Inleiding
In dit hoofdstuk worden we steeds weer geconfronteerd met ons onvermogen om ons eigen bestaan te regelen en te beheersen. De wijze zal dat inzien en zich bescheiden opstellen en afstand bewaren van aanmatigende meningen.
1 Wie is wijs?
1 Wie is als de wijze
en wie weet de verklaring van de dingen?
De wijsheid van de mens verlicht zijn gezicht,
zodat de stuursheid van zijn gezicht wordt veranderd.
“De wijze” over wie de Prediker hier spreekt, van wie hij zich afvraagt wie zo is, is iemand die inzicht heeft in de zin van het zwoegen van de mens op aarde. Die wijze “weet de verklaring van de dingen”. Maar zo’n wijze is er niet. Zelfs de Prediker, de meest wijze mens op aarde, is niet zo’n wijze, want hij heeft ondanks diep en breed onderzoek geen verklaring kunnen vinden.
Toch is er een vorm van wijsheid die wel aanwezig kan zijn en dat is het aanvaarden van het feit dat de verklaring van de dingen buiten het begrip van de mens ligt. Dat is geen gelatenheid, maar de erkenning van de eigen beperkingen en het eigen onvermogen. Daardoor valt er een last van de mens af en zijn gezicht wordt “verlicht”, de somberheid verdwijnt. “De stuursheid” of norsheid die op zijn gezicht te lezen staat omdat hij geen vat op het leven heeft, “wordt veranderd”. Zijn gelaatstrekken worden zacht omdat hij inziet dat God alles bestuurt en dat hij erop mag vertrouwen dat Hij tot Zijn doel komt, zowel met de wereld als met hem persoonlijk.
De wijze schikt zich in wat over hem komt, omdat hij beseft dat hij niet alles kan verklaren en dat ook niet hoeft. De wijze is bescheiden en matigt zich niet aan dat hij voor alles wat in het leven van een mens kan gebeuren een verklaring weet of zal kunnen vinden. Daardoor krijgt hij een blij gezicht en ook licht om zich in die omstandigheden op een gepaste wijze te gedragen.
De wijze weet wat hij moet doen omdat hij de omstandigheden aan de hand van Gods Woord beoordeelt (Hs 14:10; Ps 107:43; Jk 3:13). Alleen omgang met God geeft wijsheid en verstand waardoor men “de verklaring van de dingen” aan de weet komt. Jozef en Daniël konden dingen verklaren, zoals de dromen van de machthebbers onder wie zij leefden, de farao en Nebukadnezar. Zij waren wijs door hun omgang met God.
2 - 8 Eerbied voor het door God gegeven gezag
2 Ik [zeg]: Houd u aan het bevel van de koning,
en wel vanwege de eed aan God.
3 Haast u niet bij hem vandaan te gaan.
Houd niet vast aan een kwade zaak,
want hij doet alles wat hem behaagt,
4 omdat het woord van de koning zeggenschap heeft.
Wie zal tegen hem zeggen: Wat doet u?
5 Wie het gebod in acht neemt,
ondervindt geen kwaad.
Het hart van de wijze kent
tijd en gelegenheid.
6 Want voor elk voornemen
is er een tijd en gelegenheid,
ja, het kwaad van de mens is overvloedig over hem.
7 Want hij weet niet
wat er gebeuren zal.
Wie zal hem immers bekendmaken
wanneer het gebeuren zal?
8 Er is geen mens die macht heeft over de geest,
om de geest in te houden.
Hij heeft geen zeggenschap over de dag van de dood,
er is geen vrijstelling in [deze] strijd
en de goddeloosheid laat de bedrijvers ervan niet ontkomen.
Wijsheid wordt in de eerste plaats gezien in het zich buigen onder de regering die God heeft ingesteld (vers 2; Rm 13:1-7). Daarop wijst de Prediker met nadruk als hij uitspreekt: “Ik zeg.” Rekening houden met het door God ingestelde gezag is wijsheid. Wij moeten regeringen niet beïnvloeden. Ook als een regering onrechtvaardig is en willekeurige wetten maakt, is het wijsheid zich daaronder te schikken en niet in opstand te komen. Een voorbeeld van die houding zien we in Daniël en zijn vrienden (Dn 1:1-20).
De Prediker gaat ervan uit dat de koning absolute autoriteit bezit (Sp 24:21-22). Verzet tegen de koning is daarom dwaasheid, want door zijn autoriteit is hij sterker dan wij. Bovendien is het ongehoorzaamheid tegenover God, want God heeft hem die macht gegeven. Alleen ingeval de koning of de overheid iets van ons vraagt dat tegen Gods Woord ingaat, moeten we “God meer gehoorzamen dan mensen” (Hd 5:29). Daarom hebben de vrienden van Daniël zich niet gebogen voor het beeld dat Nebukadnezar had opgericht ondanks zijn bevel dat iedereen daarvoor moest knielen. Aan dat bevel konden ze niet gehoorzamen, wat de consequenties ook waren (Dn 3:14-18).
Aan onze gehoorzaamheid aan de koning als hoogste gezagsdrager in een koninkrijk ligt “de eed aan God” ten grondslag (vgl. 2Sm 5:1-3; 2Kn 11:17; 1Kr 29:24). Die eed kan slaan op onszelf. Wij leggen geen eed in de gebruikelijke zin van het woord af; als wij echter zeggen ons te onderwerpen aan Gods Woord, dan houdt dat de verplichting in dat wij ons aan de koning onderwerpen. Wij verzetten ons dan niet tegen de koning en zullen nog minder tegen hem in opstand komen, maar zijn hem onderdanig (1Pt 2:13-16).
Het is verkeerd om ons aan de verplichtingen te onttrekken die we tegenover de koning hebben en ons in een opwelling van boosheid tegen hem te keren (vers 3). Als we haastig bij de koning vandaan gaan, geven we daarmee te kennen dat we hem niet langer erkennen. We kunnen menen daar onze redenen voor te hebben, bijvoorbeeld dat hij niet aan onze wensen of verwachtingen beantwoordt.
Het is “een kwade zaak” een dergelijke houding aan te nemen en daaraan vast te houden, want de koning is de door God gegeven gezagsdrager. God heeft hem de zwaardmacht gegeven en hij oefent die uit zoals het hem behaagt. Dat kan op een goede manier zijn, maar ook op een kwade manier. Daarom moet niet de manier waarop hij regeert onze houding bepalen, maar de gezagspositie die hij van God heeft gekregen.
Dit is ook van belang voor andere gebieden van ons leven. Je kunt zo teleurgesteld raken in je echtgenoot, dat je besluit bij hem vandaan te gaan met de gedachte dat je gelukkiger wordt met een nieuwe echtgenoot. Je kunt in de gemeente vanwege een kleinigheid teleurgesteld worden in de leiders. Sommige mensen gaan daarom daar dan weg, in de veronderstelling dat ze dit soort frustraties niet bij een andere gemeente zullen ervaren. Dit principe geldt ook voor de baan die we hebben. Het ‘groener-gras-syndroom’ – het idee dat het gras bij de buren altijd groener is – is misleidend. Met onze pogingen om onze problemen te ontvluchten kunnen we bij onszelf, en ook bij anderen, veel verdriet en pijn veroorzaken.
Er is geen kans om aan de koning te ontsnappen, want ‘hij heeft veel ogen, veel oren en veel en lange handen’. De macht van de koning is onbegrensd. We zien dat bij een goede koning als Salomo (1Kn 2:29-46) en bij een slechte koning als Herodes (Mt 14:9-10). Het gaat hier om de macht als zodanig, niet om de manier waarop die wordt uitgeoefend.
De Heer Jezus roept nergens op om een kwade macht omver te werpen. Hij heeft Zich ook onderworpen aan de heersende macht van de Romeinen, hoe corrupt die macht ook was. Hij zegt tegen de goddeloze Pilatus: “U zou geen enkele macht [of: gezag, bevoegdheid] tegen Mij hebben, als het u niet van boven gegeven was” (Jh 19:11). De Heer erkent de positie van Pilatus. Later zal Pilatus zich voor Hem moeten verantwoorden over de manier waarop hij met die aan hem verleende macht is omgegaan. Dat was toen nog niet aan de orde.
De reden waarom het wijs is om te doen wat de koning zegt, is “omdat het woord van de koning zeggenschap heeft” (vers 4). Er gaat macht van zijn woorden uit. Zijn woord heeft gezag en er moet aan worden gehoorzaamd. We zijn verplicht te voldoen aan wat hij ons oplegt (vgl. 1Sm 8:10-18). Hij heeft de macht gekregen om te regeren, niet wij.
De koning staat boven zijn volk. Wij kunnen hem niet ter verantwoording roepen. Zijn macht is een afspiegeling van de regeringsmacht van God, Die wij ook niet ter verantwoording kunnen roepen (Jb 9:12; Js 45:9; Rm 9:20).
Als we het gebod dat de koning heeft uitgevaardigd in acht nemen, zullen we geen kwaad van hem te duchten hebben (vers 5). Dit is het directe loon van God voor goed gedrag (Rm 13:3-4). Hoe slecht sommige regeringen ook zijn, zonder regering is er anarchie. Het is beter een slechte regering te hebben dan geen regering.
Wie de wil van de koning kent en daarmee rekening houdt, toont dat hij een wijs hart heeft. Een wijze doet op de juiste tijd en bij de juiste gelegenheid op de juiste manier wat de koning van hem verwacht. De hoogste wijsheid is zich te onderwerpen aan het gebod dat het hoogste gezag heeft uitgevaardigd. Een bijkomend gevolg is dat het leven daardoor veel gemakkelijker wordt. In het algemeen krijg je geen problemen met de koning als je doet wat hij heeft gezegd. Wie zich netjes aan de snelheid houdt, loopt geen kans op een bekeuring.
Het in acht nemen van het gebod geldt in de hoogste mate voor de geboden van God. Alle geboden van God zijn geboden ten leven. Wie zich daaraan houdt, zal het goede en niet het kwade ondervinden. Geboden zijn er om ons op de weg van gehoorzaamheid veilig en gelukkig te laten zijn. Het is de weg van zelfbehoud en van harmonie met onze omgeving. Het grote gebod voor ons is het gebod dat wij elkaar liefhebben. “Daarom is de liefde [de] vervulling van [de] wet” (Rm 13:10). Liefde zal nooit tot de overtreding van enig gebod van de wet voeren, maar juist elk gebod van de wet vervullen.
Het hart van de wijze denkt na over de tijd waarin hij leeft en de gelegenheid die hij heeft om te leven. Hij kan de beslissingen van de overheid doorzien in het licht van de omstandigheden en weet hoe hij zich daartegenover moet gedragen. De wijze kent de tijd van God en ziet de gelegenheid of procedure om te handelen. Voorbeelden van zulke wijze mensen zijn Jonathan ten opzichte van David (1Sm 19:4-6), Nathan ten opzichte van David (2Sm 12:1-14) en Esther ten opzichte van Ahasveros (Es 7:2-4).
Als een mens de geboden overtreedt, is het gevolg dat “het kwaad … overvloedig over hem” komt (vers 6). Dit gebeurt naar de regel van zaaien en oogsten die aan elke handeling verbonden is (Gl 6:7). Als de tijd en de gelegenheid er rijp voor zijn, komt de oogst, in welke vorm dan ook.
“Elk voornemen”, ook de beslissing van een regering, vindt plaats in een bepaald tijdsgewricht dat ook de gelegenheid voor die bepaalde gebeurtenis biedt. Omdat de wereld in de zonde ligt, komt alles wat er gebeurt niet ten goede van de mens, maar brengt het een overvloedig kwaad over hem. Het kan in het begin lijken alsof het beter gaat omdat de mens meer te besteden heeft, maar de welvaart wordt zijn dood. “Het kwaad” kan ook bestaan uit frustratie, stress, verwarring en desoriëntatie. Het zijn dingen die het leven bijzonder onaangenaam maken.
Alles wat de mens zonder God bezit of uitvindt, voert hem naar het verderf. Sommige uitvindingen kunnen wel de duur van zijn leven rekken, maar niet de kwaliteit ervan. Vaak neemt met de duur namelijk ook de smart toe. Om daarvoor een ‘uitweg’ te bieden is ‘vrijwillige euthanasie’ bedacht, zodat een mens een einde aan zijn leven kan (laten) maken. Wie denkt eraan dat hij daarna in een kwaad komt waar hij in eeuwigheid niet uit bevrijd kan worden en het kwaad altijd overvloedig over hem zal zijn?
Het kwaad van vers 6 wordt vooral veroorzaakt door het feit dat de mens geen grip heeft op de toekomst, “hij weet niet wat er gebeuren zal” (vers 7). De mens zonder God weet niets over de toekomst. Niemand kan hem die vertellen, zeker de waarzeggers niet. Alleen God kent de toekomst en weet wat er zal gebeuren (Js 46:10-11). Hij maakt die toekomst ook bekend en zegt wanneer bepaalde dingen gebeuren. Met het oog op de toekomst waarschuwt Hij de mens.
Voor de mens die niet op God vertrouwt, wordt de onzekerheid van de toekomst een drukkende last die hem tot waanzin voert (Lk 21:25-26). Hij wil graag weten hoe de politiek zich ontwikkelt en hoe de wereldeconomie zal verlopen, zodat hij de juiste beslissingen kan nemen en winst zal boeken. Dit geldt voor speculaties, maar ook voor een opleiding en aankopen.
Er worden vier dingen genoemd die een grens stellen aan elk gezag (vers 8). Het zijn dingen die bewijzen dat de mens niet in staat is de omstandigheden naar zijn hand te zetten:
1. “Er is geen mens die macht heeft over de geest, om de geest in te houden.” Het woord voor ‘geest’ is ook ‘wind’ of ‘adem’. Over dit alles heeft de mens geen zeggenschap. De adem of geest van de mens is in Gods hand (Dn 5:23), wat inhoudt dat God macht heeft over leven en dood. God geeft de geest of adem en Hij houdt die ook in of neemt die terug.
Een andere gedachte is, dat een mens geen macht heeft over de geest van een ander, zoals hij dat ook niet heeft over zijn eigen geest. We zien dat bijvoorbeeld bij Nebukadnezar die wil dat zijn wijzen hem vertellen welke droom hij heeft gehad (Dn 2:1-12). Dat is natuurlijk een onmogelijke en dwaze vraag. Er blijkt dan ook dat hij met al zijn macht niet in staat is hun geest zodanig te beïnvloeden, dat zij hem zijn droom vertellen.
2. De mens heeft ook “geen zeggenschap over de dag van de dood”. Die zeggenschap heeft alleen God (Dt 32:39). Onze tijden zijn in Zijn hand (Ps 31:16; 39:5; Jb 14:5). Als de mens zelf een einde aan zijn leven maakt en ook nog eens de dag en het middel ervan bepaalt, lijkt het alsof hij spot met dit woord van God. Hij beseft echter niet dat hij tot die daad wordt aangezet door de mensenmoordenaar van het begin, de satan, de grote tegenstander van God. Het leven van een mens wordt bepaald door God of onder toelating van God door de satan en niet door hemzelf.
3. “In [deze] strijd”, dat is de strijd tegen de dood, “is geen vrijstelling”. Het woord “vrijstelling” zinspeelt op de verplichting tot militaire dienst van alle Israëlitische mannen van boven de twintig jaar (Nm 1:3). Daarvan werden bepaalde categorieën vrijgesteld (Dt 20:5-8). Van de strijd die de Prediker bedoelt, de strijd tegen de dood, geldt voor niemand een uitzondering. Er is voor niemand “vrijstelling in [deze] strijd”, niemand ontkomt aan de strijd met de dood, een strijd die hij altijd verliest. Iedereen is een zondaar en heeft met het gevolg van zijn zonden te maken: de onvermijdelijke dood (Rm 6:23).
4. Ook “de goddeloosheid laat de bedrijvers ervan niet ontkomen” aan de dood. Wat de goddeloze in zijn goddeloosheid ook aan trucs bedenkt om eraan te ontkomen, het is zinloos. In rouwadvertenties lees je wel eens dat iemand ‘de ongelijke strijd verloren’ heeft. Het gaat dan bijvoorbeeld over de strijd tegen een ongeneeslijke ziekte waaraan iemand is overleden.
De voetballer Johan Cruyff – verkozen tot Europees voetballer van de twintigste eeuw – zei op een bepaald moment dat hij in zijn strijd tegen de kanker in zijn lichaam met 2-0 voorstond in een wedstrijd die nog niet was afgelopen. Hij voegde eraan toe: ‘Maar ik weet zeker dat ik als winnaar uit de strijd kom.’ Wat een aanmatigende kortzichtigheid. Hij heeft de strijd verloren en is niet aan de dood ontkomen. Hij is in maart 2016 gestorven. Zijn dood werd bekendgemaakt met de woorden dat hij ‘na een felle strijd tegen kanker’ is overleden.
9 - 13 Het raadsel van de regering van God
9 Dit alles heb ik gezien,
toen ik mij er met [heel] mijn hart op toelegde
al het werk [te begrijpen]
dat er plaatsvindt onder de zon:
er is een tijd dat de [ene] mens heerst over de [andere] mens, hem ten kwade.
10 Evenzo heb ik gezien [hoe] de goddelozen begraven werden en ingingen, terwijl zij die oprecht gehandeld hadden, uit de heilige plaats moesten gaan en vergeten werden in de stad. Ook dat is vluchtig.
11 Omdat het vonnis over een slechte daad niet snel geveld wordt, daarom blijft het hart van de mensenkinderen in hen vervuld van kwaaddoen.
12 Hoewel een zondaar honderd[maal] kwaaddoet, verlengt [God] zijn [dagen]. Toch weet ik dat het goed zal gaan met hen die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen.
13 Maar de goddeloze zal het niet goed gaan en hij zal [zijn] dagen niet verlengen. Hij zal zijn als een schaduw, want hij vreest niet voor Gods aangezicht.
De Prediker ziet niet alleen, neemt niet alleen met zijn ogen waar, hij overdenkt ook “met [heel] mijn hart” om te begrijpen wat hij ziet, wat er “plaatsvindt onder de zon” (vers 9). De woorden “hem ten kwade” betreffen degene over wie wordt geheerst. Macht verderft. Een mens met macht, maar zonder God, gebruikt zijn macht altijd verkeerd.
De Prediker heeft nog iets gezien en dat is de behandeling die “de goddelozen” kregen toen zij “begraven werden en ingingen” in het graf en wat er gebeurde met hen “die oprecht gehandeld hadden” (vers 10). Er zijn weinig dingen zo stuitend als de aanblik van goddelozen die het voor de wind gaat. Wat nog misselijker maakt, is wanneer goddelozen sterven en dan gerespecteerd worden en de zegen van de godsdienst meekrijgen. Zij krijgen een plechtige uitvaart en worden met pracht en praal begraven. De mooie woorden die over hen worden gesproken, komen uit de monden van hun bewonderaars die net zo zijn of hadden willen zijn als die goddelozen.
Waar je helemaal ziek van wordt, is het lot van hen “die oprecht gehandeld” hebben tegen de achtergrond van de eer die goddelozen krijgen. Zij worden gedwongen “uit de heilige plaats”, Jeruzalem, te gaan. Jeruzalem wordt zo genoemd omdat de tempel daar staat. Deze lastposten, die vromen, die niet meededen aan de bewondering van de goddelozen, moeten vergeten worden. Zij herinneren in hun gedrag en woorden aan de rechtvaardige God. Daarom: Weg ermee! Dat betekent ook dat er voor hen geen begrafenis is in de heilige stad, wat voor een Godvrezende Jood heel erg is.
De verdorven mens denkt dat er helemaal geen oordeel is en dat God afwezig is omdat het oordeel over de boze daden uitblijft (vers 11). Als er al een gedachte aan God is, dan wordt het geduld van de hemel uitgelegd als een bewijs van goedkeuring. Dat is een extra prikkel om door te gaan met kwaaddoen. Het “hart van de mensenkinderen” blijft namelijk “in hen vervuld van kwaaddoen”, wat wil zeggen dat het hart niet deugt; het hart is de bron en die blijft slecht.
De mens heeft geen oog voor de lankmoedigheid van God Die wil dat hij tot bekering komt. In plaats daarvan gaat hij door met zondigen en hoopt zo voor zichzelf “toorn op in [de] dag van [de] toorn en van [de] openbaring van [het] rechtvaardig oordeel van God, Die ieder zal vergelden naar zijn werken” (Rm 2:5-6).
Het eerste deel van vers 12 sluit direct aan op de constatering van vers 11. Op aarde zien we dat een zondaar “honderd[maal]” kan zondigen zonder dat hem een strobreed in de weg wordt gelegd. Hij ervaart – uiteraard onbewust – de waarheid van vers 11, dat het vonnis over zijn slechte daad niet snel wordt geveld. Daarom gaat hij onvermoeibaar voort met zondigen, wel honderd keer, zonder ook maar iets van een oordeel te merken.
Dan zien we in het tweede deel van vers 12 iets van het geloof van de Prediker. Hij kan zich niet verzoenen met de gedachte dat de goddeloze altijd door zijn gang kan gaan en ook nog aan het langste eind zal trekken. Dat is ook niet zo. Hij weet dat er een ogenblik komt dat God hem zal oordelen. De Prediker heeft kennis van God.
Hij weet dat God niet met de zondaar is, maar met hen die Hem “vrezen”, dat is eerbied voor Hem hebben en rekening houden met Zijn wil. Hij voegt er ter bevestiging aan toe dat zulke mensen “voor Zijn aangezicht vrezen”, dat wil zeggen dat zij in gemeenschap met Hem leven, met hun hart en oog gericht op Hem. Met hen zal het goed gaan.
De goddeloze, die ogenschijnlijk ongestoord zijn gang kan gaan, zal het daarentegen niet goed gaan (vers 13). Hij zal zijn dagen niet verlengen, want hij heeft niet gevreesd voor Gods aangezicht. Hij heeft zijn leven buiten de gemeenschap met God geleefd en zal na zijn leven in de eeuwige dood zijn, buiten de gemeenschap met God. Zijn leven nu is als een schaduw: leeg en waardeloos (vgl. Pr 6:12). Het is geen werkelijk leven, de schaduw van de dood ligt erover.
In vers 13 voegt de Prediker eraan toe wat het lot van de goddeloze is. Als we dat lezen, lijkt er tussen vers 12 en vers 13 een tegenstelling te zijn. In vers 12 staat dat God de dagen van de zondaar verlengt en in vers 13 dat de goddeloze zijn dagen niet zal verlengen. Deze schijnbare tegenstelling verdwijnt als we vers 12 in het licht van het leven op aarde en vers 13 in het licht van de eeuwigheid zien.
Om te zien dat het ene vers niet in strijd is met het andere vers, moeten we verder kijken dan dit aardse leven. Dat doet de Prediker hier, zonder dat aspect uitdrukkelijk te noemen. Zijn woorden houden geloof in de opstanding in (Ps 73:18-20). De dagen van de zondaar kunnen op aarde wel worden verlengd, maar na zijn dood zal hij opstaan in de opstanding van het oordeel omdat hij het kwade heeft bedreven (Jh 5:29b). Het gaat wel goed in de opstanding met hen die God vrezen. Zij zullen deelhebben aan de opstanding tot het leven omdat zij het goede hebben gedaan (Jh 5:29a). Zij zullen tot in lengte van dagen voor Gods aangezicht leven.
14 - 17 Wat op de aarde plaatsvindt en Gods werk
14 Er is iets vluchtigs wat op de aarde plaatsvindt: er zijn rechtvaardigen die het vergaat naar het werk van de goddelozen, en er zijn goddelozen die het vergaat naar het werk van de rechtvaardigen. Ik zeg dat ook dit vluchtig is. 15 Daarom prees ik de blijdschap, omdat de mens niets beters heeft onder de zon dan te eten, te drinken en zich te verblijden. Dat zal hem immers vergezellen bij zijn zwoegen, de dagen van zijn leven die God hem geeft onder de zon. 16 Toen ik mij met [heel] mijn hart erop toelegde wijsheid te kennen en de bezigheid te zien die op aarde plaatsvindt, dat men zelfs overdag of 's nachts de slaap niet met zijn ogen ziet, 17 toen zag ik al het werk van God, dat de mens niet kan ontdekken, het werk dat onder de zon plaatsvindt. Hoezeer de mens zwoegt bij het zoeken, hij zal het niet ontdekken. Zelfs als de wijze zegt het te weten, zal hij het [toch] niet kunnen ontdekken.
In vers 14 is de Prediker weer terug bij zijn waarnemingen onder de zon. Dat maakt hij duidelijk door te spreken over wat “op de aarde plaatsvindt”. Hij heeft geconstateerd dat de zaken op zijn kop staan, dat er dingen gebeuren die tegendraads zijn, die ieder oprecht mens met weerzin vervullen. Het gaat over de situatie dat er rechtvaardigen zijn die het vergaat naar het werk van de goddelozen en omgekeerd dat er goddelozen zijn die het vergaat naar het werk van de rechtvaardigen.
Als het er op de aarde zo aan toe gaat, is het zinloos je in te zetten om nog iets van het leven te maken. Wanneer het bestaan van de mens beperkt zou blijven tot zijn leven op de aarde, dan was het inderdaad “iets vluchtigs”, iets als een damp, die een korte tijd wordt gezien en dan is verdwenen. Pas in het licht van de eeuwigheid gaat het vluchtige over in vastigheid.
De constatering van vers 14 brengt de Prediker tot de verzuchting dat een mens het beste af is met eenvoudige vormen van genot (vers 15). Het verandert niets aan het zwoegen, maar het maakt het wat draaglijker (Pr 2:24). Alles is beter dan dat je stank voor dank krijgt of dat je geen waardering krijgt omdat de goddeloze er met de eer vandoor gaat die jij verdient. Blijdschap is het mooiste wat een mens die alleen gericht is op zijn aardse loopbaan, kan bereiken. Hij breekt zich niet het hoofd over de onoplosbare raadsels van de Voorzienigheid, maar geniet dagelijks onbezorgd van de goede gaven van de Schepper, al is het zonder Hem ervoor te danken.
De blijdschap van de nieuwtestamentische gelovige is niet verbonden met de dingen die de aarde biedt, maar met de hemel, waar hij mag genieten van de gemeenschap met de Vader en de Zoon (1Jh 1:4). Die gemeenschap geeft een volkomen blijdschap. Christus is de Bron van onze blijdschap (Jh 15:11; 16:22). We kunnen elkaar helpen om blijdschap te kennen en eraan meewerken dat anderen blij worden (2Ko 1:24), zodat ze hun weg met blijdschap gaan (Hd 8:39).
Het onderzoek dat de Prediker met heel zijn hart heeft verricht om achter de diepere zin van het leven te komen, heeft alleen het besef opgeleverd dat alle bezigheid op aarde geen enkel blijvend resultaat oplevert, ook al zou iemand zich dag en nacht afbeulen zonder een ogenblik slaap (vers 16). Alle inspanning heeft, horizontaal bekeken, geen zin.
Er is ook nog iets anders wat de Prediker heeft ontdekt en dat is dat God werkt (vers 17). Het gaat niet om Zijn scheppingswerk, maar om Zijn hand in de geschiedenis. In het licht van de eeuwigheid speelt zich in de wereldgeschiedenis en ook in ons eigen leven Gods werk af waarbij Hij recht op Zijn doel afgaat. Dáár ligt de diepere zin van het leven.
De constatering dát God werkt, geeft de Prediker echter niet het antwoord op de vraag waaróm God werkt zoals Hij doet. Zien dat God werkt, betekent niet dat we weten hoe Hij werkt en waar Hij naartoe werkt. Dat is door geen mens te ontdekken, hoe hard hij er ook voor zwoegt om het te ontdekken (Pr 3:11; Jb 11:7-9). En als er een wijze is die beweert het te weten, dan is dat een aanmatiging, want geen sterveling kan de diepten van Gods werk ontdekken.
Toch kan de constatering dát God werkt, rust geven. We hoeven ons niet uit te sloven om Gods werk te doorgronden. Dat kunnen we eenvoudigweg niet. Bij alle raadsels die we in het leven kunnen tegenkomen, de verdraaiing van goed en kwaad, kunnen we erop vertrouwen dat dwars door alles heen God Zijn werk doet en Zijn doel bereikt. Dat wij over talloos veel dingen alleen vragen en geen antwoorden hebben, hoeft ons dan niet wanhopig te maken.
Laten we beseffen dat God God is en dat Hij niet verplicht is aan ons rekenschap af te leggen van Zijn handelen. Hij kan dingen voor Zich houden omdat Hij het niet nuttig vindt dat wij die weten. Job heeft dat ervaren in zijn zoektocht naar de zin van het lijden dat over hem is gekomen. Hij is met al zijn waaromvragen op God aangelopen. God heeft Job laten uitrazen en daarna meer dan zeventig vragen aan hem gesteld. Die vragen maken duidelijk dat Hij alles in Zijn schepping bestuurt, dat Hij aan het werk is en dat niets Hem uit de hand loopt. Hijzelf is het antwoord op de vragen van Job.