1 - 2 Alles bezitten en niets ervan zelf kunnen gebruiken
1 Er is een kwaad dat ik gezien heb onder de zon, en het komt veel voor onder de mensen: 2 een man, aan wie God rijkdom, bezittingen en eer geeft, heeft voor zichzelf geen gebrek aan al wat hij verlangt, maar God staat hem niet toe iets ervan te gebruiken. Iemand anders, een onbekende, verbruikt het. Dat is vluchtig. Een bittere kwelling is dat.
De Prediker wijst er weer op dat hij iets heeft gezien “onder de zon” (vers 1). Daardoor maakt hij opnieuw zijn ingenomen standpunt duidelijk om van daaruit de dingen om zich heen in ogenschouw te nemen en te doordenken. Hij heeft “een kwaad” waargenomen dat iedereen overal kan waarnemen. Het is namelijk een kwaad dat “veel … onder de mensen” voorkomt, of, zoals het beter vertaald kan worden, dat ‘zwaar op de mensen drukt’.
Het betreft een mens die alles heeft wat hij begeert en aan niets gebrek heeft (vers 2). Dat heeft God hem allemaal gegeven en God geeft ook de mogelijkheid om ervan te genieten, zoals de Prediker eerder heeft opgemerkt (Pr 5:17-19). Wat een mens ook maar kan bezitten, hij heeft het allemaal aan God te danken, of hij zich dat nu realiseert of niet. God vervult de “harten … met voedsel en vreugde” (Hd 14:17).
Nu constateert de Prediker de keerzijde van rijkdom, bezittingen en eer: God staat de mens niet toe “iets ervan te gebruiken”. Deze waarneming is net zo waar als de vorige. We moeten alleen het verband zien waarin beide waarnemingen staan. Hier is namelijk “iemand anders, een onbekende”, van de partij en die “verbruikt het”. We kunnen hierin een verwijzing naar de satan zien. Zolang een mens niet door bekering en geloof in een levende relatie met God staat, is hij met alles wat hij heeft in de macht van de satan. Het echte genieten kan er pas zijn als iemand tot bekering komt en daar ook naar gaat leven.
Als de mens God buitensluit, geeft God hem over aan zijn eigen weg en handelingen. Een mens kan niets werkelijk genieten buiten Hem om. Dat God de mens niet toestaat er iets van te gebruiken, ligt aan de mens zelf. De mens kiest ervoor zijn rijkdom, bezittingen en eer aan zijn eigen verdiensten toe te schrijven. Aan een dergelijke instelling van de mens heeft God als automatisch gevolg verbonden dat de mens er ook niet van kan genieten.
Uit wat de Prediker waarneemt, trekt hij de conclusie dat het hebben van rijkdom, bezittingen en eer “vluchtig” is. Wat heeft een mens eraan als iemand anders, al is hij het zich niet bewust, ermee aan de haal gaat? Salomo constateert dit niet nuchter, maar het raakt hem diep. Hij ondergaat de waarneming die hij doet als “een bittere kwelling”. Mogelijk komt dit weer voort uit het besef dat de mens zelf niets aan het kwaad, in welke vorm ook, kan veranderen.
Het gaat om oorzaak en gevolg die beide door God zijn vastgelegd in Zijn schepping, ook in het handelen van de mens. De mens heeft zich uitgeleverd aan ‘de onbekende’, de satan. De satan verbruikt wat mensen bezitten zolang ze God buiten hun denken sluiten. In het woord ‘verbruiken’ ligt de gedachte aan het verspillen of verkwanselen van waardevolle zaken alsof ze zonder enige waarde zijn.
De satan kan dat doen door mensen ertoe aan te zetten het bezit te roven of te verwoesten. Hij kan het ook doen door een persoonlijke plaag, een lichamelijke of geestelijke ziekte of een zondige levensstijl, waardoor er geen mogelijkheid is om te genieten van wat God geeft (vgl. Rm 1:21). Ook het zaaien van onrust en haat is een beproefd middel waardoor hij genot onmogelijk maakt (vgl. Sp 15:16-17).
3 - 6 Een misgeboorte is beter af
3 Als iemand honderd [kinderen] verwekt
en vele jaren leeft,
zodat de dagen van zijn jaren vele zijn,
maar hij zichzelf niet verzadigt met het goede,
en er zelfs geen graf voor hem is,
[dan is,] zeg ik, een misgeboorte beter af dan hij.
4 Want die komt tevergeefs [ter wereld],
gaat heen in duisternis
en zijn naam wordt in de duisternis bedekt.
5 Ook heeft hij de zon niet gezien
of gekend:
hij heeft meer rust dan die [man].
6 Ja, al leefde hij tweemaal duizend jaar,
maar hij had het goede niet gezien –
gaan zij niet allen naar een [en] dezelfde plaats?
Iemand kan een bijzonder groot nageslacht hebben en heel oud worden, dingen die in het Oude Testament als een bijzondere zegen worden voorgesteld, en toch leeg en onopgemerkt het leven verlaten, zonder dat anderen om hem rouwen (vers 3; vgl. Jr 22:18-19). Dat is echt tragisch. Bovendien is het een grote kwelling om mooie dingen te beleven en te zien en er geen vreugde en voldoening in te vinden.
Als het leven van zo’n mens erop zit, is er niemand die ook maar een traan om hem laat. Zijn leven is niets waard en zijn dode lichaam ook niet. Er wordt niet eens moeite gedaan om een graf voor hem te graven en hem te begraven. Zijn einde is, zoals zijn leven was: leeg.
Van zulke kwellingen heeft “een misgeboorte” geen last en daarom is die beter af. Het doodgeboren kind wordt niet geconfronteerd met de onrust van een onvervuld bestaan. Hij heeft ook geen schuld tegenover God. Als een leven in de zonde is geleefd en in ongeloof is afgesloten, was het beter geweest het nooit geleefd te hebben (vgl. Mk 14:21).
Een misgeboorte is het eerst aan de beurt om te sterven (vers 4). Dat gebeurt al voordat die het leven heeft gezien (Ps 58:9b). Alles blijft verborgen in de duisternis. Hoewel de misgeboorte het leven en het licht niet heeft gezien, is die beter af dan hij die het allemaal heeft gezien (vers 5). De misgeboorte heeft rust en heeft al de moeiten onder de zon niet meegemaakt, terwijl de levende altijd maar onrust heeft gehad. Job en Jeremia hebben gewenst zo te zijn toen zij het leven helemaal niet meer zagen zitten (Jb 3:1-19; Jr 20:14-16).
De rijke en de arme die in ongeloof sterven, gaan beiden naar de plaats waar alle tijdelijke verschillen verdwenen zijn. Het gaat hier om het dodenrijk. Ieder komt daar terecht, hoelang hij ook leeft. Al wordt iemand tweemaal zo oud als Methusalach (Gn 5:27), dan heeft hij er bij zijn dood niets aan. Hij gaat na zijn lange, verzuurde leven naar het dodenrijk, de plaats waar ook de misgeboorte is die het leven niet heeft gezien.
Het Nieuwe Testament leert dat er verschil is tussen de plaats waar een misgeboorte heengaat en die waar de ongelovige na zijn dood heengaat. Een misgeboorte heeft geen zonde gedaan en is daarom op grond van het werk van Christus behouden. De ongelovige is in de plaats van de pijn omdat hij heeft geweigerd zich te bekeren. Hij wordt geoordeeld naar zijn werken (Op 20:12-13). Wel is er verschil in de zwaarte van de straf die de ongelovigen na hun dood krijgen (Lk 12:48).
We leren in het Nieuwe Testament ook dat er voor hen die in het geloof sterven, onderscheid in beloning is. Er wordt namelijk beloond naar de mate van trouw waarmee iemand in zijn leven de Heer heeft gediend (Mt 25:14-30).
7 - 9 Eten vult de geestelijke leegte niet
7 Al het zwoegen van de mens is voor zijn mond
en toch wordt de begeerte niet vervuld.
8 Wat heeft immers de wijze vóór op de dwaas?
Wat baat het de arme dat hij weet
met de levenden om te gaan?
9 Beter is het zien van de ogen
dan het gaan [in de weg van] de begeerte.
Ook dat is vluchtig en najagen van wind.
Het allereerste en grote doel van al het zwoegen van de mens is dat zijn mond wat te eten krijgt, want alleen dan blijft hij in leven (vers 7). Steeds opnieuw moet de mens eten. Nooit bereikt hij het punt van definitieve verzadiging, zodat hij eens en voor altijd genoeg heeft gegeten. Hij krijgt steeds weer honger en daarom moet hij steeds weer eten. Daarvoor werkt hij. Dit geldt zowel voor de rijke industrieel en de minister-president als voor de arbeider.
Het is werken om te eten en eten om te kunnen werken: “De honger van de arbeider werkt ten behoeve van hemzelf, want zijn mond dringt hem ertoe” (Sp 16:26). Zijn maag is meester over hem. Tegelijk is er een diepere honger, een geestelijke honger. De begeerte naar wat werkelijk voldoening geeft, wordt met het vullen van de maag niet vervuld. Dat is de diepere les van dit vers.
Als een mens inziet dat gezond voedsel voor zijn ziel van groter belang is dan dat voor zijn lichaam, heeft hij de les geleerd. Om het met de woorden van de Heer Jezus te zeggen is de les dat de mens “niet van brood alleen zal … leven, maar van alle woord dat door [de] mond van God uitgaat” (Mt 4:4).
In het vullen van de maag heeft de wijze niets vóór op de dwaas; er is daarin geen onderscheid tussen hen (vers 8). Ze hebben beiden dezelfde noodzaak om te eten en te drinken om in leven te blijven. Beiden ervaren ze ook de kortstondigheid van de behoeftebevrediging.
In het Nieuwe Testament leren we dat de relatie tussen de buik en het voedsel een tijdelijke is. God zal op zeker ogenblik zowel de buik als het voedsel tenietdoen (1Ko 6:13). Dat gebeurt zodra een mens sterft. In het hiernamaals is er geen noodzaak meer om te eten om in leven te blijven. Het maakt duidelijk dat voor wie het vullen van de buik het hoogste doel is, een zeer armzalige persoon is en dat het met zijn ziel rampzalig gesteld is.
Hetzelfde principe geldt voor de arme die de kunst verstaat om met voorzichtigheid door het leven heen te manoeuvreren. Hij kan wel weten hoe hij met “de levenden” moet omgaan, maar met al zijn vaardigheden waarmee hij iedereen te vriend kan houden, kan hij zijn buik niet vullen. De levenden kunnen de rijken zijn, of de voornamen, mensen die op de armen neerkijken. Als de arme behendig met hen weet om te gaan, levert hem dat geen extra voordeel op ten aanzien van die rijke of voorname mensen. Zij hebben net als hij dezelfde levensbehoeften.
Het rusteloos begeren van dingen die men niet bezit, veroorzaakt een kwelling, terwijl er zoveel te genieten is op het moment door wat de ogen zien (vers 9). Begeerte zweept op tot een rusteloos jagen naar iets wat nooit tot bezit wordt. Het eerste – wat de ogen zien – is beter dan het tweede – wat je begeert –, want het eerste heb je. Het genot van het goede van vandaag maakt tevreden en blij. Het leven zit vol kleine verrassingen, als we ze tenminste willen zien. Toch geeft ook dat geen uiteindelijke rust en vult het niet de diepste verlangens naar innerlijke genoegdoening.
Alleen het zien van Gods grote gave in Christus geeft de allergrootste vreugde en rust. Dat geldt ook voor het ernaar jagen Hem te leren kennen. Deze activiteiten zijn niet vluchtig en ook geen najagen van wind, maar ze bewijzen de werkelijkheid van een geloof dat in een levende verbinding met Christus staat.
10 - 12 De mens is slechts een mens
10 Wat iemand ook is, zijn naam is al genoemd. Het is bekend dat hij een mens is. Hij kan niet in het geding treden tegen Hem Die sterker is dan hij. 11 Immers, hoe meer woorden er zijn, hoe meer vluchtigheid. Wat baat het de mens [dan nog]? 12 Want wie weet wat goed is voor de mens in dit leven, [tijdens] het getal van de dagen van zijn vluchtige leven, die hij als een schaduw doorbrengt? Wie zal de mens bekendmaken wat er na hem zal zijn onder de zon?
God kent het begin van ieder mens (Js 46:9-10), ook zijn naam en karakter (vers 10). Zijn naam, zijn identiteit, is hem door God gegeven (vgl. Js 40:26). Het geven van een naam aan iemand of iets betekent dat iemand het gezag heeft om dat te doen. Zo noemde God “het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht” (Gn 1:5). Een naam brengt de natuur van iets tot uitdrukking (Gn 2:19).
Van de mens “is bekend dat hij een mens is”. De mens moet weten dat hij een zwak schepsel is (vgl. Ps 9:21b) en niet de sterke God (Js 31:3). Hij moet weten dat het onbegonnen werk is om tegen God in het geding te treden of Hem ter verantwoording te roepen. Het is dwaasheid daaraan te beginnen, want hij moet het altijd “tegen Hem Die sterker is dan hij” afleggen (Jb 23:13; 33:12). Het kan ook zijn dat met ‘hem die sterker is dan hij’ de dood wordt bedoeld.
Hij kan niets veranderen aan wat God van hem heeft gemaakt, het karakter dat Hij hem heeft gegeven (Jr 1:5). Dat te accepteren is het meest wezenlijke om te functioneren zoals God het heeft bedoeld. Dat geeft ook de volle zin aan het leven. Het heeft geen zin daarover met God te twisten, hoewel God het toelaat wanneer we dat doen, zoals bij Job, om ons daardoor nog rijkere lessen te leren.
De mens is echter niet geneigd te accepteren wat God van hem heeft gemaakt. Hij waagt het om vanwege het minste of geringste tegen God, de Almachtige, uit te varen en Hem Zijn recht op het bestuur van alle dingen te betwisten. Als een leeghoofd moppert hij op God en scheldt Hem uit en dat terwijl hij de ellende, zijn aftakeling en zijn sterfelijkheid waarin hij zit, aan zichzelf, aan zijn eigen zonden, te wijten heeft. Al is een man een nog zo grote bekendheid, al is hij nog zo rijk, toch is het algemeen bekend dat hij slechts een mens is, gemaakt uit het stof, en daardoor zwak en broos.
Hij is, omdat hij mens is, onderworpen aan tal van rampen. Het voorkomen daarvan ligt volkomen buiten zijn vermogen, ondanks al zijn angstige inspanningen en zorgen daartoe. Zijn macht en rijkdom kan hij niet inzetten om zijn wil uit te voeren om de rampen van zich af te werpen wanneer ze hem hebben getroffen. Hoewel een man beroemd kan worden, is het bekend dat hij slechts een mens is die in het niet verzinkt bij Hem Die sterker is, wat betekent dat hij de gebeurtenissen niet kan besturen, want dat kan alleen de Sterkere, God.
Er zijn zoveel zaken in het leven van de mens die vluchtig, voorbijgaand zijn (vers 11). Wat leveren zulke zaken hem nu eigenlijk werkelijk op? Ze baten hem niets, ze brengen hem geen enkel voordeel. Woorden van mensen veranderen de wereld niet, ze maken de leegheid alleen maar groter. Luister maar naar de talloze holle woorden van veel politici. De ferme taal die wordt geuit om het kwaad in welke vorm dan ook de kop in te drukken, wordt steeds meelijwekkender.
Het doet denken aan de spreuk dat een spreekwoord in de mond van dwazen is als de benen van een verlamde die slap neerhangen (Sp 26:7). Je ziet het voor je: de ferme woorden sijpelen als krachteloos speeksel uit de mond van de spreker, zakken langs zijn kin naar beneden en maken zijn keurige colbert vies. Alleen het levend en krachtig Woord van God is in staat om een verandering ten goede te bewerken.
Niemand weet wat in dit leven goed is voor de mens, alleen God, maar Die staat in dit boek buitenspel omdat de Prediker alles alleen onder de zon beziet (vers 12). Zullen er dagen van voorspoed of van tegenspoed, van winst of van verlies, van overvloed of van gebrek komen? De mens weet het niet, want hij brengt zijn dagen door als een schaduw, dat wil zeggen alsof hij geen werkelijk bestaan heeft.
Hij heeft de loop van zijn leven niet in de hand en kan het leven niet naar zijn hand zetten. Zijn leven wordt gerekend in een aantal “dagen”, die worden gezien als “vluchtig” en doorgebracht als “een schaduw”. Deze beschrijving laat wel zien hoe gering de mens is. Dit is de realiteit van het leven als het los van God wordt geleefd, want leven heeft alleen zin en betekenis in verbinding met Hem.
Zonder met God rekening te houden weet de mens niets van de waarde van het leven en heeft hij geen enkele kennis van wat er na hem zal zijn, laat staan dat hij er zekerheid over zou hebben. Het leven na hem kan hij niet in een plan vatten. Zonder God kan hij prognoses maken, die op zijn best geen andere basis hebben dan eerder opgedane ervaringen. Tegelijk zal ook de ervaring zijn opgedaan, hoe waardeloos die prognoses vaak gebleken zijn. Met de verandering van mensen verandert ook de kijk op het leven.
God weet vanaf het begin wat er gaat gebeuren en Hij weet wat er na het leven van een mens op aarde voor hem zal zijn. Alleen God weet wat er na dit leven zal zijn, en ook ieder aan wie God het openbaart, weet het.