeft het hem niets opgeleverd. Van al zijn denkwerk en al zijn arbeid blijft niets bewaard.
Het “genot in overvloed” heeft een houdbaarheidsdatum. Het is slechts een tijdelijk en direct genot. Hij heeft het voordeel dat alles wat hij heeft ondernomen, is gelukt. In die zin is hij daar blij mee. Maar niets van dat alles heeft blijvende waarde. Het enige wat het hem heeft opgeleverd, is die blijdschap. Als dat alles is en er niets anders meer is, als er niets van blijvende waarde is, is dat armzalig. De conclusie van al zijn proberen is niet anders dan die van al zijn studeren.
De vraag is steeds: waar draait het in het leven om? De boodschap is dat wij niet de glans van de heerlijkheden van de wereld met het ware geluk moeten verwisselen. We mogen blij zijn met wat we doen, maar we kunnen er nooit in rusten. Laat de aarde het watervat zijn, niet de bron.
Alleen God kan terugkijken op al Zijn werken en naar waarheid en met volkomen voldoening vaststellen: “En zie, het was zeer goed” (Gn 1:31).
12 - 17 Wijsheid heeft voorkeur, maar is ook vluchtig
12 Daarna richtte ik [mijn aandacht] op het bezien van wijsheid, ook van onverstand en dwaasheid. Immers, hoe zal de mens die na de koning komt, [doen] wat al gedaan is? 13 Toen zag ik dat de wijsheid voorkeur heeft boven de dwaasheid, evenals het licht voorkeur heeft boven de duisternis. 14 De wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis. Toen merkte ik ook dat één lot hen allen treft. 15 Toen zei ik in mijn hart: Zoals het lot van de dwaas ook mijzelf treft, waarom ben ik dan toen zo bovenmate wijs geweest? Ik sprak in mijn hart: Ook dat was vluchtig. 16 Er is immers voor eeuwig niet meer herinnering aan een wijze dan aan een dwaas. Wat er nu is, wordt in de dagen die komen, allemaal vergeten. Hoe sterft de wijze met de dwaas? 17 Daarom haatte ik het leven, want het werk dat plaatsvindt onder de zon, leek mij kwaad. Het is immers alles vluchtig en najagen van wind.
De Prediker heeft daarna zijn aandacht weer “op het bezien van wijsheid” gericht (vgl. Pr 1:16-18), maar nu om die te vergelijken met “onverstand en dwaasheid”, de tegenhangers van wijsheid (vers 12). De reden van die vergelijking is de vraag die zich aan hem opdrong wat voor iemand het zal zijn die hem opvolgt. Hij heeft zich uitgesloofd voor het antwoord op de zinvraag van het leven. Daarvoor heeft hij ‘grootse dingen’ voor zichzelf tot stand gebracht (vers 4). Hij kan op al die bouwwerken wijzen. Daarvan kan zijn opvolger leren dat de zin van het leven niet in prachtige bouwwerken en grote rijkdom zit. Wanneer hij die les ter harte neemt, laat hij zien dat hij wijsheid bezit.
De grote vraag is echter hoe zijn opvolger te werk zal gaan. Hij zal met dezelfde vraag over de zin van het leven geconfronteerd worden. Zal hij dan opnieuw alles gaan onderzoeken en net zo te werk gaan als hij, de Prediker, te werk is gegaan? Dat zal toch niet waar zijn? Misschien vindt zijn opvolger de vraag waarmee hij zo druk bezig is geweest helemaal niet interessant. Het kan zelfs zo erg zijn, dat ‘de mens na hem’ in onverstand en dwaasheid alles weer afbreekt wat de Prediker heeft gebouwd.
De vraag wat zijn opvolger zal doen met wat hij heeft gedaan, maakt hem niet onzeker over de waarde van de wijsheid ten opzichte van de dwaasheid. Zijn opvolger mag dan misschien een dwaas zijn die het wiel opnieuw wil uitvinden omdat hij niets wil leren van de wijsheid van de Prediker, het verandert niets aan de wijsheid zelf die hij zelf heeft opgedaan.
De wijsheid heeft altijd de voorkeur boven de dwaasheid. Dat wijsheid uitnemendheid heeft boven dwaasheid, is een gegeven dat iedere wijze zal opmerken en bevestigen. Op dezelfde manier heeft het licht de voorkeur boven de duisternis. Wijsheid is te verkiezen boven dwaasheid omdat wijsheid een zekere mate van licht geeft in het leven op aarde, terwijl dwaasheid iemand in duisternis hult, waardoor hij niet weet waar hij is en waar hij heengaat.
Enkele voordelen van de wijsheid worden verderop in dit boek genoemd, zoals: wijsheid geeft succes (Pr 10:10), beschermt (Pr 7:12), geeft macht (Pr 7:19) en verlicht (Pr 8:1) en is beter dan kracht (Pr 9:16). Je bent echt wel een dwaas als je dat negeert of zelfs veracht en liever in de duisternis wandelt.
Wijsheid heeft licht (vers 13) en zicht (vers 14). Ieder mens heeft ogen in zijn hoofd, maar de wijze gebruikt ze ook. Daardoor weet de wijze waar hij loopt en ziet hij waar hij naar toe gaat. De dwaas “wandelt in de duisternis”, hij is duisternis en heeft de duisternis lief (Ef 5:8; Jh 3:19). Dit onderscheid is nuttig voor het leven op aarde.
Toch heeft dit onderscheid slechts een beperkte betekenis. Het voordeel van de wijze is uiteindelijk niet groot, want hem treft hetzelfde lot als de dwaas. De wijze kan bijvoorbeeld net zo goed ziek worden, een ongeluk krijgen of een verlies lijden als de dwaas. Het “lot” is neutraal, het heeft de algemene betekenis van ‘iets wat gebeurt’. Het is een niet geplande en onverwachte gebeurtenis. Dit is vooral van toepassing op de dood. Het ‘treft’ alle mensen dat zij sterven.
De onvermijdelijkheid van de dood doet de wijsheid zonder betekenis schijnen, want de dood is de grote ‘gelijkmaker’ (vgl. Ps 49:11). De dood is in Prediker niet de overgang naar het hiernamaals, maar de scheiding met het heden en alle vruchten die iemand van zijn arbeid heeft willen oogsten.
Wanneer de Prediker zich realiseert dat hem hetzelfde lot treft als de dwaas, komt de vraag bij hem op, waarom hij dan wel zo bovenmate wijs is geweest (vers 15). Waarom heeft hij zich zo ingespannen, er zoveel moeite voor gedaan, om wijs te worden? Het maakt uiteindelijk immers niets uit. Het helpt je wel wat in je leven, maar wereldse wijsheid voorkomt niet dat jou hetzelfde lot treft dat de dwaas treft die geleefd heeft zonder zich ook maar ergens voor uit te sloven of zich ergens iets van aan te trekken. Dan kan hij maar één ding concluderen en dat is dat natuurlijke wijsheid in het aardse leven ook “vluchtig”, leeg, zonder enig blijvend resultaat, is.
In vers 16 motiveert de Prediker zijn opmerking van vers 15. Het is duidelijk dat de herinnering aan een wijze net als die aan een dwaas na verloop van tijd vervaagt. Ze blijven niet voor eeuwig in herinnering. Zaken waarover in de ene generatie veel wordt gesproken, worden in een volgende generatie niet meer genoemd. Ze worden gewoon vergeten, het is alsof ze er nooit geweest zijn. Nieuwe personen en nieuwe dingen roepen om de aandacht en verdringen de gedachtenis aan de oude personen en dingen. Zo sterft de wijze met de dwaas weg uit de herinnering.
Vanuit het standpunt van het geloof is er wel een gedachtenis (Sp 10:7; Ps 112:6; 1Ko 11:24-25). Ook is er voor het geloof wel degelijk onderscheid in het sterven van de wijze en de dwaas (vgl. Gn 18:23).
Alles overwegende kan hij niet anders dan het leven en al het werk onder de zon haten omdat hij er niet de voldoening in heeft gevonden, die hij heeft verwacht erin te vinden. Daardoor leek het hem een kwaad werk. Zijn fraaie huizen en hoven en waterwerken begint hij spoedig moe te worden. Hij is erop uitgekeken geraakt. Hij kijkt er na verloop van tijd naar zoals kinderen kijken naar een stuk speelgoed dat ze graag wilden hebben, maar waarvan ze, nadat ze er een poosje mee hebben gespeeld, moe worden en het weggooien. Het eerste plezier is er snel af en dan willen ze wat anders hebben.
Het is een goede zaak tot dit punt te komen. We moeten het leven eerst haten, voordat we het vinden (Jh 12:25). Het leven aan deze kant van de dood is geen mooi leven, het is niet iets om lief te hebben ten koste van de eeuwigheid (1Ko 15:19; Op 12:11). We moeten het ware leven grijpen (1Tm 6:12). Het leven krijgt pas betekenis als de Heer Jezus erin verschijnt. Hij geeft leven in overvloed (Jh 10:10).
18 - 23 Zwoegen geeft ook geen blijvend geluk
18 Ik haatte ook al mijn zwoegen waarmee ik zwoegde onder de zon, zwoegen dat ik zou moeten overlaten aan de mens die er na mij zijn zal. 19 Want wie weet of die wijs zal zijn of dwaas? Toch zal hij beschikken over al mijn zwoegen waarmee ik, zij het met wijsheid, heb gezwoegd onder de zon. Ook dat is vluchtig. 20 Zo kwam ik ertoe mijn hart te doen wanhopen vanwege al het zwoegen waarmee ik had gezwoegd onder de zon. 21 Want is er een mens wiens zwoegen met wijsheid, met kennis en met bekwaamheid geschiedt, hij moet die [als] zijn deel overgeven aan een mens die er niet voor gezwoegd heeft. Ook dat is vluchtig en een groot kwaad. 22 Ja, wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en aan wat zijn hart najaagt, waarvoor hij zwoegt onder de zon? 23 Want al zijn dagen zijn [vol] leed, zijn bezigheid is verdriet. Zelfs in de nacht komt zijn hart niet tot rust. Ook dat is vluchtig.
Het haten van het leven (vers 17) wordt gevolgd door het haten van het werk. Werken is net zo zinloos als het leven, want je moet al je werk achterlaten, dus waar werk je voor (vers 18; vgl. Lk 12:13-21)? Salomo heeft geweldige bouwwerken tot stand gebracht, zoals huizen, tuinen en boomgaarden. Hij kan er zelf enige tijd van genieten, maar met zijn dood is dat voorbij. Er komt een moment dat de mens de controle over zijn arbeid verliest en alles wat hij heeft verricht aan anderen moet overgeven.
Loslaten is al geen feest, maar nog erger is de kwellende vraag wie er met zijn nalatenschap vandoor zal gaan en vooral hoe die persoon ermee zal omgaan (vers 19). Wist je nu maar zeker dat je alles achterlaat aan iemand die er net zo wijs mee omgaat als jij. Dan kan die wetenschap tenminste nog enige voldoening aan je werk geven. Maar die wetenschap is er niet.
Wat de wijze met wijs zwoegen onder de zon heeft verworven, kan zomaar in de handen van een dwaas terechtkomen. Dan krijgt deze er de beschikking over. Die gedachte maakt dat alles wat hij heeft gedaan, “vluchtig” is, wat wil zeggen dat er geen enkele garantie op een goede voortzetting is. De vrees van de Prediker is bewaarheid geworden. Zijn zoon Rehabeam was een dwaas (1Kn 11:41-43; 12:1-24).
De gedachte aan de mogelijke nutteloosheid van zijn werk veroorzaakte wanhoop in zijn hart (vers 20). Je kunt de resultaten van je werk niet beschermen tegen het misbruik dat anderen ervan maken. Dat is om wanhopig van te worden als je denkt aan alles wat je met hard werken tot stand hebt gebracht.
Deze (begrijpelijke) wanhoop is wel heel wat anders dan de vreugde van de voldoening die hij erin heeft gezocht. Het is ook heel wat anders dan de zekerheid die wij mogen hebben dat ons werk niet vergeefs is als het voor de Heer wordt gedaan (1Ko 15:58). Ons werk voor de Heer is veilig in Zijn handen (2Tm 1:12). Hetzelfde is van toepassing op hen die in de grote verdrukking voor de Heer zullen sterven. Van hen staat geschreven: “Gelukkig de doden die in [de] Heer sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hun arbeid; want hun werken volgen hen” (Op 14:13).
In vers 21 komt zijn hart weer wat tot rust, dat wil zeggen tot het berusten in het onvermijdelijke. Het dringt tot hem door dat het in feite de gewone loop van het leven van een wijs mens onder de zon is. Een wijs mens, zoals hij zelf is, zwoegt. Hij rent niet als een dolle door het leven, maar gaat met wijsheid te werk. Hij overweegt elke keus die hij moet maken en maakt de juiste keus. En dan blijkt dat hij kennis van zaken heeft. Hij weet wat zijn keus inhoudt. En daar blijft het niet bij. Hij heeft ook de bekwaamheid om zijn wijze keus en zijn kennis in praktijk te brengen.
Alles bij elkaar is het duidelijk geworden dat je bij de dood alles moet loslaten en dat een ander met de resultaten van je arbeid aan de haal gaat. Dit is een feit dat je moet accepteren, maar je kunt er onmogelijk mee instemmen als een rechtvaardige zaak. Het maakt dat je eigen werk “vluchtig” is, het is voor niets geweest. Er is voor jezelf geen blijvend resultaat aan verbonden, en de zekerheid dat iemand anders er een wijs gebruik van zal maken, wordt je niet gegund. Je kunt dat niet anders dan “een groot kwaad” noemen.
Dus, “wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en aan wat zijn hart najaagt, waarvoor hij zwoegt onder de zon?” (vers 22). Het antwoord hierop is: niets, helemaal niets. De Prediker kan niet anders doen dan de conclusie herhalen waarmee hij in Prediker 1 begon (Pr 1:3).
In vers 23 volgt de reden van zijn conclusie. Dat zien we aan het woord “want” waarmee het vers begint. Al de dagen van zijn inspanningen, hoe voorspoedig die ook zijn verlopen, heeft hij leed en verdriet gevoeld. Het onbehaaglijke gevoel van een ‘mission impossible’, van een ‘onmogelijke opdracht’, is bij een zwoegende mens steeds onderhuids aanwezig.
En, zo zegt de Prediker, wanneer een mens na een dag hard werken vermoeid naar bed gaat, kan hij niet goed slapen. Zijn bezigheden spoken hem door het hoofd. De onzekerheid of hij het gestelde doel wel zal bereiken, knaagt aan hem. Daardoor komt zijn hart maar niet tot rust. Zo plaagt de rusteloosheid van het leven onder de zon hem zelfs ’s nachts.
Voor wie bezig is met de dingen van de Heer en de weg gaat die Hij aanwijst, kan dat anders zijn. We zien het allereerst bij de Heer Jezus zelf. Hij heeft altijd de wil van de Vader gedaan en is altijd de weg gegaan die de Vader Hem heeft aangewezen. Daarom heeft Hij kunnen slapen, zelfs te midden van de storm (Mk 4:38). We zien die volkomen rust ook bij Petrus wanneer hij in de gevangenis is en de dood voor ogen heeft (Hd 12:6).
24 - 26 Geniet het leven dat God geeft
24 Is het [dan] niet goed voor de mens dat hij eet en drinkt en zichzelf in zijn zwoegen het goede laat genieten? Ook dit heb ik gezien: het komt uit de hand van God. 25 – Wie eet en wie geniet er immers meer van dan ikzelf? – 26 Want Hij geeft wijsheid, kennis en blijdschap aan de mens die goed is voor Zijn aangezicht. Aan de zondaar echter geeft Hij de bezigheid om te verzamelen en te vergaren, om het te geven aan wie goed is voor Gods aangezicht. Ook dat is vluchtig en najagen van wind.
Na de berusting in de vorige verzen komt Prediker er nu zelfs toe om van het goede te genieten (vers 24). Hij roept niet op tot het najagen van wereldse genoegens (vgl. 1Ko 15:32), of tot een houding van de rijke dwaas (Lk 12:16-21), maar tot tevredenheid (1Tm 4:4; 6:6-8). Het beste gebruik dat een mens kan maken van zijn zwoegen, is er zelf van te genieten (Pr 3:12,22; 8:15). Maar ook dat heeft hij niet in eigen hand. De Prediker erkent dat ook dit “uit de hand van God” komt.
Het genieten van het goede in de schepping is een groot geschenk, het grootste dat de schepping onder de zon geven kan. Niet alleen de zegen komt uit de hand van God, maar ook het genieten van de zegen.
Ondanks alle teleurstelling met betrekking tot het verlangde blijvende resultaat van zijn werk geniet Salomo van de tijdelijke zegen ervan (vers 25). Hij, die er zo voor heeft gezwoegd, “eet en geniet” van wat hij tot stand heeft gebracht. Het echte genieten, al blijft het beperkt tot “onder de zon”, kan er toch zijn en wel als we het aannemen uit de hand van God (vgl. 1Tm 6:17-19).
God heeft een speciale relatie met “de mens die goed is voor Zijn aangezicht” (vers 26). Zo’n mens geeft Hij “wijsheid, kennis en blijdschap”. Deze mens is “goed” voor Gods aangezicht omdat deze mens tegenover God heeft erkend dat er niets goeds in hem is. Daardoor heeft God hem een nieuw leven gegeven en daarbij de wijsheid en de kennis om tot Zijn eer te leven. Aan een dergelijk leven verbindt Hij blijdschap.
Met de zondaar gaat God anders om. De zondaar neemt het leven niet aan uit de hand van God. Hij erkent niet dat hij een zondaar is, maar leeft zijn eigen leven, zonder rekening te houden met de wil van God. Zijn leven bestaat uit verzamelen en vergaren voor zichzelf. Hij is een egoïst. Hoewel de zondaar dat niet erkent, is het God Die hem tot het verrichten van die bezigheden in staat stelt (vgl. Dn 5:23).
De zondaar leeft alleen voor zichzelf. God heeft het echter zo bepaald, dat wat de zondaar in zijn egoïstische verzamelwoede voor zichzelf heeft bestemd, terecht zal komen in de handen van “wie goed is voor Gods aangezicht” (Sp 13:22; 28:8; vgl. Mt 5:5; Lk 19:24). Daar houdt de zondaar al helemaal geen rekening mee. Dat zijn bezittingen bij de rechtvaardige terechtkomen, is een oordeel dat God over hem brengt.
Hoe God dat zal bewerken, blijft verborgen, maar gebeuren zal het. Een voorbeeld zien we wanneer Israël na jarenlange slavernij uit Egypte vertrekt. God zegt tegen Zijn volk dat zij de Egyptenaren moeten vragen om allerlei voorwerpen en kleding, waardoor zij de Egyptenaren hun bezittingen afnemen (Ex 3:21-22; 12:36).
Hier spreekt Salomo over “Gods aangezicht”, dat wil zeggen dat hij nu over ‘boven de zon’ spreekt. Maar hij spreekt niet op een andere manier over God dan de beide keren dat hij ook al over ‘God’ sprak (Pr 1:13; 2:24). Er is ook hier geen sprake van een levende relatie tussen de mens en God. Het gaat nog steeds, net als overal elders in dit boek, over God als de Schepper Die het hele universum bestuurt. Salomo bekijkt het leven als een gelovige en niet als een atheïst, maar wel als een gelovige die in zijn kijk op het leven alles alleen horizontaal beschouwt.
Dat blijkt ook uit de slotsom. Het mag dan zo zijn, dat wat de zondaar heeft vergaard in handen komt van hem die goed is voor Gods aangezicht, maar wat schiet de mens daar in zijn leven mee op? Heeft deze regeling van de regering van God duurzame gevolgen voor het leven van de mens op aarde? Nee, want hij kijkt niet over de rand van zijn bestaan op aarde heen en daarom is ook hier de conclusie: “Ook dat is vluchtig en najagen van wind.”