1 De auteur
1 De woorden van Prediker, de zoon van David, koning in Jeruzalem.
Het Hebreeuwse woord voor “Prediker” is kohelet, een woord dat zoiets als een ‘leider die spreekt tot een vergadering van mensen’ betekent. Als zodanig spreekt hij zijn “woorden” waarmee hij het volk leert en tot hen predikt. Hij noemt zichzelf meerdere keren Prediker (Pr 1:2,12; 7:27; 12:8,9,10). Zoals al gezegd, is de Prediker Salomo. Zijn naam noemt hij echter niet, want het gaat niet om zijn persoon, maar om zijn boodschap. Hij, de Prediker, de meest wijze onder de mensen, neemt het op zich om het leven onder de zon te onderzoeken en te ervaren en de resultaten van zijn onderzoek aan de vergadering van mensen te verhalen.
“De zoon van David” laat zijn bijzondere en hoge afkomst zien en daarmee zijn grote verantwoordelijkheid, waaraan hij helaas een zekere periode niet heeft beantwoord. Dat hij in David een Godvrezende vader heeft gehad, maakt de zondige periode in zijn leven des te erger (vgl. Jr 22:15-17). Hij wist van de zonde van overspel van zijn vader, maar ook van zijn berouw daarover. Dat heeft ook zijn eigen terugkeer mogelijk gemaakt, want hij heeft gezien dat er terugkeer tot God na berouw mogelijk is.
“Koning in Jeruzalem” wijst op zijn regering in de stad die God heeft uitgekozen om Zijn stad te zijn. Een grotere eer kan een mens niet ten deel vallen. In die omgeving doet Salomo zijn onderzoek en daar trekt hij zijn conclusie. Die conclusie is dat te midden van zoveel wijsheid, eer, rijkdom en macht, zijn hart leeg blijft.
2 De conclusie van het onderzoek
2 Een en al vluchtigheid, zegt Prediker,
een en al vluchtigheid, alles is vluchtig.
De Prediker begint niet met een luchtig verhaaltje om hen tot wie hij zich richt op smaak te brengen en hen ernaar te laten verlangen meer te horen. Tegen alle adviezen over de opbouw van een toespraak in valt hij met de deur in huis. Hij begint met het uitspreken van de conclusie van alles wat hij heeft onderzocht: alles is “een en al vluchtigheid”. Dat zegt hij niet als een terloopse opmerking, maar hij drukt ons met de neus op de feiten door het drie keer te herhalen, zodat we het niet kunnen negeren.
Hij zal zijn conclusie in de loop van het boek ruim en grondig onderbouwen. Dan zal blijken dat het geen uiting van wanhoop is – zo zou een oppervlakkige lezer deze conclusie kunnen opvatten –, maar de nuchtere constatering van de natuur van de wereld en alles wat erin is. Telkens noemt hij een probleem of raadsel dat hij in het leven is tegengekomen, en stelt vast dat alles “een en al vluchtigheid” ofwel zinloos is.
Als we volgens de Prediker het leven eerlijk en goed bekijken, zien we dat het leven maar kort en leeg, bedrieglijk en zonder resultaat is. Hij zegt dit om het hart van de gelovige weg te trekken van de wereld en zijn verlangens en verwachtingen te richten op de onzienlijke, onvergankelijke wereld die niet aan de vluchtigheid onderworpen is (Rm 8:20; 1Ko 7:31; 2Ko 4:16; 2Pt 3:11; 1Jh 2:17).
“Een en al vluchtigheid” is letterlijk ‘vluchtigheid der vluchtigheden’. Dit is een Hebreeuwse overtreffende trap en betekent ‘de allergrootste vluchtigheid’. We vinden dit ook in uitdrukkingen als ‘de God der goden’, ‘het heilige der heiligen’, ‘een knecht der knechten’. “Al” is ‘het geheel’ en niet slechts een beetje of af en toe. Wel moeten daarbij blijven bedenken dat het gaat om waarnemingen buiten God om waarbij de mens wordt beschouwd als van Hem vervreemd.
Met deze stelling – die geen theorie is, maar door hem is ervaren – toont hij aan hoe zinloos en doelloos alles is. Vluchtigheid heeft de betekenis van leeg, een ademtocht, een windvlaag, tevergeefs, snel voorbij, doelloos, je hebt er niets aan, je kunt er niets mee, waardeloos.
Prediker is wijzer en ernstiger dan alle mensen. Dat maakt hem echter niet gelukkiger, maar slechts verwarder en verdrietiger dan iemand anders. Sommigen spreken verachtelijk over de wereld omdat ze kluizenaars zijn en de wereld niet kennen, of omdat ze bedelaars zijn die niets hebben. Zo is het niet met Salomo. Hij kent de wereld en bezit alles.
Wij die geloven, mogen het leven bezien vanuit de hemel, dat wil zeggen vanuit een plaats boven de zon. Daardoor weten we dat de wereld en haar begeerte voorbijgaan, maar dat “wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid” (1Jh 2:17).
3 Welk voordeel geeft zwoegen?
3 Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen
waarmee hij zwoegt onder de zon?
De eerste vraag die de Prediker zichzelf en ons stelt, raakt het hart van zijn onderzoek. Hij werkt deze vraag in al zijn onderdelen in de loop van dit boek uit. Het antwoord is dat de mens geen enkel “voordeel”, in de zin van netto blijvende winst, van al zijn zwoegen heeft “waarmee hij zwoegt onder de zon”. Het oorspronkelijke woord ‘voordeel’ wordt alleen in dit boek gebruikt (Pr 1:3; 2:11; 3:9; 5:10,15; 7:11,12). Het woord stamt uit de handel en betekent winst, wat aan het eind of onder de streep overblijft. De betekenis hier is dan: wat blijft er als nettoresultaat over van al je harde werken? Het antwoord is: niets. Er is geen winst gemaakt.
De uitdrukking “onder de zon” – die bijna dertig keer in dit boek voorkomt – is belangrijk en kenmerkend voor dit boek. We komen in dit boek ook de uitdrukking “onder de hemel” tegen. Deze laatste uitdrukking legt er de nadruk op dat het voor de aarde, het aardse, geldt. De uitdrukking “onder de zon” bepaalt ons ook bij de aarde, maar legt meer de nadruk op het tijdelijke, voorbijgaande karakter van alles wat er gebeurt. De Prediker bekijkt alles horizontaal, hij kijkt om zich heen, neemt waar en ervaart. Hij kijkt niet naar boven, naar de oorsprong van alles wat hij ziet en ervaart.
Wat er gebeurt, gebeurt op aarde; er wordt niet gekeken naar een hoger doel. Als de kijk op het leven niet verder gaat dan ‘onder de zon’, zal alles waarvoor we ons inzetten een ondertoon van onvoldaanheid hebben. Het is namelijk allemaal verbonden met het streven van de zondige mens en daardoor tijdelijk en onvolkomen. Nooit zal de mens met voldoening kunnen terugkijken op zijn werk en kunnen zeggen ‘en zie, het is zeer goed’, want niets is volmaakt, niets is af. Anderen volgen hem op en gaan verder met zijn werk. Niemand levert iets af wat onveranderlijk goed is.
As we vanuit dat gezichtspunt kijken naar alles wat de mens doet, kan de conclusie alleen maar zijn dat alles voor niets is. Alle bezigheid is werk dat vermoeit; het levert nooit iets op wat blijvend geluk geeft. We zien dit in het bedrijfsleven en in de politiek. De volgende directeur en de nieuwe politicus beloven plechtig dat ze het beter zullen doen dan de vorige, maar na verloop van tijd moeten ze het veld ruimen omdat ze hebben gefaald. Hetzelfde zal gebeuren met hen en met allen die na hen komen. Het zwoegen zonder ooit voldoening te vinden moet de mens brengen tot Hem Die heeft gezegd: ”Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven” (Mt 11:28).
De Heer Jezus sluit op de vraag van de Prediker aan wanneer Hij zegt: “Want wat zal het een mens baten als hij de hele wereld wint, maar zijn ziel erbij inboet?” (Mt 16:26; Lk 12:15). Je kunt je nog zo inzetten en ook nog alles krijgen waarvoor je zo hard hebt gewerkt, maar wat is het uiteindelijke resultaat als je sterft en alles moet los- en achterlaten?
Paulus vertelt ons waar de echte winst ligt: “Nu is de Godsvrucht met tevredenheid inderdaad een grote winst; want wij hebben niets in de wereld ingebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen wegdragen” (1Tm 6:6-7). Winst is alleen daar waar het hart in verbinding staat met de eeuwige God en de eeuwigheid. Voor de Heer werken is niet tevergeefs (1Ko 15:58).
Een artikel in het Reformatorisch Dagblad van 5 mei 2003 bewijst de waarheid van dit vers op een praktische manier:
Jip Wijngaarden was amper 17 toen ze in 1982 uit 3000 gegadigden werd gekozen om de hoofdrol te spelen in het toneelstuk ‘Anne Frank’. Een onstuimige carrière als actrice en filmster volgde. Hollywood wenkte. Negen jaar lang bewoog Jip zich in de wereld van glitter en glamour. Maar gaandeweg sloeg de twijfel toe. ‘Als idool ben je gemeenschapsgoed, je raakt jezelf kwijt. Ik wist niet wat ik ermee aan moest en begon na te denken. Is dat nou alles?
Eer en roem had ik geoogst, maar ik was niet gelukkig. Het leven dat ik leidde, was oppervlakkig en leeg. Mijn hart was een groot gat waar alles doorheen waaide.’ De overgang naar het christendom betekende voor Jip een radicale breuk met het verleden. ‘Gevoelsmatig wist ik dat het nieuwe leven me alles zou kosten. En dat heeft het ook, want de basis deugde niet. Mensen om me heen verklaarden me voor gek dat ik Hollywood en andere aanbiedingen liet schieten voor iets wat je niet kunt zien.’ [Einde artikel]
4 - 8 Illustraties van zinloosheid
4 [De ene] generatie gaat en [de andere] generatie komt,
maar de aarde blijft voor eeuwig staan.
5 De zon gaat op, de zon gaat onder,
en zij hijgt naar haar plaats, waar zij opging.
6 [De wind] gaat naar het zuiden
en draait naar het noorden.
[Al] draaiend [en] draaiend
gaat de wind,
en al draaiend
keert de wind [weer] terug.
7 Alle rivieren gaan naar de zee,
toch raakt de zee niet vol.
Naar de plaats vanwaar de rivieren kwamen,
daarheen keren zij terug, om [vandaar weer] te gaan [stromen].
8 Alle dingen zijn [zo] vermoeiend,
dat niemand het kan uitspreken.
Het oog wordt niet verzadigd van zien,
het oor wordt niet vol van horen.
De Prediker geeft in de verzen 4-11 enkele voorbeelden van de eindeloze kringloop van het leven met al zijn gebeurtenissen. Hij wijst op ‘de wet van de herhaling’. Hij neemt een eindeloze cirkelbeweging waar. Die cirkelbeweging werkt in de sfeer van de natuur en in die van het leven van de mens. Ook de geschiedenis herhaalt zich talloze malen. Beweging is echter geen vooruitgang. Het blijft alles zoals het was, zonder dat al die bewegingen enige echte verandering in het leven van een mens bewerken waardoor hij volle genoegdoening, volle tevredenheid en een vol en ononderbroken geluk zal hebben.
Generaties komen en gaan (vers 4). Ze betreden het toneel van het leven, steken dat met enkele passen over, draaien hun pirouetten, maken hun buiging en verdwijnen weer van het toneel. Het toneel, de aarde, is altijd hetzelfde, evenals het spel en de rollen, de maskers en de kleding. Alleen de acteurs wisselen. Hoe vluchtig is dat alles. Het leven is een nooit eindigend toneelstuk met steeds wisselende spelers en een nooit veranderend decor. Je kunt wat dat betreft het leven ook vergelijken met een hometrainer. Je trapt de trappers rond, maar je komt geen millimeter vooruit.
Niemand blijft continue op aarde leven. ‘Onder de zon’ gezien is het leven van een mens vluchtig als een damp (Jk 4:14), gaat het sneller dan een weversspoel (Jb 7:6) en is het kortstondig als het gras (Ps 103:15; Js 40:6-7; 51:12; 1Pt 1:24). Onze aardse bezittingen krijgen we van anderen en korte tijd later moeten we die weer aan anderen afgeven. Deze bezittingen zijn niet wezenlijker dan het leven dat ermee geleefd wordt.
Elke generatie ploetert de korte tijd van haar verblijf op aarde voor haar bestaan. Dan zit het leven voor haar erop en verdwijnt ze weer. De volgende generatie laat hetzelfde beeld zien, evenals de daaropvolgende. En zo gaat het maar door. Het leven, beperkt tot hier-en-nu, kan worden gezien als een ‘ratrace’. De ‘ratrace’ is een begrip dat verwijst naar de vergeefse pogingen van een rat om aan een tredmolen te ontsnappen waarin hij eindeloos rondrent en die tegelijk draaiend houdt. Het is een goede illustratie van een reeks eindeloze of nutteloze handelingen die geen uitzicht bieden op resultaat.
De enige die blijft, is de aarde die al die generaties draagt. Dat toont het contrast tussen de kortstondigheid van het leven en het (schijnbaar) permanente bestaan van de aarde. Er is geen hoop op verandering: het komen en gaan van de generaties is net zo onveranderlijk als het vaststaan van de aarde. Zo is de waarneming van de Prediker en van iedereen die met een nuchtere kijk het leven beziet, zonder te kijken naar of te denken aan de oorsprong van de generaties of van de aarde.
In de verzen 5-7 kijkt de Prediker naar de schepping. Hij neemt veel activiteit waar. Tegelijk constateert hij dat er van enige vooruitgang geen sprake is. Zoals er voor de mens geen voordeel is in zijn gezwoeg (vers 3), zo is dat er ook niet voor de schepping in haar gezwoeg. Het is met zoveel dingen in de natuur net als met de wisseling van de elkaar opvolgende generaties van vers 4. De Prediker noemt als voorbeelden de zon (vers 5), de wind (vers 6) en het water van de rivieren en de zee (vers 7).
Kijk naar de zon. De zon is de lichtbron voor de aarde. Ze blijft altijd gelijk en doet altijd hetzelfde werk. Ze verlicht altijd dezelfde wereld en doet dat altijd op dezelfde tijd. Elke morgen gaat de zon op en elke avond gaat ze onder. Ze komt altijd op dezelfde plaats op en gaat altijd op dezelfde plaats onder. Zo gaat het eindeloos door, onveranderlijk, dag in, dag uit.
Het feit dat de hemelen Gods eer vertellen, dat de schepping het werk van Zijn handen is en dat Hij de zon daarin haar plaats heeft gegeven (Gn 1:14-19; Ps 8:4), wordt door de Prediker buiten beschouwing gelaten. Door zo naar de zon te kijken zegt de Prediker in feite dat de schepping niet Gods heerlijkheid weerspiegelt als je Hem er niet bij betrekt, maar dat de schepping het zinloze zwoegen van de mens illustreert.
Na de zon wijst de Prediker op de wind (vers 6). De zon gaat van oost naar west, de wind draait van het zuiden naar het noorden. Het leven is als de wind, die alsmaar draaiend is. De wind is in zijn bewegingen veel grilliger dan de zon, die een vaste, voorspelbare loop langs de hemel volgt. Maar ondanks al de wendingen van de wind en de onvoorspelbaarheid van zijn loop blijft alles toch hetzelfde. De wind is onzichtbaar, maar we voelen hem wel en nemen hem waar door het bewegen van de wolken en de bladeren aan de boom. Maar als het heeft gewaaid en de wind is gaan liggen, wat is er dan wezenlijk veranderd? Niets toch?
Zelfs als een storm een ravage heeft aangericht, verandert er niets. De mens berekent de schade en bouwt weer op wat is verwoest, of hij begint ergens anders een nieuw bestaan. Pas als een mens in de storm het spreken van God herkent en Hem toelaat in zijn leven, verandert er wezenlijk iets.
Het derde voorbeeld in de schepping waarmee de Prediker het leven vergelijkt, is dat van het water dat door de rivieren naar de zee stroomt (vers 7). De rivieren brengen onophoudelijk water naar de zee. Je zou zeggen dat de zee toch een keer vol moet raken. Maar nee hoor, de zee raakt nooit vol. De rivieren stromen maar door, zonder dat ze ooit klaarkomen met hun werk om de zee te vullen. Ons gezegde ‘dat is water naar de zee dragen’, duidt hetzelfde aan: het is een zinloze activiteit.
We kunnen bij dit voorbeeld ook denken aan de eindeloze kringloop, want “de plaats vanwaar de rivieren kwamen, daarheen keren zij terug, om [vandaar weer] te gaan [stromen]”. We weten dat het water dat de rivieren naar de zee brengen, verdampt. Daardoor ontstaat er regen die weer wordt uitgegoten op de plaats waar de rivieren ontspringen. Dat water brengen de rivieren weer naar de zee, om daar opnieuw te verdampen waarna de cyclus opnieuw begint (vgl. Am 9:6).
De onveranderlijke loop van de zon, de ongedurigheid van de wind en de onverzadigbaarheid van de zee vullen het leven van elke generatie. De mens is voortdurend rusteloos en onvoldaan. Hij is altijd jachtig op zoek naar meer, zonder ooit verzadigd te worden. Zijn geest kent geen rust. Maar al zijn gehaast en gezwoeg maakt geen enkele indruk op de vastheid en de bewegingen van de natuur. Er verandert niets aan de vastheid van de aarde en de kringloop van de natuur.
Ondanks het feit dat de schepping steeds in beweging is, is ze niet in staat de mens, die slechts de aarde als zijn horizon heeft, enige bevrediging te geven. Deze onvoldaanheid drukt zwaar en is zo vermoeiend, dat het niet in woorden is uit te drukken (vers 8).
Hoe anders is dat voor wie God kent en Hem bij zijn leven betrekt. Zo iemand kent ook moeilijke situaties in zijn leven, waarvoor hem de woorden ontbreken om die te beschrijven, maar hij heeft de Heilige Geest Die woorden geeft aan zijn verzuchtingen (Rm 8:26).
“Het oog” van de mens is steeds op zoek naar nieuwe dingen. Als je ergens een keer of misschien zelfs een paar keer bent geweest, heb je het wel gezien. Op een gegeven moment verveelt het je. Het is net als met een film. Heb je die één of misschien zelfs twee keer gezien, dan wil je wel weer wat anders zien. Je zoekt afwisseling.
Zo is het ook met “het oor”. Eerst is het helemaal weg van een bepaald lied, maar als het dit lied vaker heeft gehoord, moet er een ander lied komen. Het op zoek gaan naar iets nieuws is steeds hetzelfde liedje. De Athéners in de oudheid zongen het ook al. Zij “besteedden hun tijd voor niets anders dan om iets nieuws te zeggen of te horen” (Hd 17:21). Het nieuwe voldeed even, maar dan wilden ze weer iets nieuws horen.
Oog en oor zijn niet te verzadigen door aardse dingen en filosofieën. Niets wat tot deze schepping behoort, is in staat het hart blijvend tevreden te stellen en blijvend geluk te geven. Hoezeer iemand zich ook inspant, er is geen verzadiging op aarde te vinden. Die is er alleen bij de Heer Jezus. Het oog dat Hem ziet en het oor dat Hem hoort, is werkelijk gelukkig (Mt 13:16). Er is overvloed van vreugde als het oog Hem ziet (Ps 16:8-11). Er is volkomen blijdschap als er gemeenschap is met Hem (1Jh 1:4).
9 - 11 Er is niets nieuws onder de zon
9 Wat er geweest is, dat zal er [weer] zijn.
Wat er plaatsvindt, dat zal [weer] plaatsvinden.
Er is niets nieuws onder de zon.
10 Is er iets waarvan men kan zeggen:
Kijk eens, dat is nieuw?
In de eeuwen die voor ons geweest zijn,
is het er al geweest.
11 Er is geen herinnering aan de vroegere dingen.
Ook aan latere dingen, die [nog] komen,
zal geen herinnering zijn
bij hen die daarna komen.
“Wat er geweest is”, zijn de omstandigheden (vers 9). Altijd bevindt een mens zich in bepaalde, door God gegeven en bestuurde omstandigheden (Gn 8:22) die zijn leven in grote mate bepalen. “Wat er plaatsvindt”, zijn de menselijke inspanningen. Altijd zal de mens proberen de meest gunstige omstandigheden voor zijn leven te creëren. Zo is hij altijd in en met zijn leven bezig geweest en zo zal hij altijd bezig zijn. Wat hij uitvindt om het leven aangenamer te maken, is slechts een voortbouwen op wat al uitgevonden is (Gn 4:20-22). Er is eenvoudigweg “niets nieuws onder de zon”.
Ga God bij alles betrekken en alles krijgt zijn betekenis. Alles blijft onderworpen aan de wetten die God in de schepping heeft gelegd. Deze wetmatigheden kunnen door niets worden doorbroken. Daarom kan er nooit iets werkelijk nieuws komen, alleen variaties op wat er altijd is geweest en zal zijn.
Hoewel er onophoudelijk verandering is, is er niets dat echt nieuw is (vers 10). Alles is een herhaling van wat ervoor is geweest en wat ook weer spoedig voorbij is, terwijl het hart leeg en hongerig blijft. Een nieuwe ontdekking of uitvinding verandert niets wezenlijks aan de mens of aan de schepping. Het maakt hem niet gelukkiger of tevredener.
We komen er ook achter dat de vooruitgang die is geboekt, ook onvoorziene nadelen heeft. Ook daarvoor moet weer iets bedacht worden. Alle streven naar iets nieuws bewijst tegelijk de leegheid van de mens. De mens droomt ervan om ‘Utopia’, de ideale samenleving, te verwezenlijken. Hoewel die droom keer op keer uiteenspat, blijft de mens er toch in geloven omdat hij er blind voor is dat hij geen werkelijke vooruitgang heeft geboekt.
Er zijn wel nieuwe dingen, maar die behoren tot een andere wereld, de wereld boven de zon. Zo is daar de nieuwe geboorte, ofwel de geboorte van boven (Jh 3:5). En wie zich heeft bekeerd, is “een nieuwe schepping” (2Ko 5:17). Er zal “een nieuw lied” worden gezongen (Op 5:9; 14:3) en ook zullen er “een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” zijn (Op 21:1). Dat komt allemaal van Hem Die in Zichzelf onveranderlijk is, maar vanuit Zichzelf steeds weer nieuwe dingen maakt. Hij zal alles nieuw maken en een situatie creëren die er nog nooit is geweest en die nooit meer zal eindigen (Op 21:5).
Als wij van iets zeggen dat het nieuw is, ligt dat daaraan dat we ons “de vroegere dingen” niet herinneren (vers 11). De oude Grieken zeiden het al: ‘Alle leren is alleen herinneren’ (mathesis is anamnesis). Iemand kan ‘eeuwige roem’ verwerven door een bepaalde prestatie, maar die ‘eeuwige roem’ is van geen enkel nut voor hem die de prestatie heeft geleverd. Zijn prestatie overleeft hem, maar wat heeft hij er zelf aan dat anderen hem na zijn dood in herinnering houden? Kan dat hem enige verkoeling geven als hij in de plaats van de pijniging is? Kunnen allen naar wie straten of steden genoemd zijn (Ps 49:12-13), in de hel daaruit nog enige troost putten? Al zou iemand er daar iets van weten, welke genoegdoening zou dat bieden in die wereld waar met een andere maat wordt gemeten?
Toekomstige generaties maken dezelfde fout die alle voorgaande generaties hebben gemaakt, namelijk dat zij niets leren van de vroegere dingen, van het verleden. Ze herinneren zich de lessen niet die de geschiedenis leert. Men vergeet gewoon dat alle technologische vooruitgang geen vooruitgang of verbetering van de menselijke natuur betekent.
12 De Prediker stelt zich nog eens voor
12 Ik, Prediker, was koning over Israël in Jeruzalem.
In de voorgaande verzen heeft Salomo het resultaat van zijn onderzoek alvast bekendgemaakt en zijn algemene waarnemingen meegedeeld. In het komende gedeelte, dat loopt van Prediker 1:12-2:26, gaat hij vertellen wat hij allemaal heeft geprobeerd om het volle, ongestoorde en onophoudelijke geluk van het leven in bezit te krijgen. Hij gaat zijn zoektocht naar geluk en de methoden die hij daarvoor heeft gebruikt, beschrijven. Het zijn nu niet alleen waarnemingen, maar ook persoonlijke ervaringen.
Voordat hij dat gaat doen, wijst hij nog eens op zijn ‘geloofsbrieven’. Daarmee legt hij er nog een keer de nadruk op in welke hoedanigheid en in welke positie hij zijn onderzoek heeft verricht en wat hem daarvoor ter beschikking heeft gestaan. Wat zo’n man te zeggen heeft, verdient de volle aandacht. Hij wijst er eerst opnieuw op dat hij, en niemand anders, “Ik, Prediker” is (vers 1), Kohelet, de man die een vergadering van mensen toespreekt, in dit geval om aan hen de resultaten van zijn onderzoek mee te delen.
Vervolgens wijst hij op de positie die hij tijdens zijn onderzoek heeft gehad. Hij zegt dat hij koning “was”. Daarmee bedoelt hij niet te zeggen dat hij dat bij de presentatie van de resultaten van zijn onderzoek niet meer is, maar dat hij als koning de ervaringen heeft opgedaan die hij in dit boek beschrijft. Hij onderstreept zo zijn bekwaamheden, zijn bijna onbegrensde mogelijkheden en zijn positie. Hij regeert over een ongedeeld Israël in Jeruzalem, de stad van Gods keus, het centrum van de godsdienst en de ontvangstplaats van alle hoogwaardigheidsbekleders van de wereld.
Als koning heeft hij van alle hem beschikbare middelen gebruikgemaakt om zijn onderzoek uit te voeren. Hij heeft koninklijke macht en een wijsheid die van Goddelijke oorsprong is. Tevens geeft het ook het karakter van het onderzoek aan: het is een koninklijke bezigheid. Hij heeft willen onderzoeken en beproeven of de wereld iets van blijvende waarde en betekenis te bieden heeft aan iemand die een geniale denker en onmetelijk rijk is.
13 - 18 Wijsheid geeft geen voldoening
13 Ik legde mij met [heel] mijn hart erop toe met wijsheid te onderzoeken, en na te speuren alles wat er onder de hemel plaatsvindt. Dat is een treurige bezigheid, die God aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich ermee te vermoeien.
14 Ik heb alle werkzaamheden gezien die er onder de zon plaatsvinden, en zie, het was alles vluchtig en najagen van wind.
15 Het kromme kan niet rechtgemaakt worden
en wat ontbreekt, kan niet meegeteld worden.
16 Ik overwoog in mijn hart: Zie, ik heb [mijn] wijsheid vergroot en vermeerderd, meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn [de hunne]. Mijn hart heeft veel wijsheid en kennis ontdekt.
17 Ik legde mij met [heel] mijn hart erop toe wijsheid te kennen, en onverstand en dwaasheid te leren kennen. Ik merkte dat ook dit [slechts] najagen van wind is.
18 Want in veel wijsheid zit veel verdriet.
Wie kennis vermeerdert, vermeerdert leed.
Salomo gaat nu over zijn persoonlijke ervaringen vertellen. Ook vertelt hij van welke methode hij voor zijn onderzoek naar alles onder de zon gebruikgemaakt heeft: hij heeft zich met heel zijn hart erop toegelegd alles met wijsheid te onderzoeken en na te speuren. Hij heeft een paar routes geprobeerd om te zien of één ervan tot het vurig verlangde geluk zou leiden. Hij heeft de route ‘wijsheid’ geprobeerd, maar die is in “veel verdriet” en “leed” geëindigd (vers 18). Die route beschrijft hij in Prediker 1 (Pr 1:13-18). Toen heeft hij de route ‘plezier’ gevolgd, maar ook die is zeer onbevredigend geëindigd. Hij heeft moeten constateren dat “het … alles vluchtig en najagen van wind” is geweest. Die route beschrijft hij in Prediker 2 (Pr 2:1-11).
Zijn hart was oprecht en ernstig (vers 13). Het hart staat tegenover de uiterlijke verschijning. Het is het innerlijke leven, het centrum van alle verstandelijke, emotionele en geestelijke bekwaamheden. Hij heeft zich met heel zijn hart op zijn onderzoek toegelegd en daarbij gebruikgemaakt van de bijzondere wijsheid die hem door God is geschonken (1Kn 4:29). Het toont aan dat hij geen kille onderzoeker was die op rationele wijze de verschillende levenswijzen van zijn dagen heeft onderzocht. Hij was integendeel echt geïnteresseerd in de mens en de samenleving en heeft geprobeerd ‘alles wat er onder de hemel plaatsvindt’ te begrijpen en de waarde ervan te wegen.
Wat hij heeft gedaan, is onderzoeken en naspeuren. Onderzoek is gericht op de diepte van een zaak, terwijl naspeuren meer ziet op de breedte of omvang van een zaak. Beide activiteiten samen laten zien dat het geen oppervlakkig, maar een diepgaand en uitgebreid onderzoek is geweest. Het terrein van zijn onderzoek en naspeuren was “alles wat er onder de hemel plaatsvindt”. Dat toont aan dat hij niets als onderwerp van studie heeft uitgesloten en tevens dat zijn studie beperkt bleef tot de aarde. Hij heeft God niet bij zijn onderzoek betrokken.
Salomo wilde weten of hij in staat was met zijn wijsheid de wereld te doorgronden en te verklaren om daardoor een hogere zin van het aardse leven te ontdekken. Daarvoor is hij meerdere onderzoeken gaan doen, waarbij hij de meest uiteenlopende aspecten van het leven onder de loep heeft genomen. Hij is tot de conclusie gekomen dat dit “een treurige bezigheid” was omdat niet een van zijn onderzoeken tot echt bevredigend resultaat heeft gevoerd.
Het is hem duidelijk geworden dat Gód deze bezigheid “aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich ermee te vermoeien”. Mensen mogen op aarde leven zonder gedachte aan God, maar de problemen die ze tegenkomen zijn het gevolg van de zonde. God heeft die gevolgen niet weggenomen, maar laat ze bestaan. Er ligt door de zonde een vloek over de schepping waardoor er moet worden gezwoegd om enig resultaat te oogsten, zonder dat dit resultaat echt bevredigt (Gn 3:17).
Het hart van de mens heeft honger en dorst. Dat drijft hem ertoe op zoek te gaan naar wat zijn honger stilt en zijn dorst lest. Als hij er niet toe komt om het ‘hogerop’ te zoeken, zal hij steeds zijn toevlucht nemen tot de dingen van de aarde die nooit voldoening geven. Dat zal erin uitmonden dat hij tot in eeuwigheid een niet te lessen dorst zal hebben. Hij zal smeken om een druppel water om zijn tong te verkoelen, maar niemand zal hem die kunnen geven omdat hij zijn tijd voorbij heeft laten gaan (Lk 16:24; Jr 46:17). Hij heeft de uitnodiging afgewezen die op de laatste bladzijde van de Bijbel klinkt: “Laat hij die dorst heeft, komen; laat hij die wil, [het] levenswater nemen om niet” (Op 22:17).
Salomo is niet oppervlakkig en ook niet steekproefsgewijs te werk gegaan (vers 14). Hij heeft niet een monster uit het grote geheel genomen, maar hij heeft “alle werkzaamheden gezien die er onder de zon plaatsvinden”. Het hoogste inzicht waartoe hij na alle onderzoek en naspeuren is gekomen, is dat “alles vluchtig en najagen van wind” is, en dat het ook altijd zo blijft. Wind najagen is een nutteloze onderneming. De ambitie om het ongrijpbare te grijpen kan alleen maar op frustratie uitlopen.
De Prediker heeft regelmaat en orde in de schepping waargenomen (verzen 4-7), maar hij heeft ook een wanorde geconstateerd die door de zonde is teweeggebracht. Er zijn kromme dingen en er ontbreken dingen (vers 15). Dat geldt voor het denken van de mens en voor zijn wegen en werken, en ook voor de natuur. Hoe de denker ook nadenkt, hij is niet in staat de kronkels in het leven te verklaren, laat staan die weg te werken. Er ontbreekt eenvoudig te veel aan zijn kennis over het leven. De Enige Die de kromme mens en wat deze krom heeft gemaakt, recht kan maken, is de Heer Jezus (Js 42:16; Lk 3:5).
Alle wetenschap over hoe de mens moet zijn, is niet in staat de mens te veranderen. We komen ook nooit achter de oorzaak van de kromheid van het mensengeslacht als de belangrijkste informatie ons ontbreekt. Die informatie moet van God komen. Als Hij buiten de waarnemingen wordt gehouden, blijft het kromme krom en zal wat ontbreekt nooit meegeteld kunnen worden. De mens kan het kromme niet recht maken, daartoe mist hij het vermogen; en wat ontbreekt, merkt hij niet op, want daarvoor mist hij het inzicht. Hoe een denker ook denkt, nooit kan hij een systeem uitdenken waarin het leven te vatten is. De filosoof kan met zijn wijsheid soms wat hulp geven, maar hij kan nooit het fundamentele probleem van het leven oplossen, want hij blijft wat aan de buitenkant krabbelen.
Wie, zoals de Prediker, de ogen open heeft, ziet dat de mens krom is, terwijl hij edel, helpend en goed zou moeten zijn. Maar niets kan hem in staat stellen dat te zijn. Hij maakt namelijk deel uit van “een krom en verdraaid geslacht” (Fp 2:15). Alle onderwijs om de mens recht te maken ten spijt blijft hij krom. Alle opvoedingscursussen zijn niet in staat het karakter van de mens te veranderen en hem te veredelen. De meest wezenlijke factor die ontbreekt om achter de zin van het leven te komen, is verlichting door de Geest van God.
“Ik overwoog in mijn hart” (vers 16) wil zeggen ‘ik hield overleg met mijzelf’. Dat is het niveau van het boek. Alleen hij en zijn eigen hart overleggen. Dat laat zien dat de bron van zijn onderzoek, het niveau ervan, in hemzelf, een mens, ligt. Hij put uit zijn eigen hart. Daarin woont wel de grootst denkbare wijsheid (1Kn 4:29-34) die ook nog eens door al zijn onderzoeken en naspeuren “vergroot en vermeerderd” wordt, maar het blijft menselijke wijsheid. Er schijnt geen ander licht dan dat van de natuur om hem heen, er is geen licht van boven.
Met “allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn”, verwijst Salomo behalve naar David waarschijnlijk naar de Kanaänitische koningen die in Jeruzalem hebben gewoond, vóór de inname van de stad door David. We kunnen daarbij denken aan Melchizedek (Gn 14:18) en Adoni-Zedek (Jz 10:1). We kunnen eraan toevoegen dat ook alle wijsgeren na hem – bekend zijn bijvoorbeeld Aristoteles (384-322 v.Chr.), Socrates (469-399 v.Chr.) en Plato (428-348 v.Chr.), die worden gezien als de grootste filosofen uit de oudheid – niet in zijn schaduw kunnen staan.
Na al zijn onderzoeken en naspeuren kan hij zeggen dat zijn hart “veel wijsheid en kennis ontdekt” heeft. Hij heeft zich door en door beziggehouden met alles wat de moeite waard is om mee bezig te zijn en dat in zijn hart en geest opgenomen. Wat hij heeft ontdekt, is geen globale indruk, maar heeft hem kennis gegeven van de kleinste bijzonderheden.
De Prediker zegt dat hij zich met zijn hele hart erop heeft toegelegd om “wijsheid te kennen” (vers 17). Alle inspanning is een loffelijk streven naar resultaat, maar is hetzelfde als de wind proberen na te jagen. Hij heeft ook “onverstand en dwaasheid” willen “leren kennen” om de misleiding en het bedrog ervan te leren kennen en door de kennis ervan ervoor bewaard te blijven. Wijsheid te zien bij hen die de wijsheid niet gebruiken en dwaasheid te zien bij hen die niet tegen misleiding en bedrog strijden, is een kwelling voor de geest.
Het enige waartoe wijsheid voert, is de ontdekking dat in “veel wijsheid … veel verdriet” zit (vers 18). Echte wijsheid erkent dat de ware bevrediging die men door wijsheid tracht te bereiken, onbereikbaar is. Hetzelfde geldt voor de kennis die we opdoen. Hoe meer we weten, des te meer weten we dat we niets weten. Ons kennen is altijd slechts ten dele (1Ko 13:12).
De uitdrukking ‘kennis is macht’ is een uitdrukking die alleen kortzichtige mensen gebruiken. Echte kennis bezorgt iemand geen macht, maar verdriet. Echte kennis is meer dan feitenkennis. Het gaat om begrip, om inzicht, om het ontdekken van het verband tussen bepaalde dingen of gebeurtenissen.
We voelen onze onkunde en onmacht meer aan, en worden daar verdrietig van, naarmate we meer ontdekken van de wetten van de natuur en hoe God in Zijn voorzienigheid de wereld regeert. Elke ontdekking brengt ons tot de overtuiging dat er nog veel meer verborgen blijft waarvan we eerder geen vermoeden hebben gehad. Kennis of wetenschap geeft geen garantie op geluk. Pogingen om de zin van het leven door wijsheid en kennis te doorgronden en vervolgens het ultieme geluk te verwerven, vergroten in feite de overtuiging van de zinloosheid van het leven.
Voor wie Christus kent, ligt dat totaal anders. Wie kennis van Christus vermeerdert, vermeerdert vreugde. Zo is er “kennis van [de] behoudenis” (Lk 1:77), kennis “van de liefde van Christus” (Ef 3:19), “de kennis van Zijn [Gods] wil” (Ko 1:9) en de “kennis van God” (Rm 11:33). Eens zal “de aarde … vol zijn van de kennis van de HEERE” (Js 11:9). Dat zal zijn wanneer Christus op aarde regeert.