Inleiding
Vanaf dit hoofdstuk gaat het om het samenleven van mensen, terwijl in de voorgaande hoofdstukken meer de persoonlijke ervaringen van de mens worden belicht. Het gedeelte van Prediker 4:1 tot Prediker 10:20 lijkt op het boek Spreuken met regelmatig uitspraken of stukjes over verschillende aspecten van het leven. In Prediker 4 gaat het om diverse relaties waarin een mens staat, noodgedwongen of vrijwillig, of waarvan een mens bewust afziet.
1 - 3 Verdrukking zonder een trooster
1 Opnieuw zag ik al de onderdrukking die er onder de zon plaatsvindt. En zie, de tranen van de onderdrukten; zij hadden echter geen trooster. Aan de kant van hun onderdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen trooster. 2 Daarom prees ik de doden, die al gestorven waren, boven de levenden, [omdat] die nog steeds in leven zijn. 3 Beter af dan die beiden is wie er nog nooit is geweest, die niet gezien heeft het kwaaddoen dat er onder de zon plaatsvindt.
Het onderwerp van vers 1 sluit aan op Prediker 3:16 (Pr 3:16). De Prediker ziet “opnieuw … al de onderdrukking die er onder de zon plaatsvindt”, waaraan hij nu een aspect toevoegt. Er is niet alleen veel onrecht, er is door dat vele onrecht ook veel verdriet. Daar komt nog bij dat er geen verbetering in die situatie te brengen of te verwachten is. Dat bezorgt ook nog eens frustratie, een gevoel van totale machteloosheid.
Als je jezelf gelukkig zou kunnen prijzen wanneer het je lukte ook maar één persoon uit de hand van zijn onderdrukkers te bevrijden, dan blijven er nog talloze situaties over waarin dat niet mogelijk is. De macht ligt altijd bij de onderdrukkers. Macht is een broedplaats van onderdrukking. Macht verderft. Dat blijkt als hervormers de macht in handen krijgen. Zij veranderen dan ook in tirannen.
Uitbuiting vindt ook in de zakenwereld plaats. Wereldwijd werken talloze armen, kinderen en hulpeloze mensen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in fabrieken tegen een hongerloontje en onder onmenselijke omstandigheden. Ze moeten wel, anders hebben ze helemaal niets. Soms wordt een fabriek ontdekt en worden mensen bevrijd, maar hoeveel zijn er nog waar dit gebeurt? En wat te denken van gezinnen waar de vader als een tiran tekeergaat en niemand de moed heeft er iets van aan anderen te zeggen, zodat er geen troost gezocht kan worden? Denk ook maar eens aan vluchtelingen die opgejaagd worden door terroristische groeperingen. Wat een tranen zijn en worden er in al die situaties vergoten.
Dat is de wereld waarin wij leven. De Prediker geeft een ooggetuigenverslag van een soort ongerechtigheid die het leven als geheel domineert. Hij ziet het in zijn dagen en ieder die kijkt met de ogen van de Prediker ziet vandaag hetzelfde. Deze ongerechtigheid wordt niet stoïcijns gedragen, maar doet tranen vloeien (Ps 119:136; Jh 11:35; Hd 8:2). Normaal wekken tranen medelijden op en wordt er getroost, maar daarvan is bij onderdrukkers geen sprake. Bij hen ontbreekt elk gevoel van medemenselijkheid en barmhartigheid.
De Prediker spreekt twee keer over het gemis aan troosters. De afwezigheid van troosters vergroot het lijden zeer. Je bent helemaal aan jezelf overgelaten en op jezelf aangewezen. Er is niemand die naar je omkijkt, niemand die ook maar iets om je geeft (Ps 142:5). De Heer Jezus klaagt: “Ik heb gewacht op medeleven, maar het is er niet, op troosters, maar ik heb ze niet gevonden” (Ps 69:21).
De doden zijn beter af dan de levenden (vers 2). Dit wordt gezegd zonder te denken aan het hiernamaals, maar alleen gezien vanuit het aardse perspectief. De doden hebben niets meer te maken met verdrukkers (Jb 3:17-18). De levenden zijn de mensen die worden onderdrukt. Voor hen ziet het er somber uit. Zij zijn zonder hoop en zonder troost.
Goddeloos verdriet, vaak als gevolg van teleurstelling in genot als levensdoel (het hedonisme), leidt tot zelfmoordverlangens. Het idee is dat het met de dood afgelopen is. De mens is echter geen dier. Een dier houdt op te bestaan als het sterft. Wanneer een mens eenmaal geboren is, komt er geen situatie van ‘er-niet-meer-zijn’. Hij blijft eeuwig bestaan, hetzij in de hel, hetzij in de hemel, afhankelijk van het geloof in de Heiland Jezus Christus. Wie Hem kent, kan zeggen: “Dit is mij tot troost in mijn ellende: dat Uw belofte mij levend heeft gemaakt” (Ps 119:50).
De doodgeboren en geaborteerde kinderen zijn beter af dan zij die iets hebben opgevangen van het leven onder de zon (vers 3). Zij kennen de boze werken van de verdrukkers niet en ook niet het verdriet van de verdrukten. Dit soort verlangens om te zijn als zij, kan opkomen bij het zien van de grote ellende waarin mensen zijn. Bij de gelovige wekt het zien van deze ellende tegelijk het verlangen op om bij God te zijn.
Het onrecht dat we zien, zal bewerken dat we de wereld verafschuwen en dat God ons naar Zich toetrekt. Hierdoor kan God voor ons worden wat Hij werkelijk is: het rustpunt voor ons hart. Bij Hem zien we geen onrecht, want bij Hem “is geen onrecht, geen partijdigheid en geen aanneming van geschenken” (2Kr 19:7). Bij Hem, in Zijn tegenwoordigheid, zijn we niet bang voor het onrecht dat we overal waarnemen.
4 - 6 Zwoegen, luiheid en een hand vol rust
4 Verder zag ik [van] al het zwoegen en alle bekwaamheid bij het werk, dat het iemand afgunst [oplevert] van zijn naaste. Ook dat is vluchtig en najagen van wind. 5 De dwaas vouwt zijn handen samen en eet zijn eigen vlees. 6 Een hand vol rust is beter dan beide vuisten vol zwoegen en najagen van wind.
Een bijzondere vorm van verdrukking of onrecht die de Prediker heeft gezien bij het gadeslaan van mensen en wat zij doen, is afgunst of jaloersheid (vers 4). Het dubbele gebruik van het woord “al” en “alle” geeft aan dat het gaat om elke vorm van zwoegen en bekwaamheid. Waar het om gaat, is dat zwoegen en bekwaamheid vaak het gevolg zijn van het verlangen om anderen de baas te zijn. We leven voortdurend in een staat van concurrentie.
Er is wel gesteld dat negen van de tien kantoormedewerkers last heeft van ‘professionele afgunst’ op collega’s die naar hun mening meer schitteren of beter betaald worden dan zij. Dat drijft veel mensen ertoe om de ladder van succes te beklimmen: ze willen anderen overtreffen. Velen willen succesvoller zijn dan hun collega’s of buren of vrienden. Ze willen gezien en erkend worden, bewonderd worden met de bewondering die anderen krijgen en waar zij jaloers op zijn. Rivaliteit is een sterke kracht in mensen.
Wie afgunstig is, wordt onderdrukt door zijn eigen verkeerde gevoelens en motieven, want die beheersen hem. Hard werken en hoge doelstellingen komen maar al te vaak voort uit het verlangen de beste te zijn, om niet voor de ander te hoeven onderdoen. Rivaliteit en concurrentie voeren tot grote inspanningen en een elkaar het licht in de ogen niet gunnen. We zien dit bijvoorbeeld in de sport, in de politiek en in het zakenleven, en het komt ook in de gemeente van God voor.
Wie zichzelf een mislukkeling voelt, ontdekt in zijn hart deze vorm van jaloersheid waarover de Prediker hier spreekt. Hij wordt onderdrukt door afgunst, de afgunst beheerst hem. In plaats van zich daarvan te bevrijden door tevreden te zijn laat hij zich erdoor overheersen. Deze na-ijver is een voedingsbodem voor bitterheid en wrok. Het enige resultaat dat iemand oogst van zijn zwoegen en de bekwaamheid die hij aan de dag legt, is dat anderen hem daarom benijden.
Het eerbetoon dat hij voor zijn prestatie krijgt, is vaak verkapte jaloersheid. Wat heeft hij er dan helemaal aan? Even staat hij in de aandacht, maar men is zo uitgekeken op al zijn inspanningen, ze zijn “vluchtig”. Wat is het nettoresultaat van zijn prestaties? Niets meer dan wat het “najagen van wind” oplevert. Hij houdt er niets van vast en niets van over wat innerlijke vrede en genoegdoening geeft.
Kijk bijvoorbeeld eens naar de Olympische Spelen. Mensen worden aanbeden vanwege het winnen van een medaille. Maar hoe lang duurt die bewondering? En de eer die wordt geoogst, gaat altijd ten koste van een ander die een honderdste van een seconde langzamer was. De mensen die net zolang en net zo hard hebben getraind, maar net iets tekort zijn gekomen voor een medaille, mogen met een ‘loservlucht’ naar huis. De winnaars mogen met een ‘winnersvlucht’ naar huis en worden bij aankomst op het vliegveld en later in hun woonplaats bewierookt. Armoe troef!
Vers 5 is het tegenovergestelde van vers 4, terwijl er ook een duidelijke overeenkomst is. De dwaas moet niets hebben van dat fanatieke wedijveren en wordt gekenmerkt door totale onverschilligheid. Hij vouwt zijn handen samen, niet om te bidden, maar om duidelijk te maken dat hij niet van plan is zijn handen te gebruiken (Sp 6:9-10; 24:33). Zijn luiheid is net zo fout als de jachtigheid van de streber.
Een luie dwaas verteert niet alleen wat hij bezit, maar ook wat hij is. Hij doet aan ‘zelfkannibalisme’. Hij verliest de controle over de werkelijkheid en over zijn vermogen om te zorgen voor zijn levensonderhoud. Dit laatste is de overeenkomst met iemand die verteerd wordt door jaloezie, want zo iemand is ook de controle over de werkelijkheid kwijt.
Tegenover de twee voorgaande dwaalwegen – gedreven worden door jaloersheid en luiheid – geeft vers 6 het enig goede alternatief: Laat je niet opjutten. Een overvolle agenda maakt misschien indruk, maar het maakt je ook kapot. Je loopt jezelf voorbij, je krijgt een hartinfarct en gaat dood. Wees ook niet lui, want dan verdien je geen brood en ga je ook dood. Er moet balans in het leven van een mens zijn.
Die balans is er bij de mens die net als de Prediker nuchter naar het leven kijkt. Wie tevreden is met “een hand vol rust”, doet niet mee aan de jacht om de beste te zijn en ook niet aan totale passiviteit. Ieder mens heeft gewoon op z’n tijd een beetje rust en ontspanning nodig. Daar heeft hij meer aan dan zichzelf eindeloos afbeulen. Een hand vol met rust vertolkt twee gedachten: die van bescheiden wensen en van innerlijke vrede.
Deze houding staat net zo ver van de dwaas met zijn zelfzuchtige luiheid af als van de streber die altijd jaagt naar het beste en hoogste. Hoe dwaas is het toch om je “beide vuisten vol zwoegen” te hebben, want het jagen naar resultaat is hetzelfde als het “najagen van wind”: je kunt er niets van vasthouden.
7 - 12 Twee zijn beter dan één
7 Opnieuw zag ik iets vluchtigs onder de zon. 8 Er is er één, en geen tweede. Hij heeft ook geen kind of broer en toch komt er geen einde aan al zijn zwoegen. Ook wordt zijn oog niet verzadigd van rijkdom. [Nooit is het:] Voor wie tob ik mij af en laat ik mijzelf het goede ontbreken? Ook dat is vluchtig en een treurige bezigheid. 9 Twee zijn beter dan één, want [samen] krijgen zij een goede beloning voor hun zwoegen. 10 Want als zij vallen, helpt de één zijn metgezel overeind. Maar wee die ene die valt, terwijl er geen tweede is om hem overeind te helpen. 11 Ook als er twee [bij elkaar] liggen, hebben zij warmte, maar hoe moet één [alleen] warm worden? 12 En als iemand de één overweldigt, zullen die twee tegen hem standhouden. Een drievoudig snoer wordt niet snel gebroken.
De Prediker heeft nog iets onder de zon gezien wat vluchtig is (vers 7). Dat is dat er zoveel eenzame mensen op aarde zijn die zich afbeulen met hard werken en veel verdienen, maar niemand hebben om hun leven en bezit mee te delen (vers 8). Hij beschrijft de leegheid van de eenzaamheid en daardoor de vruchteloosheid van alles wat met hard werken wordt verkregen.
De eenzame egoïst is er nog erger aan toe dan de streber en de luiaard van de verzen 4-5. We zien hier een dwangmatige geldwolf, iemand van wie het oog niet wordt verzadigd van rijkdom. Hij loopt met het euroteken in zijn ogen, hij ziet alleen geld, en is daardoor ‘ontmenselijkt’. Hij heeft geen familie, contacten wil hij niet en aan vriendschappen begint hij al helemaal niet. Altijd is hij aan het werk, zonder enig moment van plezier en genot van het verdiende. Altijd wil hij meer, maar nooit zal hij iets met een ander delen.
Hij heeft een groot bedrijf, maar niemand die het kan overnemen. Hij heeft een overvloed aan eten, maar niemand die mee-eet. Dat wil hij ook helemaal niet, want dat kost tijd en geld. In zijn leven is geen plaats voor een “tweede”. Er is alleen een ‘eerste’, die tegelijk een ‘enige’ is, want er is geen tweede. Die eerste en enige is hijzelf.
Als hij al een vrouw of kinderen zou hebben, zou hij nauwelijks tijd voor hen hebben. Misschien meent hij zich voor hen af te tobben, maar in werkelijkheid leeft hij voor zijn zaak en is hij daarmee getrouwd. Zijn oog is namelijk op zijn rijkdom gericht. En aangezien zijn oog niet van rijkdom wordt verzadigd, ploetert hij maar voort. Er komt geen einde aan zijn geploeter (Pr 5:9).
Hij heeft meer dan hij ooit zelf kan opmaken, maar voor wie doet hij het? Hij ontzegt zich elk genoegen, maar waarom? Geploeter in eenzaamheid is inderdaad “vluchtig en een treurige bezigheid”. Vrede en rust worden opgeofferd aan zijn begeerten. Hij zwoegt maar voort. Aan God denkt hij niet. Hij is rijk, maar niet in God. Als zijn hart ophoudt met slaan, voor wie zal alles zijn waarvoor hij zo onophoudelijk heeft gewerkt (Lk 12:18-21; 16:25)? Iemand heeft geld omschreven als ‘een artikel dat kan worden gebruikt als een universeel paspoort overal heen, behalve naar de hemel, en als een universele voorziening van alles, behalve van geluk’.
Ik las in een commentaar een actuele beschrijving van de eenzame, harde werker die de Prediker hier aan ons voorstelt:
‘Deze man gelooft in de waarde van hard werken en vindt daar zijn voldoening in. Hij is waarschijnlijk getrouwd en heeft minstens drie kinderen van wie hij de foto in zijn portemonnee heeft. Hij houdt van zijn vrouw en denkt vaker aan haar dan zij weet. Zeker, hij maakt lange dagen; vaak gaat hij vóór zes uur ’s morgens de deur uit en is pas na zeven uur ’s avonds weer thuis. De druk op zijn werk is zo groot, dat het hem een uur of twee kost om tot rust te komen, waardoor hij niet veel tijd aan praten kan besteden. Hij is zo moe, dat de krant lezen en een beetje televisiekijken het enige is wat hij kan doen, waarna hij vermoeid naar bed gaat.
Zijn bloeddruk is te hoog, hij weet dat hij meer moet bewegen. Zijn dieet is niet al te best, en soms is hij prikkelbaar en snauwt op zijn gezin, waar hij later spijt van heeft. Het is waar dat hij zeventig uur per week werkt, maar hij vindt zichzelf geen workaholic. Hij houdt gewoon van zijn werk, en hij is er goed in. En gelukkig, hij kan een mooi salaris mee naar huis nemen en daarmee zijn gezin van goede dingen voorzien.
Op zekere dag vat hij het plan op het rustiger aan te gaan doen, want het gaat niet goed …, maar nog niet vandaag. Hij gaat de deur uit voordat zijn gezin weet dat hij weg is.
Op een avond komt hij thuis en zijn gezin is er niet. Terwijl hij aan het werk was, zijn de kinderen opgegroeid, is zijn vrouw teruggegaan naar de universiteit en haar eigen carrière begonnen, zijn de kinderen verhuisd, en nu is het huis leeg. Hij kan het niet geloven. De Raad van Bestuur heeft hem zojuist tot directeur benoemd en nu is er niemand om het goede nieuws mee te delen. Hij heeft de top bereikt … alleen.
Zelfs al zijn we er niet op uit om directeur te worden, dan hebben velen last van het ‘haast-syndroom’. Er zijn zoveel drukke mensen. Ze zijn zo druk, dat ze de mensen vergeten die het dichtst bij hen staan. Hoeveel vaders en moeders hebben hun kinderen tekortgedaan voor €10.000 of €20.000 extra per jaar?’ [Einde beschrijving]
Na de ‘Einzelgänger’, de man die alles alleen doet en alleen voor zichzelf leeft, beschrijft de Prediker in vers 9 het voordeel van een metgezel. Die metgezel kan er in allerlei relaties zijn en in het bijzonder in de huwelijksrelatie. Individualisme, waar de wereld vandaag steeds meer door wordt geregeerd, zorgt voor enorme verdeeldheid. Het uiteenvallen in groepen is al een ramp, het uiteenvallen van een samenleving door individualisme is er een van ongekende omvang.
Iedere persoon is een groep voor zich, staat op zichzelf en vecht voor zijn eigen belang. Kijk maar naar de eenmansfracties in de politiek of de sektarische leider met slechts een enkele volgeling. Ze maken de ellende slechts groter, terwijl ze zich verbeelden mee te werken aan duurzame oplossingen van problemen.
Gemeenschap is een gave van de Schepper, een weldaad, die bedoeld is om de kwaliteit van het leven te verbeteren. Door gemeenschapszin worden de lasten van het leven beter verdeeld en draaglijker. De mens is ook zo gemaakt dat hij anderen nodig heeft en dat anderen hem nodig hebben. God heeft dat al direct bij de schepping van de mens gezegd: “Het is niet goed dat de mens alleen is” (Gn 2:18). De mens is een sociaal wezen. Veel mensen kiezen echter voor eenzaamheid en veel anderen lijden onder eenzaamheid. Veel mensen, veel eenzaamheid. Wie eenzaamheid verkiest boven vriendschap, voelt zich boven de menselijke natuur verheven of heeft zich eronder verlaagd.
Samenwerking levert allerlei voordelen op die de eenzame ploeteraar mist. De verplichtingen van samen iets doen wegen niet op tegen de voordelen ervan. De prijs is het opgeven van onafhankelijkheid. Je moet luisteren naar de argumenten van de ander en daar rekening mee houden, je moet je aanpassen aan zijn tempo en levensstijl en op zijn woord vertrouwen. Het voordeel wordt ook gedeeld. Er is geen sprake van dat de een de ander uitbuit. In het huwelijk al helemaal niet, want daarin wil je rekening met elkaar houden en in absolute trouw alles met elkaar delen. Je bent er altijd voor elkaar en samen ben je er voor de Heer.
Aan samenwerken is een beloning verbonden: het samen bezig zijn aan een gemeenschappelijk project en het succes dat je samen daarin boekt. Je gaat samen ergens voor, je zet je ervoor in, samen met de ander. Wat je bereikt, deel je samen. De genoegdoening die je daarin vindt, is niet in geld uit te drukken.
Er is nog een voordeel verbonden aan het hebben van een metgezel: elkaar helpen en ondersteunen. Wanneer een van beiden valt, kan de een de ander overeind helpen (vers 10). De hulp en steun van de metgezel kunnen praktisch worden ervaren tijdens ongelukken onderweg, zoals struikelen of vallen in een ravijn of in een put of een sloot (Gn 14:10; Lk 6:39). Iemand die daarin valt en alleen is, zal omkomen, maar als er een ander bij is, kan die hem eruit helpen.
We kunnen het ook toepassen op geestelijk in de put zitten, het niet meer zien zitten. De ander kan hem uit zijn depressie helpen door hem te bemoedigen en hem te helpen de last te dragen. Een metgezel maakt geen verwijten, maar zet zijn schouders eronder. In een huwelijk is er het gevaar om te struikelen en te vallen door verkeerde beslissingen te nemen of zelfs door in de zonde te vallen. Wat is het dan waardevol om door de ander overeind geholpen te worden.
Een derde voordeel dat is verbonden aan het hebben van een metgezel, is de warmte die metgezellen elkaar tijdens de kou van de nacht geven (vers 11). Het ziet op het met elkaar in liefde omgaan in het leven van elke dag. De warmte van de liefde, die niet eist, maar geeft. De wereld is koud omdat er geen liefde is, dat wil zeggen geen Goddelijke liefde. In de sfeer van Goddelijke liefde zullen kinderen geestelijk gezond opgroeien. Iemand die alleen is, kent niet de vurige warmte van de broederliefde (1Pt 1:22). Het gevolg is dat hij lauw wordt in zijn genegenheden en ten slotte verkilt en versteent.
Een vierde voordeel van het hebben van een metgezel is dat je samen sterker bent tegenover vijanden (vers 12). Een metgezel biedt veiligheid en bescherming door meerderheid. Een goed aaneengesloten huwelijk is moeilijk te bestrijden. Hetzelfde geldt voor een plaatselijke gemeente waar de gelederen gesloten zijn. Eva kon misleid worden omdat ze alleen was (Gn 3:1-6). Als er interne verdeeldheid is, is de kracht weg en is het eenvoudig voor de vijand om binnen te dringen.
Twee zijn al beter dan één, maar als er een derde bij komt, is dat helemaal een versterking. Een touw dat van drie strengen is gevlochten, is sterker dan een touw van twee strengen. Als we dit op het huwelijk toepassen, mogen we in het drievoudige snoer man, vrouw én God zien.
Uit alles blijkt dat je samen of met zijn drieën beter af bent dan alleen. Het geeft te midden van alle vluchtigheid nog enige voldoening, hulp, warmte en kracht aan het leven. Jij bent er voor een ander en een ander is er voor jou. Zo kun je samen nog iets van het leven maken.
13 - 16 Betrekkelijkheid van populariteit
13 Beter een arme maar wijze jongeman, dan een oude maar dwaze koning die van geen waarschuwing meer wil weten. 14 Ja, [iemand] komt uit de gevangenis om koning te worden, terwijl iemand die in zijn koninkrijk is geboren, verarmt. 15 Ik zag al de levenden onder de zon omgaan met de jongeman, de tweede, die voor hem in de plaats kwam. 16 Er komt geen einde aan al het volk, aan allen die er vóór hen waren. Ook zullen zij die later komen, zich niet over hem verblijden. Ja, ook dat is vluchtig en najagen van wind.
In deze verzen gaat het ook over de verhouding tussen mensen, maar dan speciaal tussen een regeerder en het volk en over de eer die met de positie van regeerder samengaat. Door wie willen mensen worden geregeerd? De Prediker heeft hierover ook waarnemingen gedaan. Je kunt, zegt hij, beter worden geregeerd door “een arme maar wijze jongeman”, dan door “een oude maar dwaze koning” (vers 13). De jongeman is beter omdat hij wijs is. De dwaasheid van de oude koning blijkt uit het feit dat hij “van geen waarschuwing meer wil weten”.
In het algemeen is de wijsheid bij de ouden (Jb 12:20), maar we moeten de ogen er niet voor sluiten dat jongeren soms wijzer zijn dan ouden (Ps 119:100; Jb 32:4-9). Het gevaar van iemand die oud is, is dat hij wijs wordt in zijn eigen ogen (Rm 12:16b), dat hij betweterig en stijfkoppig wordt. Een man die te lang in het zadel heeft gezeten, dreigt op een eilandje te gaan leven omdat hij niet meer weet wat er werkelijk gaande is. Hij is vergeten wat het is om jong en krachtdadig te zijn en luistert niet naar terechtwijzing. De menigte zal op hem uitgekeken raken en kiezen voor de jongeman. Dat de jongeman arm en wijs is, maakt hem alleen maar aantrekkelijker.
De jongeman had alles tegen zich, hij is begrensd geweest in zijn bewegingsvrijheid, hij had geen mogelijkheden om zich te ontplooien, maar zijn wijsheid helpt hem op de troon (vers 14). De nieuwe leider is jong en dynamisch, welbespraakt en intelligent (vers 15). Hij heeft charisma. Alles wat hij was en wat hij is, draagt ertoe bij dat iedereen met hem wegloopt.
De populariteit van de nieuwe, jonge, dynamische koning is enorm (vers 16). Enthousiast wordt hij verwelkomd. Een onafzienbare menigte volgt hem. Hij is de frisse wind waar iedereen naar hunkerde na de muffe geur die om de oude dwaze koning heen hing. De oude man heeft geen blijvende verbetering gebracht. De volgende generatie heeft andere ideeën, loopt voor andere voorstellen warm, wil nieuwe uitdagingen. De jongeman is daarvan het symbool. Hij zal ze brengen wat de nieuwe generatie wenst. Hij is authentiek en eerlijk, zo wordt er over hem geroemd.
Wanneer hij echter enige tijd aan de regering is, begint hij dezelfde trekken te vertonen die zijn voorganger had. De mensen raken op hem uitgekeken. Ze hebben het wel met hem gehad. Er komt weer een nieuwe generatie, met weer nieuwe verlangens. Zo is het altijd gegaan en zo zal het ook met deze rijzende ster gaan. Op zeker moment zal deze – nu nog – jongeman het veld moeten ruimen en de weg van de oude koning moeten gaan omdat de mensen klaar met hem zijn. Ze zijn te rusteloos om hem interessant te blijven vinden. Als hij op het toppunt van zijn roem is gekomen, is dat alleen om er te stranden. Er moet een nieuwe ster komen.
De volksgunst, zo zegt de Prediker, “is vluchtig”, en wie daarnaar jaagt, is bezig met het “najagen van wind”. Het is als regeerder onmogelijk altijd in de gunst van het volk te blijven. Een keer valt hij van zijn voetstuk. Mensen die eerst zo weg van hem waren, schreeuwen om zijn vertrek. De volksgunst is net zo veranderlijk als het weer. Na het ‘hosanna’ volgt vaak het ‘kruisig hem’. [In het Engels klinkt het beter: na ‘hail him’ volgt vaak ‘nail him’.]
17 Naderen tot God om te luisteren
17 Let op uw voeten
als u naar het huis van God gaat.
[Het is beter] dat men naderbij komt om te luisteren
dan om [als] dwazen een offer te geven,
want die weten niet dat zij kwaad doen.
Tot en met vers 16 gaat het om vormen van gemeenschap tussen mensen onderling, of het ontbreken ervan. Vanaf vers 17 wordt ons oog gericht op de behoefte aan een grotere en betere vorm van gemeenschap: de gemeenschap met God. De Prediker zegt niet dat het zoeken daarnaar ‘vluchtig’ en ‘najagen van wind’ is. Hij wijst er wel op dat het op de juiste manier moet gebeuren, in het besef van Wie God is en wie de mens is in vergelijking met Hem. Het gaat om een gepast naderen tot God (vgl. Ex 3:5; Jz 5:13-15; Jh 4:23-24).
Wie tot God in Zijn huis nadert, moet op zijn voeten letten (vers 17). Het gaat er natuurlijk om dat iemand zijn hart bewaart, maar de toestand van het hart wordt zichtbaar in de weg die de voeten gaan (vgl. Sp 1:15; 4:26-27). Wie naar Gods huis gaat, moet zich ervan bewust zijn dat hij niet een gewoon huis nadert. Het huis van God staat op elke plaats waar God Zich openbaart (Gn 28:17,22), maar het is zeker ook de tempel, die hier bedoeld zal zijn.
De Prediker richt zijn oog op de mens die aanbidt. Hij heeft tot nu toe tot zijn gehoor in de ‘ik’ vorm gesproken, vanuit zijn positie als waarnemer. In het komende gedeelte spreekt hij vermaningen uit. Net als de profeten roept hij op tot waarachtige godsdienst. Hij richt zich tot personen die het goed bedoelen, maar schuldig onwetend zijn over God. Het zijn de mensen die van zingen houden en met plezier naar de kerk gaan, maar die slechts met een half oor luisteren en er nauwelijks toe komen te doen wat ze zich hebben voorgenomen voor God te doen.
Je kunt beter komen “om te luisteren”, dan als dwazen of op een dwaze manier – alleen voor de vorm, zonder dat het hart erbij betrokken is – “een offer te geven”. ‘Luisteren’ heeft de dubbele betekenis van ‘aandachtig letten op’ en ‘gehoorzamen’. Die beide aspecten van luisteren vindt God belangrijker dan welk offer ook (1Sm 15:22; Sp 21:3).
Het offer is een offerdier dat is gedood om aan God te offeren en dat daarna als gemeenschapsmaaltijd dient. Het is een vredeoffer. Een slachtoffer kan devalueren tot een eetfestijn, waarbij totaal niet meer aan God wordt gedacht. De Prediker heeft bij zijn opmerking hierover mogelijk dit misbruik voor ogen gehad. Het gaat hem er niet om dat er niet meer geofferd moet worden, maar dat dit met de gepaste eerbied moet gebeuren.
De genade van God, hoe groot die ook is, mag nooit een excuus zijn om met Hem een loopje te nemen. Mensen nemen God niet serieus als ze menen dat ze Hem kunnen naderen met vrome, maar inhoudsloze woorden en daarbij ook nog eens lichtzinnig met heilige dingen omgaan (vgl. Mt 7:21-23; 23:16-18; 1Ko 11:27-29). Ze hebben er geen idee van dat ze kwaad doen en spelen de vermoorde onschuld als er op de huichelachtigheid van hun houding worden gewezen. Er is echter geen sprake van onschuldige onwetendheid, maar ze zijn schuldig aan het onteren van God. Ze hadden beter moeten weten.