Inleiding
Met Prediker 7 begint een nieuw gedeelte in dit boek. Dat kunnen we zien als we kijken naar de vorm waarin de Prediker in het eerste deel van dit hoofdstuk, verzen 1-14, zijn waarnemingen uitspreekt. Hij doet dat in een vorm van zogenaamde “beter … dan” spreuken, een vorm die we ook in het boek Spreuken tegenkomen (Sp 12:9; 15:16-17; 17:1).
We moeten leren waarop het in het leven aankomt. Dat houdt in dat we het betere of voortreffelijkere weten te onderscheiden van wat wel goed kan zijn, maar toch van mindere kwaliteit is dan het betere (Fp 1:10). Dit onderscheid wordt het best gezien als we kijken naar het einde van een zaak. Daarom is het wijs om bij al ons doen en laten het einde in de gaten te houden, zowel bij onszelf als bij anderen (Hb 13:7).
Kijk bijvoorbeeld maar eens naar het einde van de rijke man en de arme Lazarus (Lk 16:19-31). Zo laat ook het tegenwoordige, prachtige Babylon, dat is de rooms-katholieke kerk, niet haar ware aard zien. We zien haar ware aard aan haar einde, wanneer het oordeel over haar komt (Op 17:1-18; 18:1-24). Met het oog daarop en ook op onszelf mag ons gebed zijn: “HEERE, maak mij mijn einde bekend en wat de maat van mijn dagen is, zodat ik weet hoe vergankelijk ik ben” (Ps 39:5).
1 - 6 ‘Beter … dan’ waarnemingen
1 Een [goede] naam is beter dan goede olie
en de dag van de dood [is beter] dan de dag dat iemand geboren wordt.
2 Het is beter naar een klaaghuis te gaan dan naar een huis te gaan [waar] een feestmaal [gehouden wordt].
Dat is immers het einde van ieder mens, en de levende moet het ter harte nemen.
3 Verdriet is beter dan lachen,
want bij een treurig gezicht gaat het goed [met] het hart.
4 Het hart van wijzen is in een klaaghuis,
maar het hart van dwazen in een huis van blijdschap.
5 Het is beter te luisteren naar de bestraffing van een wijze
dan dat iemand luistert naar het lied van dwazen.
6 Want als het knetteren van de dorens onder de [kook]pot,
zo is het lachen van de dwaas.
Ook dat is vluchtig.
In Israël is een naam veel meer dan een naamkaartje of een sticker. Een naam geeft uitdrukking aan hoe iemand is, zijn persoonlijkheid en karakter. “Een [goede] naam” (vers 1) krijg je na verloop van tijd en op grond van een bepaald gedrag. Die goede naam blijft ook na de dood. De geur van “goede olie” is slechts tijdelijk, hoewel de geur aangenaam is voor de duur dat hij blijft hangen. Het gaat niet om goed tegenover slecht, maar om beter tegenover goed. Beter heeft hier de betekenis van nuttiger, van meer voordeel opleveren.
De Naam van de Heer Jezus is “een uitgegoten [zalf]olie” waarvan de geur blijft tot in eeuwigheid (Hl 1:3). De goede naam van Maria blijft bestaan in verbinding met haar daad van zalving van de Heiland (Mt 26:13).
Dat de dag van iemands dood beter is dan die van zijn geboorte, is alleen waar als Christus er niet bij betrokken wordt. Voor wie Christus kent, is het met Christus zijn, ofwel ontslapen, “verreweg het beste” (Fp 1:23), maar is het leven met en voor Hem ook van grote betekenis. De Prediker spreekt deze waarneming uit als onder de zon gedaan, zonder achter de horizon te kijken. Hij kijkt naar het leven op aarde zonder rekening te houden met de waarheid dat “het de mensen beschikt is eenmaal te sterven” met “daarna het oordeel” van God over de bedreven zonden (Hb 9:27).
De confrontatie met de dood die een begrafenis altijd met zich meebrengt, is nuttig omdat juist dan de werkelijkheid van het broze en vergankelijke bestaan van de mens openbaar wordt (vers 2). De dood brengt ons ertoe over het leven na te denken. Een begrafenis laat ons ook nadenken over die van onszelf. We kunnen meer leren van de dag van iemands dood dan van de dag van zijn geboorte.
Een feest bij de geboorte en de feestmaaltijden in het leven, zijn niet per se verkeerd, maar ze maken ons niet ernstig. Feestelijke gelegenheden zijn niet bij uitstek geschikt om stil te staan bij de ernst van het leven. De uitbundigheid voert de boventoon. Bij droevige gebeurtenissen is de stemming bedachtzaam en is men meer geneigd te denken aan de betekenis van het leven. We zullen er dan toe komen met Mozes te bidden: “Leer [ons] zó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart verkrijgen” (Ps 90:12).
Bij een begrafenis worden we bepaald bij de onontkoombare werkelijkheid dat de dood “het einde van ieder mens” in zijn bestaan op aarde is. Ieder mens krijgt er vroeg of laat onherroepelijk mee te maken. Het is uiterst dom de ogen daarvoor te sluiten. De Prediker wijst erop dat de levende het ter harte moet nemen. Doe iets met die werkelijkheid die ook jou een keer zal treffen. De mens moet niet gedachteloos leven alsof er aan zijn leven op aarde nooit een einde zal komen. Hij moet zolang hij leeft, daar zijn gedachten op richten.
Bij het klaaghuis en de dood hoort verdriet en niet gelach (vers 3). Hier gaat het over de juiste gemoedstoestand bij de gedachte aan de broosheid van het bestaan. Mensen willen niet verdrietig zijn. Het leven moet vrolijk zijn. Mensen willen niet worden geconfronteerd met zwartgalligheid. Alles moet stralend zijn. Het is de maskerade van de mens die verdriet geen enkele ruimte wil bieden, want dat zet een domper op het gekoesterde geluksgevoel.
Wat er echt in het hart omgaat, wordt duidelijker gezien bij een treurig gezicht als gevolg van innerlijk verdriet dan bij het masker van de glimlach waarachter vaak veel ellende schuilgaat. Dat het goed gaat met het hart, wil zeggen dat verdriet het innerlijke leven beter geschikt maakt om te komen tot het vormen van het juiste oordeel over het leven. Dat is het gevolg als de dood in de ogen wordt gekeken.
Uiterlijke droefheid en innerlijke blijdschap kunnen in het leven van de gelovige samengaan. Paulus zegt: “Als bedroefd, maar altijd blij” (2Ko 6:10). Hij is bedroefd vanwege de uiterlijke omstandigheden, maar blij omdat de Heer erbij is. Dat betekent dat God geen vijand van de blijdschap is. Hij roept de Zijnen op zich te verblijden, maar dan wel in Hem (Fp 4:4) en voor Zijn aangezicht (Dt 12:12).
Zonder Hem is er onder de zon geen echte blijdschap, maar slechts een surrogaat ervan. Mensen liggen slap van het lachen door de woordgrappen van een komiek of ook door de bijtende spot over de heiligste dingen van de cabaretier. Hoe slecht is het toch met het hart van die mensen gesteld.
De wijze begrijpt dat verdriet een zegen in zich bergt (vers 4). Daarom is zijn hart “in een klaaghuis”. Hij hoeft er niet lichamelijk aanwezig te zijn, maar hij leeft in het besef van het eindige van het bestaan van de mens op aarde. Het hart is het centrum van iemands bestaan, de plaats waar de overleggingen plaatsvinden. De wijze zal nadenken over de dood. Hij staat die gedachten toe en maakt er zich zorgen over, hij loopt er niet voor weg.
De dwaas zoekt alleen plezier, daar is zijn hart mee bezig, daar gaat zijn hart naar uit, daar is hij naar op zoek. Je kunt hem vinden op allerlei plaatsen waar wat te vieren valt, waar het leuk is om te zijn, waar geen zwartgallig gepraat is, maar je in een deuk ligt om de moppen die worden verteld. Hij is blind voor geestelijke zaken. Het plezier van de wereld heeft als gevolg dat God wordt vergeten of zelfs wordt verworpen.
De voorgaande waarnemingen over verdriet vanwege de dood en over blijdschap die het verdriet ontkent, betekenen in feite een “bestraffing van een wijze” (vers 5). De wijs geworden Prediker heeft doorgegeven waar het in het leven werkelijk om draait en dat is om de dood. Als we naar zijn woorden luisteren en die ter harte nemen, zal ons dat veel voordeel opleveren. Het is beter dat we onszelf nu vernederen en met ons hart in het ‘klaaghuis’ gaan om op termijn verhoogd te worden, dan andersom.
Willen we ernst maken met Gods plan in ons leven, dan moeten we omgang met wijze mensen zoeken die ons willen helpen ons leven op de meest waardevolle manier te leven. Zij kunnen niet al ons verdriet wegnemen en ook niet al onze vragen en problemen oplossen, maar ze kunnen ons wel aanwijzingen geven hoe we ermee om moeten gaan.
Luisteren naar het lied van de dwazen gebeurt om het verdriet en de dood te overschreeuwen. De dwaas spreekt niet over zulke droefgeestige dingen, en als hij er al over spreekt, is dat om er de spot mee te drijven. De komedianten kunnen wel een ogenblik verstrooiing en lachen bieden om het verdriet even te vergeten, maar hun gepraat slaat nergens op en geeft geen enkele steun voor het leven.
Wat dwazen te bieden hebben, is als dorens die branden: je hoort een moment knetterend lawaai, je ziet even vuur en je voelt een vlaag warmte, maar het is allemaal uiterst kortstondig (vers 6). Het vuur laait een paar seconden op en is weer uit. Het knetteren van de dorens heeft geen enkel effect op de kookpot die erboven hangt. Het is dwaasheid te denken dat die pot aan de kook raakt, want daar is goed en langdurig brandend vuur voor nodig. Van dorens wordt de pot niet eens warm.
Zo is het met het lachen van de dwaas. Het is hevig en kort en sterft snel weg, zonder enige indruk na te laten. Wie meent met schaterlachen de dood op een afstand te kunnen houden, is echt dwaas. De Prediker concludeert dat het lachen van de dwaas “vluchtig”, leeg, zonder gevolg is.
Hoeveel mensen zijn er niet die als dwaas betiteld moeten worden omdat ze hoofdzakelijk dingen najagen die alleen wat uiterlijk gelach opleveren, terwijl ze voor de wezenlijke dingen van het leven blind zijn. De mens is een slechte beoordelaar van wat werkelijke en blijvende waarde heeft.
7 - 10 Let op het einde van een zaak
7 Voorzeker, onderdrukking zou een wijze waanzinnig maken,
en geschenken bederven het hart.
8 Het einde van een zaak is beter dan zijn begin.
Beter een geduldige geest dan een hoogmoedige geest.
9 Wees niet te snel geërgerd in uw geest,
want ergernis rust in de boezem van dwazen.
10 Zeg niet: Hoe komt het
dat de dagen van vroeger beter waren dan deze?
Want niet uit wijsheid
zou u dat vragen.
In vers 7 gaat het onderwijs over het beoordelen van wat aan leven werkelijk inhoud geeft verder. Het woord “voorzeker” lijkt dat aan te geven. Er wordt aan het voorgaande het aspect van een verkeerd gebruik van macht toegevoegd. Een wijze die macht uitoefent door iemand anders te onderdrukken vanwege persoonlijk gewin, wordt een dwaas of een waanzinnige. Hij verliest de realiteit uit het oog en is alleen bezig met het leven hier-en-nu. Aan de toekomst denkt hij niet en zeker niet aan de dood.
Naast onderdrukking is ook het accepteren of geven van een (omkoop)geschenk een beproefd middel om zichzelf te bevoordelen. Het hart van de wijze die zich tot een dergelijke praktijk verlaagt, wordt verdorven. Zijn hart is niet in het klaaghuis, maar in het feesthuis. De wijze die zijn macht misbruikt of zich laat omkopen of zelf anderen omkoopt, handelt als een goddeloze (Sp 17:23). Hij beoordeelt de tegenwoordige waarde van stoffelijke goederen op een manier die hem ertoe brengt zelfs onrecht te gebruiken om in het bezit ervan te komen. Daarvoor offert hij zijn goede naam als wijze op.
Aan het “begin” van een zaak is niet duidelijk hoe deze zaak zich zal ontwikkelen (vers 8). Pas aan “het einde van een zaak” kan worden bepaald wat het nut en de waarde ervan zijn geweest. Het is daarom belangrijk met de beoordeling van een zaak te wachten tot het einde bekend is, want dan kan de waarde worden vastgesteld.
“Een geduldige geest” zal afwachten hoe een zaak zich ontwikkelt, terwijl “een hoogmoedige geest” vol branie beweert dat hij precies het verloop ervan kent. De hoogmoedige vergeet het einde en matigt zich van alles aan. De een wordt gekenmerkt door geduld, de ander door ongeduld. Geduld is een aspect van nederigheid; ongeduld geeft de trotse ergernis over de wegen van God met de mens aan.
In verbinding met vers 7 kunnen we zeggen dat wie geduld heeft, geduldig zal wachten op het einde of de uitkomst van een beproeving. Hij zal daar niet op vooruitgrijpen door onderdrukking of een omkoopgeschenk te gebruiken.
Het einde van het leven geeft pas betrouwbare informatie over de waarde van het leven. Als het einde van het leven goed is, is het hele leven goed, ook al was het geen ‘mooi’ leven. Als het einde slecht is, is ook het meest succesvolle leven slecht geworden.
Vers 9 sluit direct op vers 8 aan. De Prediker waarschuwt voor ergernis over het verloop van een zaak. Geduld kan op de proef worden gesteld en dan is het gevaar aanwezig dat er ergernis in de geest opkomt. Dat gebeurt als we menselijke factoren de schuld geven van vertraging in de ontwikkeling van een zaak. Als we onrechtvaardig worden verdrukt of vinden dat we onrechtvaardig beproefd worden, kan er ergernis ontstaan in onze geest. Misschien uiten we het niet eens, maar van binnen worden we opgevreten door ergernis.
De Prediker zegt dat de boezem van dwazen de rustplaats van ergernis is. Wie toelaat dat ergernis een rustplaats in zijn binnenste krijgt, waardoor het deel gaat uitmaken van zijn persoonlijkheid, wordt een dwaas. Ergernis kan ook ontstaan als we een onverdiende behandeling krijgen of slachtoffer zijn van misplaatst gedrag. In het verband hier gaat het over onrechtvaardige verdrukking of beproeving.
Iemand die geërgerd is (vers 9), is dat omdat hij niet geduldig en ook niet tevreden met zijn omstandigheden is. De vraag die hij in vers 10 stelt, komt niet voort uit nieuwsgierigheid, maar uit frustratie. Het gaat hem erom zijn dagen, de omstandigheden waarin hij leeft, met die van vroeger te vergelijken, waarbij hij zich afvraagt hoe het komt dat die beter waren. Het is ten diepste het ter verantwoording roepen van God, het eisen van een verklaring van Zijn handelwijze met hem. Zulke mensen zijn de “morrenden, klagers over hun lot die naar hun eigen begeerten wandelen” (Jd 1:16).
Het getuigt niet van wijsheid om zulke vragen te stellen; het getuigt van onbekendheid met het verleden en met de mens, die toen net zo zondig was als nu. De Prediker heeft in het begin van het boek al gezegd dat wat er geweest is, er weer zal zijn, waardoor er niets nieuws onder de zon is (Pr 1:9). De dagen zijn door de zonde van de mens altijd boos geweest (Ef 5:16). Het heeft ook geen zin er dieper op in te gaan. De Israëlieten verlangden terug naar Egypte uit onvrede met hun verblijf in de woestijn. Zij vonden hun verblijf in slavernij in Egypte beter dan hun verblijf in de woestijn met God. De oorzaak daarvan was dat ze veronderstelden dat God hen wilde laten omkomen.
Wie de vraag stelt “hoe komt het”, ziet over het hoofd dat het kwaad er vroeger ook was, zij het in andere verschijningsvormen. De verheerlijking van het verleden is dwaasheid, want dan wordt ook over het hoofd gezien dat God niet verandert (Ml 3:6), en dat voor de gelovige de steun van de Heer in elke tijd beschikbaar blijft (Hb 13:8). Paulus vergat wat achter hem lag en strekte zich uit naar wat voor hem lag omdat Christus zijn blikveld vulde (Fp 3:14). Het gaat om het heden en het luisteren naar de stem van de Heer.
11 - 12 Het voordeel van wijsheid
11 Wijsheid is goed met een erfelijk bezit:
een voordeel voor hen die de zon zien.
12 Immers, wijsheid [biedt] schaduw en geld [biedt] schaduw.
Het voordeel van kennis is echter dat wijsheid haar bezitters het leven geeft.
In vers 11 spreekt de Prediker over een goed gebruik van de wijsheid tegenover het gebrek aan wijsheid in vers 10. “Wijsheid” moet zichzelf bewijzen, ze moet tot uiting komen. De Prediker verbindt daarom “een erfelijk bezit” aan de wijsheid, want wijsheid komt in het bijzonder tot haar recht in de manier waarop erfelijk bezit wordt beheerd.
Aan de combinatie “wijsheid” en “erfelijk bezit” wordt in vers 12 nog een aspect toegevoegd: wijsheid en geld bieden beide “schaduw”, dat wil zeggen bescherming (Ps 91:1; Js 30:2). Toch gaat het bezit van kennis die eigen is aan de wijsheid het bezit van geld te boven. Geld brengt geen mens in de gunst van God en geeft geen mens het leven. Daarom gaat kennis van de wijsheid het bezit van geld ver te boven, want aan kennis is een “wijsheid” verbonden “die haar bezitters het leven geeft”.
Er is geen andere kennis die ons het leven geeft, dan de kennis van de Vader en de Zoon (Jh 17:3). De wijsheid, de Heer Jezus, geeft het leven. Wie Hem vindt, vindt het leven; wie Hem heeft, heeft het leven (Sp 8:35; 1Jh 5:12a).
13 - 14 Bezie het werk van God
13 Bezie het werk van God,
want wie kan rechtmaken wat Hij krom gemaakt heeft?
14 Geniet op de dag van voorspoed
van het goede,
maar bedenk
op de dag van tegenspoed
dat God zowel de ene als de andere
gemaakt heeft,
zodat de mens niet kan doorgronden iets wat na hem zijn zal.
Wie wijs is onder de zon, zal “het werk van God” bezien (vers 13). Hij zal dan opmerken dat het onmogelijk is enige verandering aan te brengen in wat Hij heeft bepaald. In de dagen van vroeger (vers 10) handelde Hij volgens dezelfde beginselen als vandaag de dag. De Prediker wijst er met name op dat niemand recht kan maken wat God “krom gemaakt heeft”. Alles is onderworpen aan Gods wil, ook de dingen die Hij krom heeft gemaakt.
Het gaat er hier om dat Hij in Zijn soevereiniteit gevolgen aan de zonde heeft verbonden en dat Hij die niet ongedaan maakt. Het is belangrijk alles uit Gods hand te nemen zoals het tot ons komt, want wij kunnen daaraan niets veranderen (Pr 1:15). Zo maakt Hij “de weg van de goddelozen … krom” (Ps 146:9). Een goddeloze kan geen rechte weg gaan. Een weg van zonde is altijd een kromme weg. Zo heeft God dat bepaald en dat zullen we zien wanneer we Gods werk nauwkeurig bekijken.
Wie oog heeft voor het werk van God, zal inzien dat God zowel het goede als het kwade geeft (vers 14; Jb 2:10; Js 45:7). Op een “dag van voorspoed” mogen we genieten van het goede van die dag. Worden we echter geconfronteerd met een “dag van tegenspoed”, dan doen we er goed aan te bedenken dat ook die dag ons door God is gegeven.
We hebben al in de verzen hiervoor gezien dat we ons niet moeten opwinden als het in ons leven niet zo loopt als wij zouden wensen. We kunnen rust vinden in de gedachte dat alles uit dezelfde Vaderlijke hand van God komt en dat Hij er een doel mee heeft. Zowel voorspoed als tegenspoed heeft zijn nut. Dat in gedachten houden zal ons voor mopperen op en bekritiseren van God bewaren.
De voortdurende afwisseling van dagen van voorspoed en van tegenspoed bewaart ons in afhankelijkheid van Hem. Wij weten niet wat voor soort dagen er in de toekomst aanbreken. God heeft het zo bepaald, dat “de mens niet kan doorgronden iets wat na hem zijn zal”, want de mens is slechts mens en geen God. We kennen de toekomstige gebeurtenissen niet en hebben er daarom ook geen macht over.
Het is goed dat wij niet weten wat er morgen gaat gebeuren. Het besef en de acceptatie daarvan houdt verband met ons vertrouwen op God. Als wij Hem vertrouwen, zullen we op het woord van de Heer Jezus vertrouwen, Die tegen ons zegt dat we “niet bezorgd voor morgen” zullen zijn, “want morgen zal voor zichzelf bezorgd zijn; voor [elke] dag is zijn eigen kwaad genoeg” (Mt 6:34).
Het heeft helemaal geen zin om in te zitten over wat morgen kan komen. We hebben genoeg aan de tegenspoed van de dag die we nu beleven. We hoeven de zorgen die er morgen eventueel kunnen zijn, niet nu al naar ons toe te halen. Als morgen gekomen is, is de zorg mogelijk al verdwenen. En als de zorg er dan nog is, dan is God er ook.
15 - 18 Rechtvaardig en goddeloos
15 Dit alles heb ik gezien
in mijn vluchtige dagen:
er is een rechtvaardige die omkomt in zijn rechtvaardigheid,
en er is een goddeloze die bij [al] zijn slechtheid [zijn dagen] verlengt.
16 Wees niet al te rechtvaardig
en acht uzelf niet bovenmate wijs.
Waarom zou u uzelf verwoesten?
17 Wees niet al te goddeloos
en wees niet [al te] dwaas.
Waarom zou u sterven vóór uw tijd?
18 Het is goed dat u aan het ene vasthoudt
en daarbij uw hand niet van het andere aftrekt.
Immers wie God vreest, ontkomt aan dit alles.
Met vers 15 begint een gedeelte over rechtvaardigheid en goddeloosheid, die beide door de Prediker worden waargenomen en waarover hij zijn bevindingen met ons deelt. Wat hij heeft gezien, brengt hem tot de uitspraak “in mijn vluchtige dagen” (vers 15). Het bepaalt hem eens te meer bij de broosheid van zijn bestaan.
Hij spreekt over “een rechtvaardige” met wie iets gebeurt wat je totaal niet zou verwachten. Je zou verwachten dat hij lang leeft, maar het tegendeel gebeurt: hij komt om “in zijn rechtvaardigheid”. Hij spreekt ook over een goddeloze met wie iets gebeurt wat je totaal niet zou verwachten. Je zou verwachten dat hij omkomt in zijn goddeloosheid, maar het tegenovergestelde gebeurt: “bij [al] zijn slechtheid” verlengt hij zijn dagen. Dit is nu wat je ‘krom’ noemt (vers 13).
Wat de Prediker zegt, is representatief voor een reeks van soortgelijke gevallen. Het gaat om omkomen ondanks rechtvaardigheid en blijven leven ondanks boosaardigheid. De regel is dat rechtvaardigheid de belofte van een lang leven heeft en dat goddeloosheid tot een kort bestaan leidt. Er zijn echter uitzonderingen. Dit heeft te maken met de manier waarop God regeert. In Zijn regering kan het zo zijn, dat op aarde het kwaad overwint en het goede gestraft wordt. Maar uiteindelijk zal het goede overwinnen en het kwade gestraft worden. Het zijn oefeningen om een geduldige geest te hebben (vers 8).
De rechtvaardige kan met deze ‘kromheid’ worstelen (Jb 21:7; Ps 73:2-15; Hk 1:4,13). Het is ook om je over op te winden dat het de goddelozen vaak lukt om zich door bedrog en geweld te beschermen tegen het zwaard van de gerechtigheid. Soms krijgen ze zelfs bescherming van de eigen overheid als er geen uitleveringsverdrag bestaat met het land waarin de misdaden zijn begaan. Het nieuws geeft daar regelmatig voorbeelden van. Meerdere oorlogsmisdadigers zijn zo op vrije voeten gebleven en hebben daardoor een hoge leeftijd bereikt.
Naboth was een rechtvaardige die omkwam, terwijl een goddeloze vrouw als Izebel bleef leven (1Kn 21:1-26). Hetzelfde zien we bij Abel en Kaïn (Gn 4:1-16). En wat te denken van de velen die in de loop van de kerkgeschiedenis vanwege hun trouw aan God en Zijn Woord in de kracht van hun leven zijn vermoord. Bovenal zien we het bij de Heer Jezus, de Rechtvaardige bij uitstek. Hij is in het midden van Zijn dagen vermoord en dat terwijl Hij niets anders dan gerechtigheid heeft gedaan.
De gelovige wil leren om het leven zoals het is uit de hand van God aan te nemen. Hij probeert niet zelf het raadsel van het leven op te lossen. Hij vindt rust in het bezien van het werk van God. Daardoor leert hij dat de rampen die de rechtvaardige treffen, hem vormen voor het toekomstige koninkrijk, terwijl de voorspoed van de goddeloze hem rijp maakt voor het toekomstig oordeel.
De waarneming van vers 15 voert tot de conclusie van vers 16 die overkomt als een advies. Daarbij moeten we bedenken dat er niet aan God wordt gedacht. Het is de conclusie van het nuchtere denken van de mens in deze wereld die wil leven vanuit zijn eigen overtuiging. Vanuit dat gezichtspunt is het slim om je niet overdreven rechtvaardig voor te doen, niet de moraalridder uit te hangen, want dan krijgen mensen alleen maar een hekel aan je en is het je eigen schuld als je alle plezier in het leven verliest.
Ook met waanwijsheid moet je oppassen. Dat het daarom gaat, blijkt uit het woord “bovenmate”. Doe niet alsof je de wijsheid in pacht hebt. Dat pikken de mensen met wie je dagelijks omgaat ook niet. Je ligt er dan binnen de kortste keren uit. Je omgeving prikt zo door je waanwijsheid heen en heeft het helemaal met je gehad. Het werkt verwoestend op je functioneren en je wordt uitgerangeerd, je wordt op een dood spoor gezet.
Het gaat er in vers 16 om hoe iemand zichzelf ziet, hoe hij is in zijn eigen ogen en hoe hij zichzelf presenteert. De farizeeën zijn een toonbeeld van dit soort mensen. Zij presenteerden zichzelf zo. Zij waren zeer rechtvaardig in hun eigen ogen en ze wilden zo ook overkomen bij de mensen. Omdat ze zich zo rechtvaardig voordeden, kwam er verwoesting over hen, die de Heer ook over hen uitsprak (Mt 23:28; 5:20).
Hoewel vers 16 geen advies voor de rechtvaardige is – hij verlangt er juist naar om rechtvaardig en wijs te zijn, maar dan zoals God het bedoelt –, zit er voor hem wel een algemene waarschuwing in en die is dat hij zich ervoor moet hoeden in uitersten te vallen. We kunnen zozeer overtuigd zijn van ons gelijk en ons laten meeslepen door ons gevoel van rechtvaardigheid, dat we onszelf overschatten in onze beoordeling en daardoor onszelf verwoesten. Dat kan betekenen dat we helemaal alleen komen te staan, buiten de gemeenschap. Het kan ook betekenen dat wij door onze opvattingen de verwoesting over ons afroepen en dat anderen die over ons brengen omdat ze getergd zijn geworden door onze aanmatiging (vgl. Op 17:15-18).
Het gaat in dit vers over het innemen van een plaats die ongepast is. Het is een aanmatiging, een doen alsof (vgl. Nm 16:18; 2Sm 13:5). Het is het spelen van de rechtvaardige, het zich ergens op laten voorstaan, terwijl men het niet is (Mt 23:7). We kunnen ons heiliger voordoen dan we zijn, bijvoorbeeld door te vasten en onszelf te kastijden of op bedevaart te gaan. Als ons uiterlijke gedrag anderen moet overtuigen van onze vroomheid en wij ons daarop toeleggen, verwoesten we onszelf. Het is een bovenmatige inspanning om ons gelijk te bewijzen in de beoordeling van de dingen.
Ons past bescheidenheid in onze opstelling. We moeten niet denken boven wat geschreven staat (Rm 12:3,16; 1Ko 4:6). Deze waarschuwing moeten we niet opvatten als een relativering van wat rechtvaardig en wijs is. Het is een waarschuwing voor onze praktijk in verbinding met een houding die uitstraalt dat wij de norm zijn van wat rechtvaardigheid en wijsheid is. We kunnen en moeten overtuigd zijn van wat juist is, maar daar in alle voorzichtigheid mee omgaan.
Het is niet de bedoeling dat we slap worden in onze praktijk en compromissen gaan sluiten ten koste van de waarheid en het recht. We hoeven echter niet achter elk kwaad aan te gaan en overal onze mening over te geven. We moeten onszelf niet opwerpen als criticus om alles af te keuren wat gezegd en gedaan wordt en ons niet bemoeien met andermans zaken alsof we alles weten en alles kunnen. Als we dat doen, maken we een karikatuur van rechtvaardigheid en wijsheid.
Vers 17 is het tegengestelde van vers 16. Vers 16 is een waarschuwing voor zelfverheffing, vers 17 waarschuwt ervoor zichzelf niet te verlagen tot het niveau van de wereld. De Prediker zegt niet dat een beetje goddeloosheid of dwaasheid niet erg is, maar hij wijst op de capitulatie voor het kwaad. Het is de acceptatie van enige goddeloosheid en dwaasheid als het maar binnen grenzen blijft die voor de meeste mensen aanvaardbaar zijn. Als beide partijen het erover eens zijn, moet het kunnen.
Wat goddeloos en dwaas is, wordt in de maatschappij steeds meer de norm. Je moet het niet al te bont maken en je niet al te goddeloos en al te dwaas gedragen. Zo kom je het verst. Deze levenshouding komt tot uiting in de vermenging van een beetje goed met een beetje kwaad en in het sluiten van compromissen. Daardoor ben je in staat het lang vol te houden en met iedereen even goede vrienden te blijven. Het is het eten van twee walletjes, het voeren van twee levensstijlen.
Gooi je het helemaal over de boeg van goddeloosheid en dwaasheid, dan is de kans groot dat je vóór je tijd sterft, dat wil zeggen dat je niet van ouderdom sterft, maar op een leeftijd dat je het niet zou verwachten. Als we God erbij betrekken, weten we dat de tijd om te sterven door Hem is bepaald (Jb 14:5). Wij kunnen ons leven niet verlengen (Mt 6:27).
Tegelijk weet God het goddeloze en dwaze handelen van de mens een plaats in Zijn voornemen te geven. Hij kan een spoedig verderf over ons brengen en onze levensduur verkorten als we goddeloos en dwaas leven (Ps 55:24). Dat kan bijvoorbeeld door een leefwijze die onze gezondheid aantast, zoals drugs, en seks buiten het huwelijk, of het begaan van een moord met als gevolg de doodstraf.
Het advies van vers 18 sluit aan op de adviezen van de beide voorgaande verzen. Het is een soort samenvattend advies om te doen wat “goed” is. Het is goed om “aan het ene” vast te houden, dat is vasthouden aan de waarschuwing om niet in uitersten te vervallen. Het is ook goed om “van het andere” de hand niet af te trekken, dat is wat de laatste regel van vers 18 zegt: God vrezen.
God vrezen wil zeggen dat we leven in eerbied en ontzag voor Hem. Wie dit ‘goede’ advies opvolgt, “ontkomt aan dit alles”. Dit betekent dat we er alleen voor bewaard worden om in uitersten te vervallen als we God vrezen. Het gevolg daarvan is dat we ook bewaard worden voor de daaraan verbonden consequenties die in de twee voorgaande verzen worden genoemd: verwoesting van onszelf en sterven vóór de tijd.
De wijze wandelt op de middenweg tussen de twee uitersten: niet in eigen gerechtigheid en niet in goddeloosheid. Hij weet het pad te gaan tussen wetticisme en onverschilligheid. Dit is alleen te volbrengen als God wordt gevreesd. De vrees voor God bewaart voor de uitersten van eigen gerechtigheid enerzijds en goddeloosheid anderzijds (Sp 3:7). De vrees voor God is het begin van de wijsheid. De vrees voor God bewerkt nederigheid en wantrouwen van eigen wijsheid. Wie God vreest, is er bang voor om te zondigen en schuwt dwaasheid.
19 - 22 Wijsheid geeft kracht en voert tot zelfkennis
19 De wijsheid maakt de wijze sterker
dan tien machthebbers die in de stad zijn.
20 Voorzeker, er is geen mens rechtvaardig op de aarde,
die goeddoet en niet zondigt.
21 Zet ook uw hart niet
op alle woorden die men spreekt,
opdat u niet hoort dat uw knecht u vervloekt.
22 Want uw hart heeft
ook vele keren erkend
dat ook u
anderen hebt vervloekt.
Na de waarschuwing voor het ‘bovenmate wijs’ willen zijn (vers 16), wijst de Prediker in vers 19 op de waarde van de ware wijsheid. Wijsheid maakt sterk om in de stad te leven ondanks alle problemen en gevaren waaraan het leven in een stad blootgesteld kan staan. Wijsheid geeft meer kracht dan de collectieve kracht van tien machthebbers. Deze mensen hebben wel macht, maar als er geen wijsheid is, brengen zij de stad in het verderf, want zij zijn zondige mensen en zoeken alleen hun eigen voordeel.
De waarde van wijsheid ligt in het besef dat God alles bestuurt. De wijze wordt niet geleid door de omstandigheden. Daar heeft hij wel mee te maken, maar hij weet dat die in de hand van God zijn. Machthebbers vertrouwen op hun eigen wijsheid en kracht om de stad tegen kwaad – dat van binnen en van buiten kan komen – te beschermen, met als motief eigenbelang. Daarom zullen zij uiteindelijk geen succes hebben en de strijd verliezen. Een man met wijsheid is van meer nut voor de verdediging van een stad dan tien machthebbers zonder wijsheid (Sp 21:22; 24:5).
Voor de gelovige is Christus zowel de wijsheid als de kracht van God (1Ko 1:24). Wie met Hem leeft, leert “tevreden te zijn met de omstandigheden” waarin hij is, zoals Paulus dat heeft geleerd (Fp 4:11-12). Als gevolg daarvan kan hij zeggen: “Ik vermag alles door Hem Die mij kracht geeft” (Fp 4:13).
Salomo heeft in zijn gebed bij de inwijding van de tempel hetzelfde gezegd wat hij in vers 20 zegt (1Kn 8:46; Sp 20:9). Nu hij een bittere ervaring rijker is, komt hij tot dezelfde conclusie. Hij benadrukt hier in aansluiting op het vorige vers de zondige staat van de machthebbers, maar maakt het tegelijk algemeen door te spreken over “geen mens … op aarde”.
Niemand is in de praktijk van zijn leven zo rechtvaardig, dat hij alleen goeddoet zonder dat er iets van zonde kleeft aan wat hij doet. De enige uitzondering is de Heer Jezus. Hij heeft goedgedaan zonder te zondigen. Petrus, Paulus en Johannes getuigen in hun brieven van de absolute afwezigheid van zonde bij Hem: “Hij, ‘Die geen zonde heeft gedaan’”; “Die geen zonde gekend heeft”; “en in Hem is geen zonde” (1Pt 2:22; 2Ko 5:21; 1Jh 3:5).
De Prediker herinnert ons er door deze opmerking ook aan dat we niet te hoog moeten opgeven over onze prestaties en ons niet laatdunkend moeten uitlaten over die van anderen. We moeten bedenken dat wij niet volmaakt rechtvaardig leven en niet volkomen belangeloos bezig zijn. Het is voor een mens onmogelijk iets te doen zonder daarbij enige eer voor zichzelf op te strijken. Alleen als de gelovige zich door de Geest laat leiden, is hij in staat goed te doen zonder te zondigen.
De zondigheid van de mens, die in het vorige vers is vastgesteld, komt vooral tot uiting in wat hij zegt (vers 21; Jk 3:2). De Prediker wijst erop dat we ons hart niet moeten zetten op “alle woorden die men” – dat is de mens in het algemeen – “spreekt”. Hij bedoelt daarmee dat we er niet op uit moeten zijn om alles te willen weten wat mensen over ons zeggen (Ps 38:13-14; 1Sm 24:10). Als men goed van ons spreekt, worden we hoogmoedig; als men kwaad van ons spreekt, worden we boos en mogelijk wraakzuchtig.
We moeten ook niet alles geloven wat we horen. Als we het al horen, is het verstandig om niet altijd wat een ander zegt, serieus te nemen. Wie altijd alles serieus neemt wat de mensen zeggen, vraagt om teleurstelling en ontgoocheling. Duidelijke voorbeelden daarvan zien we in de politiek. In verkiezingstijd wil men zich van anderen onderscheiden en zegt men dat het ondenkbaar is om met een bepaalde politieke partij te regeren. Als het werkelijk op regeren aankomt, wordt er een draai aan die woorden gegeven en blijkt het toch mogelijk te zijn om te regeren met een partij die men eerst niet zag zitten.
We kunnen door niet al te nieuwsgierig te zijn naar wat “men” van ons vindt, onszelf beschermen tegen uitlatingen van mensen over ons die niet vleiend zijn. De baas hoeft geen microfoons op te laten hangen om te weten hoe zijn personeel over hem denkt. Hij moet zich bewust zijn dat hij niet zonder zonde is en dat er best wel eens wat op hem aan te merken zal zijn. De ziekelijke drang naar ‘alles willen weten’, ook de dingen die je niet hoeft te weten, is in feite hoogmoed en gebrek aan zelfkennis. Laten we ervoor zorgen de goedkeuring van God en ons geweten te hebben, dan hoeven we er niet over in te zitten wat mensen van ons zeggen.
Als anderen kwaad van ons spreken, terecht of onterecht, zal de wijsheid ons doen denken aan onze eigen fouten en gebreken (vers 22). Wat zou er met ons gebeuren als wij voor elk onrechtvaardig woord over een ander de verdiende straf zouden krijgen? We moeten ons realiseren dat wij zelf ook anderen wel eens pijn hebben gedaan door wat we hebben gezegd. Ik heb dezelfde zonden of soortgelijke zonden gedaan die ik bij anderen veroordeel (Rm 2:1; Tt 3:2-3; Mt 7:1-3; Jk 3:1-2).
Als ons in dit verband iets te binnen schiet dat we iemand hebben vervloekt, dat wil zeggen het kwade hebben toegewenst, en dat nog niet hebben beleden, moeten we dat alsnog belijden. Dat hoeft niet tegen de persoon over wie we tegenover een ander onze gal hebben gespuugd, maar wel voor de Heer en de ander tegen wie wij dat kwaad hebben gezegd.
Als mensen over ons praten, hoeven we daar niet boos of verdrietig over te worden. Het is beter dat we ons daaronder vernederen en klein worden, want we hebben het zelf ook vaak gedaan, in ons hart, in gedachten of met de tong. Zoals hiervoor is opgemerkt, zullen we, als het goed is, dat hebben veroordeeld en weggedaan (1Pt 2:1; Ko 3:8).
23 - 25 De ware wijsheid blijft op afstand
23 Dit alles heb ik met wijsheid beproefd.
Ik zei: Ik wil wijs worden,
maar [de wijsheid] bleef ver bij mij vandaan.
24 Veraf is dat wat gebeurd is.
[Het zit] heel diep: wie kan het [terug]vinden?
25 Ik kwam ertoe, ook [met] mijn hart, om te kennen en na te speuren,
wijsheid te zoeken en [tot] een slotsom [te komen],
om in te zien dat goddeloosheid dwaas
en dwaasheid onverstand is.
De Prediker geeft toe dat zijn wijsheid tekort heeft geschoten om wijs te worden. Hij erkent het eerlijk: de zoektocht naar de ware wijsheid heeft niets opgeleverd. Hij heeft met al zijn wijsheid – hij is de meest wijze mens op aarde – “alles … beproefd” (vers 23; Pr 1:13). “Dit alles” is alles wat hij in het voorgaande gedeelte (Prediker 2:1-7:22) aan waarnemingen met ons heeft gedeeld. Zijn onderzoek had als doel om inzicht te krijgen in de ware zin en het bepalen van de blijvende waarde van al het zwoegen van de mens op aarde.
Hij heeft in zijn wijsheid alleen kunnen ontdekken dat de wereld vol vluchtigheid is en dat die kennis zijn hart geen vrede en vreugde geeft. Verder is hij niet gekomen. De ware wijsheid, zo beseft hij, is ver buiten zijn bereik gebleven. Veel mensen zoeken niet naar de wijsheid omdat ze niet wijs zijn. Daarom worden ze het ook nooit. Salomo is wel wijs en heeft er wel naar gezocht, diepgaand en breed, maar hij heeft haar evenmin gevonden. Wijsheid ligt ver buiten de kennis van de mens.
“Wat gebeurd is” (vers 24), is niet alleen wat bestaat, maar ook de manier waarop het is gevormd door God. Wie is er bij de schepping geweest? Wie kan begrijpen wat God daarin heeft doen ontstaan en wie begrijpt hoe Hij al het door Hem geschapene in stand houdt? Inzicht daarin is niet door menselijk onderzoek te verkrijgen, want de wijsheid die ligt in alles wat God heeft gedaan, zit “heel diep”, ofwel onpeilbaar diep. Iedere eerlijke filosoof en wetenschapper zal toegeven dat niemand “het” kan “[terug]vinden”.
De Prediker heeft de wijsheid niet kunnen bereiken. Hij komt tot de slotsom dat hij niets weet en dat hij, hoe meer hij weet wat er te weten is, zich er des te meer van bewust is hoe weinig hij weet. Hij ziet zich geplaatst tegenover de geheimen van God. Die zijn niet te doorgronden (Jb 11:7-8; 28:12-22).
God vertelt ons wat er “veraf”, in een ver verleden, “gebeurd is”, toen Hij hemel en aarde schiep. Dat vertelt Hij ons in Zijn Woord. Daarin kunnen wij “het [terug]vinden” (Gn 1:1; Hb 11:3) en niet bij de wetenschappers die ons willen laten geloven dat zij de oplossing in de evolutietheorie hebben gevonden. Voor ons geldt dat het Woord dichtbij is (Dt 30:14) en dat de Geest het ons verklaart (1Ko 2:13). Tegelijk blijven er toch ook voor ons veel dingen onbegrijpelijk, want wie kan God volkomen narekenen (Rm 11:33)?
De Prediker heeft er niet alleen naar verlangd om wijs te worden (vers 23), hij heeft zich er ook geen moeite voor ontzegd om het te worden (vers 25). Hij heeft alles geprobeerd en overal gezocht. Hij was al wijzer dan enig mens. Dat maakte hem echter niet lui, maar des te ijveriger om de ware wijsheid te leren kennen. Hij wilde niet alleen het wezen van de dingen kennen die aan de oppervlakte liggen, maar hij wilde ook naspeuren wat buiten het waarnemingsvermogen ligt, de motieven. Zijn inzet wordt op verschillende manieren omschreven, wat aangeeft hoezeer hij ermee bezig is geweest.
De enige slotsom waartoe al zijn intensieve speurwerk hem heeft gebracht, is dat alles is doortrokken van “goddeloosheid” en “dwaasheid” met als uiteindelijk resultaat “onverstand”. De mens blijft daardoor van Gods plan verwijderd en brengt niets voort wat van werkelijke en blijvende waarde is.
Ons ‘speurwerk’ behoort op Christus gericht te zijn. Het moet er in ons leven om gaan dat we Hem van alle zijden bezien en Hem in al Zijn handelingen en wegen onderzoeken. Dan zien wij ook de goddeloosheid en dwaasheid van de mens, want Christus werpt licht op ieder mens, waarvoor we dan tevens bewaard blijven. Wij komen tot een heel andere slotsom en die is dat in Christus “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3).
26 - 29 Gevonden en niet gevonden
26 Ik vond iets wat bitterder is dan de dood:
de vrouw die een vangnet is.
Haar hart is een sleepnet,
haar handen zijn boeien.
Wie goed is voor het aangezicht van God,
zal aan haar ontkomen,
maar een zondaar wordt door haar gevangen.
27 Zie, dit heb ik gevonden,
zegt Prediker,
het ene bij het andere,
om [tot] een slotsom te komen,
28 die ik nog [altijd] zoek,
maar niet heb gevonden.
Eén man onder duizend heb ik gevonden.
Een vrouw onder die allen heb ik echter niet gevonden.
29 Alleen, zie, dit heb ik gevonden:
dat God de mens oprecht gemaakt heeft,
maar zij hebben vele uitvluchten gezocht.
De Prediker heeft ingezien dat goddeloosheid dwaas is en dat dwaasheid onverstand is (vers 25). Dit heeft hij niet alleen waargenomen, maar ook zelf ervaren door het aangaan van verkeerde verbindingen met zijn vele vrouwen. Hij spreekt erover met een diep besef van de bitterheid ervan. De dood als het loon van de zonde is bitter (1Sm 15:32), maar de zonde van hoererij is zelfs “bitterder … dan de dood” (vers 26; Sp 5:9,11).
De Prediker spreekt niet over iedere vrouw, over de vrouw in het algemeen, maar over “de vrouw die een vangnet is” en uit is op het verleiden tot ontrouw (vgl. Pr 9:9; Sp 18:22). Uit zijn eigen voorbeeld blijkt dat niet alleen de vrouw de man kan misleiden, maar dat ook de man zozeer door zijn begeerten gevangen kan zijn, dat de vrouw voor hem een vangnet is. Hij is geboeid door zijn lusten (Sp 5:22-23) en door haar gevangen omdat hij niet meer welgevallig is voor het aangezicht van God, dat wil zeggen niet meer met Hem wandelt.
Salomo put zich uit in woorden om het arglistige karakter van een dergelijke vrouw te beschrijven. Hij vergelijkt “de vrouw” zelf met “een vangnet”; “haar hart”, haar innerlijk, vergelijkt hij met “een sleepnet”; “haar handen zijn boeien”, wat aangeeft dat zij in de boeien slaat wie ze met haar handen vastgrijpt met een greep waaruit geen bevrijding mogelijk is.
De verleiding tot ongeoorloofde seksualiteit is voor talloze mannen de grootste verleiding die er kan zijn, groot in omvang en groot in diepte. Wie daardoor gevangen is, is de meest beklagenswaardige mens. “Elke zonde gaat buiten het lichaam om, maar wie hoereert, zondigt tegen zijn eigen lichaam” (1Ko 6:18).
Met “wie goed is voor het aangezicht van God”, wordt de mens bedoeld die God in Christus ziet en met Hem wandelt. Zo iemand behaagt God, zoals Henoch (Hb 11:5), en ontkomt aan de verleidingen van deze vrouw. Dit is dan ook de enige mogelijkheid om aan haar te ontkomen. Het gevaar om aan de verleiding van deze vrouw ten prooi te vallen is zo enorm groot, dat iemand daarvoor alleen wordt bewaard door Gods goedheid en genade. Wie zich buiten Gods goedheid begeeft, valt onherroepelijk in haar handen.
Dit toont glashelder aan dat geen mens de dwaze gedachte moet koesteren dat het hem niet zal gebeuren. Het oordeel over de nietigheid van de mens wordt hier nog eens bevestigd. Wie bewaard wordt, moet erkennen dat God hem ervoor bewaart. Tegelijk bewaart God alleen hen die met een voornemen van het hart de boze op afstand houden. Zo iemand was Jozef (Gn 39:2-3). Hij wandelde in gemeenschap met God en weigerde tegen Hem te zondigen (Gn 39:9).
Het begin van vers 27 sluit aan bij het vorige vers, maar is ook van toepassing op alles wat de Prediker heeft onderzocht. Door al zijn speurwerk naar wijsheid, waarbij hij dingen heeft gecombineerd – “het ene bij het andere” heeft gevoegd –, is Salomo uitgekomen bij de verdorvenheid van de menselijke natuur, zowel die van de man als die van de vrouw. Die ontdekking heeft hij gedaan, dat heeft hij “gevonden”. Hij zegt dit als “Prediker”, waarmee hij de waarheid van wat hij zegt, onderstreept.
Hij heeft alles gedaan “om [tot] een slotsom te komen”, om tot een afrondende conclusie te komen met daarin het geheim van een zinvol leven. In vers 28 zegt hij dat hij die slotsom nog steeds niet heeft gevonden. Het gaat hem er niet om wat hij gevonden heeft, maar wat hij niet gevonden heeft en waar hij nog altijd naar op zoek is.
Toch is er ook iets wat hij onder de mensen wel heeft gevonden: “één man onder duizend”. In het licht van de verdorven natuur van de mens die hij in vers 26 heeft vastgesteld, zal hier de bedoeling zijn dat een oprecht man een zeldzaamheid is (vgl. Ps 12:2). In het licht van het Nieuwe Testament zien we dat die ene Man Die anders is, Die dé uitzondering onder duizend is, niemand anders is dan Christus (Jb 33:23).
Onder de duizend is het met de aanwezigheid van vrouwen helemaal slecht gesteld: hij heeft er niet één kunnen vinden. Salomo heeft onder zijn duizend vrouwen geen vrouw gevonden in wie zijn hart voldoening vond.
Na het vonnis dat de Prediker over het menselijk geslacht in vers 28 velt, waar hij niet heeft gevonden wat hij zocht, voegt hij iets toe wat hij wel heeft gevonden (vers 29). Door het ‘zie’ wordt de aandacht getrokken naar wat hij heeft gevonden en nodigt hij iedereen uit om daarin te delen. Salomo komt tot de bron, de oorsprong van het verderf: de zonde komt voort uit de zondeval en niet uit God, want God heeft “de mens oprecht gemaakt”.
De schuld van de algemene verdorvenheid ligt niet bij God, maar bij de mens. God heeft “de mens oprecht gemaakt”, maar de mens is de verkeerde weg opgegaan. ‘Oprecht’ is niet zondig of neutraal, maar beschrijft de staat van het hart dat trouw en gehoorzaam is. De mens is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, maar tot zonde vervallen (Gn 3:1-7; Rm 5:12).
De mens wil daarvan niet weten en zoekt al sinds Adam en Eva uitvluchten voor zijn zonde. Zoeken heeft de betekenis van verzinnen. Toegeven is er niet bij, wel het zoeken naar excuses, het op anderen afschuiven van de schuld, wat al direct na de zondeval is begonnen (Gn 3:12-13). De problemen worden soms erkend, maar de oplossing wordt gezocht in het verbeteren van het gedrag door cursussen en trainingen en dergelijke. Daardoor worden de problemen ook nooit opgelost en wordt voorbijgegaan aan Gods oplossing voor dit probleem: de gave van Zijn Zoon.