1 - 3 Kenmerken van de dwaas
1 Een dode vlieg doet de zalf van de zalfbereider stinkend gisten. Zo [doet ook] een kleine dwaasheid met kostbare wijsheid en eer. 2 Het hart van een wijze is tot zijn rechterhand, maar het hart van een dwaas is tot zijn linkerhand. 3 Ook wanneer de dwaas op de weg loopt, ontbreekt zijn verstand: hij zegt tegen iedereen dat hij een dwaas is.
De overeenkomst tussen vers 1 en het tweede deel van het laatste vers van het vorige hoofdstuk (Pr 9:18b) is duidelijk. Vers 1 zegt dat zoals “een dode vlieg” een voorraad met zorg samengestelde “zalf” bederft, zo veroorzaakt “een kleine dwaasheid” zoveel onheil, dat alle “kostbare wijsheid en eer” daar machteloos tegenover staan. De betekenis is dat er maar een kleinigheid voor nodig is om een grote hoeveelheid waardevolle goederen onbruikbaar te maken of zelfs te verwoesten. Het gebeurt wel dat een mens zomaar toegeeft aan een dwaze impuls met als gevolg dat er veel en langdurig goed werk teniet wordt gedaan.
We herkennen dit in het dagelijks leven, in de maatschappij, in de politiek, in de sportwereld en ook in de gemeente. Tijdens de Olympische Spelen in Brazilië in 2016 werd een turner naar huis gestuurd omdat hij tegen de regels in een nachtje ging stappen. Weg jarenlange training en medaillekans. Een bekwame kapitein of piloot kan door een onbedachtzaamheid zijn hele opgebouwde roem verspelen en daarbij tevens zijn boot of vliegtuig met inbegrip van de passagiers. We zien het ook in de Bijbel. Ezau verkoopt in een ogenblik van begeerte voor één gerecht zijn eerstgeboorterecht met alle daarbij behorende zegeningen (Gn 25:31-34). Mozes verspeelt door één driftige daad zijn ingaan in het land (Nm 20:12).
Wijsheid en dwaasheid worden in vers 2 verbonden met het hart. Het hart is de bron van waaruit wijsheid of dwaasheid voortkomen. Wijsheid en dwaasheid worden in hun ontstaan getoond: ze zitten vanbinnen, in het innerlijk van de mens en komen tot uiting in zijn daden, waarvan de hand spreekt. “Rechterhand” heeft een gunstige en “linkerhand” een ongunstige betekenis. De rechterhand spreekt van kracht, van verhogen en eer geven (Ps 110:1,5). De linkerhand spreekt van wat verborgen, onheilspellend en onguur is.
Wie wijs is, zal op zijn hart letten en dat behoeden boven al wat te bewaren is (Sp 4:23). Zijn hart gaat uit naar eerbare dingen, dingen die verheven zijn boven een platvloerse, zondige manier van leven. Het gaat uit naar de dingen van God, van Wie hij ook de kracht krijgt om te doen wat eerbaar is. De dwaas leeft een leven zonder God. Zijn hart gaat uit naar het bevredigen van zondige begeerten. Hij probeert met verborgen, ongure middelen zijn doel te bereiken, zonder ook maar enigszins aan anderen te denken.
In het politieke spraakgebruik wordt de term ‘rechts’ gebruikt om ‘conservatief’ en ‘links’ om ‘progressief’ mee aan te duiden. In de Bijbel zijn die begrippen daar niet mee verbonden. ‘Rechts’ heeft te maken met wat door de Heer wordt geroemd. ‘Links’ staat voor een leven zonder God, een leven voor zichzelf, materialistisch en egoïstisch. We zien dat in het oordeel van de Heer Jezus over de schapen en de bokken (Mt 25:31-46).
Het kan gebeuren dat “de dwaas op de weg loopt”, dat wil zeggen dat hij netjes volgens de regels leeft, zonder zich te misdragen (vers 3). Maar hoe keurig hij zich ook gedraagt, toch “ontbreekt zijn verstand”. Dat blijkt uit wat hij zegt. Hij laat er door alles wat hij uitkraamt geen misverstand over bestaan dat hij een dwaas is.
We kunnen dit toepassen op iemand die netjes volgens christelijke regels leeft, maar voor wie het christen-zijn slechts een holle zaak is. Hij noemt zich ‘christen’ vanwege het voordeel dat het hem oplevert. Bij al zijn bezigheden ontbreekt hem echter zijn verstand. Hij heeft geen werkelijk inzicht in de dingen van God.
4 - 7 Houding ten opzichte van een dwaze heerser
4 Als de geest van de heerser zich tegen u keert, verlaat [dan] uw plaats niet, want het is een medicijn, het voorkomt grote zonden. 5 Er is een kwaad [dat] ik gezien heb onder de zon, een soort dwaling die van de machthebber afkomstig is: 6 de dwaas wordt op grote hoogten geplaatst, maar de rijken zitten in de laagte. 7 Ik heb dienaren te paard gezien en vorsten die als dienaren [te voet] over de aarde gingen.
In vers 4 wordt de mens aangeraden niet in opstand tegen een heerser te komen als die zijn woede op hem richt. Het is verstandiger om onderdanig te blijven. Op dwaasheid moet niet met dwaasheid worden gereageerd. Het is het beste om rustig te blijven, want dat werkt kalmerend op de woede-uitbarsting, het werkt als “een medicijn”.
Een gunstige ‘bijwerking’ van dit medicijn is dat het een verkeerde reactie voorkomt die de zaak alleen maar erger zou maken. Een houding van onderdanigheid en rust zal de woede tot bedaren brengen (Ri 8:3; Sp 15:1a). Door een nederige houding zal hij voorkomen dat hij een grote zonde begaat (Sp 15:1b).
De Prediker heeft “een kwaad … gezien onder de zon”, waarvan hij zegt dat het “een soort dwaling” is, een dwaling van een bepaald soort (vers 5). Dit kwaad is afkomstig van een machthebber die een dwaas is. Deze dwaze machthebber toont zijn dwaasheid op twee manieren (vers 6):
1. Hij promoveert iemand die nog nooit iets heeft gepresteerd en geeft hem een vooraanstaande plaats in zijn regering.
2. Hij degradeert mensen die algemeen in aanzien zijn, en geeft hun een lage post.
Dit soort dwalingen zien we vaak in regeringskringen. Er worden belangrijke posten in de regering gegeven aan familieleden en vrienden die van regeren geen verstand hebben.
In de maatschappij zien we dat algemeen geëerde geleerden de grootste dwaasheden verkondigen, bijvoorbeeld de dwaze evolutietheorie, en daarvoor op grote hoogten worden geplaatst. Mensen in een hoge positie zijn mensen met invloed, maar bij hen ontbreken de geestelijke bronnen om hun positie waardig in te nemen. Rijken zijn mensen met materiële bronnen, maar zij worden door de dwaze heerser niet in de gelegenheid gesteld om er goed gebruik van te maken. Dwazen brengen geen orde, maar veroorzaken wanorde. Zij zetten alles op z’n kop. Het beeld van dienaren te paard als vorsten en vorsten te voet als dienaren verlevendigt het onderwijs van de Prediker (vers 7; Sp 30:22a; 2Sm 15:1,16-17).
De Heer Jezus, de Vorst, is als Dienaar te voet over de aarde gegaan. Straks komt Hij terug op een wit paard en zal dan het oordeel over alle ongerechtigheid voltrekken (Op 19:11).
8 - 11 Ga met wijsheid te werk
8 Wie een kuil graaft, zal erin vallen. Wie een gat slaat in een muur, een slang zal hem bijten. 9 Wie stenen lostrekt, zal daardoor bezeerd worden. Wie hout klooft, zal daardoor gevaar lopen. 10 Als het ijzer bot wordt en iemand slijpt de snede niet, dan moet hij meer kracht zetten. Het voornaamste om te slagen is wijsheid. 11 Als de slang vóór de bezwering bijt, heeft de meesterbezweerder geen nut.
De verzen 8-9 bevatten de waarschuwing voor een verkeerde reactie op de dwaasheden van de vorst die we in de vorige verzen zien. Een algemene toepassing kan worden gemaakt met betrekking tot allerlei zaken of personen die ons niet bevallen. Dan kunnen plannen worden bedacht om die zaken of personen uit te schakelen. In de directe samenhang gaat het erom een dwaze vorst ten val te brengen.
De Prediker noemt een viertal mogelijkheden, waaraan hij direct het gevolg voor de bedenker van de staatsgreep verbindt. Het kwaad dat we doen, zal als een boemerang op onszelf terechtkomen:
1. We graven een kuil en we vallen er zelf in (vers 8a).
2. We slaan een gat in een muur en denken niet aan de slang die daarin verborgen zit, die we wakker en kwaad maken zodat hij ons bijt (vers 8b).
3. We trekken stenen los en bezeren ons omdat we andere stenen over ons heen krijgen (vers 9a).
4. We kloven hout en hebben geen oog voor het gevaar van rondvliegende splinters (vers 9b).
Zo gebeurt het maar al te vaak dat we over onze eigen benen struikelen.
De vier voorbeelden hebben als overeenkomst dat ze iets kapotmaken: de grond om over te lopen, de muur die moet beschermen, de stenen die een gebouw vormen, het hout dat groeit. We kunnen uit deze situaties de volgende lessen trekken:
1. In de kuil die iemand graaft om daarin de dwaze vorst te vangen, zal hij zelf terechtkomen. De list die hij bedenkt om de vorst gevangen te nemen, draait erop uit dat hij zelf wordt gevangengenomen en afgevoerd.
2. De muur kunnen we zien als een beeld van de bewakers die de vorst als bescherming om zich heen heeft. Wie daar doorheen wil breken, zal door een slang worden gebeten, dat wil zeggen dat het hem zijn leven zal kosten.
3. Stenen uit het huis van de vorst lostrekken gebeurt bijvoorbeeld als er wordt geprobeerd medestanders voor de staatsgreep onder de aanhangers van de dwaze vorst te vinden. Dat zal niet slagen, maar op pijnlijden uitdraaien.
4. Het kloven van hout geeft het beeld van het zaaien van verdeeldheid tussen de aanhangers van de vorst. Wie verdeeldheid wil veroorzaken om de val van de vorst te bewerken, zal zelf aan de gevolgen daarvan ten onder gaan.
Het leven in een in zonde gevallen wereld brengt gevaren met zich mee. We moeten daarom de risico’s van een bepaalde actie goed inschatten, vooral in onze omgang met een dwaze vorst of regering. We moeten uitkijken, niet te veel risico nemen en ook met voorzichtigheid en goed materiaal werken. Het gebruik van een botte bijl (vers 10) vraagt veel energie, terwijl het verlangde resultaat op zich laat wachten en mogelijk nooit verkregen wordt.
“Het voornaamste om te slagen is wijsheid” (vers 10b) en niet eigen slimme bedenksels (verzen 8-9) of brute kracht (vers 10a). Dat betekent dat we moeten nadenken voordat we ergens aan beginnen. Dan zullen we slagen in wat we van plan zijn. God geeft ons in de ‘wijsheid’ het juiste materiaal. Wijsheid brengt iemand ertoe het juiste op de juiste manier te doen, op de juiste tijd, met de juiste middelen – waaronder het gebruikmaken van de wijsheid van anderen – en de juiste motieven. Dit is goed voor hemzelf en voor anderen.
Als we vergeten wijs te zijn, zal de slang ons bijten (vers 11). Dan is het kwaad geschied en is het te laat om de beet te voorkomen. Het gezegde ‘gedane zaken nemen geen keer’ is hierop van toepassing. De “meesterbezweerder” kan niets meer doen als het kwaad is geschied. Hij kan alleen voorkomen, maar niet ongedaan maken.
De tong is als een slang, “vol dodelijk venijn” (Jk 3:8). De Heilige Geest is de ‘bezweerder' en kan het kwaad van een verkeerd gebruik van de tong voorkomen. Als de slang echter heeft gebeten, als het verkeerde, kwetsende woord is gesproken, is het kwaad geschied en kan het niet meer worden ingeslikt en niet meer ongedaan worden gemaakt. Voor de gelovige is er gelukkig wel de mogelijkheid om het verkeerde te belijden. Dan wordt de zonde vergeven, hoewel de gevolgen niet altijd kunnen worden weggenomen.
12 - 15 De woorden en het zwoegen van de dwaas
12 Woorden uit de mond van een wijze zijn aangenaam, maar de lippen van een dwaas verslinden hemzelf. 13 Het begin van de woorden uit zijn mond is dwaasheid en het laatste uit zijn mond boosaardige zotternij. 14 De dwaas gebruikt veel woorden, maar de mens weet niet wat er gebeuren zal. Wat er na hem zal gebeuren, wie zal het hem bekendmaken? 15 Het zwoegen van de dwazen maakt hen moe, omdat zij niet weten [hoe zij] naar de stad moeten gaan.
Het onderscheid tussen “een wijze” en “een dwaas” blijkt uit de woorden die uit de mond van ieder van hen komen (vers 12). Hun woorden tonen aan wat er in hun hart is (Mt 12:34). Hier gaat het er vooral om wat het resultaat van hun woorden is, wat ze uitwerken. De woorden van de wijze winnen harten, de woorden van de dwaas veroorzaken verderf.
De woorden die uit de mond van een wijze komen, “zijn aangenaam” van inhoud, van vorm en van uitspreken. Het zijn goede woorden over goede dingen die iedereen goed doen die ernaar luistert. De dwaas praat op een manier dat hij zichzelf verslindt. Wat hij zegt, bouwt niemand op, maar breekt iedereen en bovenal zichzelf af. De dwaas praat zonder te beseffen dat hij in een kringetje om zichzelf heen loopt.
Zodra de dwaas begint te spreken, is al duidelijk dat hij niets anders dan dwaasheid uitkraamt (vers 13). Zijn hele woordenstroom is dwaasheid en mondt uit in “boosaardige zotternij”. Van begin tot eind kraamt hij dwaasheid uit, waaruit ten slotte ook blijkt dat hij niet alleen dom, maar ook slecht van aard is.
“De dwaas gebruikt veel woorden”, maar hij praat als een kip zonder kop (vers 14). Hij meent dat hij precies weet hoe de toekomst er uitziet. In zijn verwaandheid doet hij alsof hij de toekomst bepaalt, terwijl geen mens weet “wat er gebeuren zal”. De betekenis van de vraag: “Wat er na hem zal gebeuren, wie zal het hem bekendmaken?” is dat er niemand is die het hem kan bekendmaken omdat hij er niet voor openstaat. Dat wil zeggen dat hij zich afsluit voor God, Die alleen de toekomst kent.
Dwazen kunnen zich een slag in de rondte werken en er bekaf door worden, maar ze hebben er geen idee van waarvoor ze het doen (vers 15). De oorzaak daarvan is dat “zij niet weten [hoe zij] naar de stad moeten gaan”. Wie de wil heeft om in de stad te komen, zal de weg vinden. Dwazen hebben geen energie om de stad te bereiken omdat de wil ontbreekt om de weg erheen te leren kennen.
Ze hebben ook geen enkel richtinggevoel omdat de stad voor hen geen punt van oriëntatie is. De weg erheen herkennen ze niet, want ze zijn blind voor dingen die iedereen weet (vgl. 2Kn 6:18). In de stad heb je met anderen te maken en dat willen ze niet. Ze willen hun eigen leven leiden. Bij al hun activiteiten lopen ze als zombies doelloos in hun eigen kringetje rond. Ze leven hun leven zonder doel en zonder richting.
In geestelijk opzicht hebben ze geen oog voor de stad van God. We kunnen daarbij denken aan het letterlijke Jeruzalem, de stad van de grote Koning. De stad waar het hart van God dag en nacht naar uitgaat, is voor hen zonder enige betekenis. We kunnen ook denken aan het hemelse Jeruzalem, de gemeente van God in deze tijd (Op 21:24-26).
16 - 20 Heersers zijn tot zegen of tot vloek
16 Wee u, land, als uw koning een kind is, als uw vorsten 's morgens maaltijd houden.
17 Gelukkig bent u, land, als uw koning een zoon van edelen is en uw vorsten op de juiste tijd maaltijd houden, tot versterking en niet om zich te bedrinken.
18 Door grote luiheid zakt het gebinte ineen.
Door slapheid van handen gaat het huis lekken.
19 Men richt maaltijden aan om te lachen,
wijn verblijdt de levenden,
en het geld verantwoordt alles.
20 Vervloek zelfs in uw gedachten een koning niet en vervloek een rijke niet in uw slaapkamer, want de vogels in de lucht zouden het geluid mee kunnen voeren: wat vleugels bezit, zou het woord bekend kunnen maken.
Als God een land een kind als koning geeft, is dat om daardoor een ondankbaar en goddeloos volk te tuchtigen (vers 16; Js 3:4,12). ‘Kind’ ziet niet zozeer op leeftijd, als wel op slapheid en nog meer op onbekwaamheid en onervarenheid (vgl. 1Kn 3:7). Een kind heeft geen enkel besef van zijn eigen onkunde, maar meent integendeel alles te kunnen. Een dergelijk hoofd van de natie is omgeven door “vorsten” die “’s morgens maaltijd houden” (vgl. Js 5:11) in plaats van gehoor te geven aan Gods opdracht: “Verschaf ‘s morgens recht” (Jr 21:12). De Prediker spreekt het “wee” uit over een land met zulke bestuurders.
Een land met een koning die het waard is om koning te zijn en met vorsten die op tijd voedsel nemen om goed te kunnen functioneren en niet tot bevrediging van hun behoeften, is een “gelukkig” land (vers 17). Bij hen is zelfbeheersing met het oog op goed leiderschap. Een gelukkig land is zeker ook het hemelse land, waar de gelovige mag zijn, want dat wordt bestuurd door een volmaakte Koning.
Als ambtenaren hun werk niet doen, zakt het regeringssysteem in elkaar (vers 18). Het onderlinge verband is er niet. Men houdt elkaar niet vast. Als er geen onderhoud aan een huis wordt gepleegd, komen er gaten in dat huis waardoor de wereld naar binnen kan komen. Het begint met scheurtjes, die echter steeds groter worden als er niets aan wordt gedaan.
De grote luiheid en de slapheid van handen waardoor het volk uit elkaar valt, worden veroorzaakt door een leven in genotzucht (vers 19). De maaltijd in de morgen is bedoeld tot eigen genoegen. De wijn vloeit er rijkelijk. Het geld om deze braspartijen te financieren onttrekken ze aan de belastingen die het volk betaalt of door steekpenningen die ze graag aannemen om een oogje dicht te knijpen bij oneerlijke praktijken. Ook door vals ingediende declaraties komt er geld in het laatje om de kosten van hun buitensporige levensstijl te dekken.
Vers 20 maant ons tot kalmte en niet oververhit te raken als de regering iets doet wat ons niet zint. De aansluiting met het vorige vers kan zijn dat we commentaar leveren op de verspilzucht van de machthebbers. De wijze moet niet tot dwaze uitingen van ongenoegen vervallen. Ondanks alle misdragingen moeten we de overheid eren als een instelling van God (Rm 13:1-7). De zonde van anderen geeft niemand het recht zelf dan ook maar te zondigen. We worden integendeel opgeroepen voor de regering te bidden (1Tm 2:1-4).
De machthebbers zijn overgevoelig voor gefluister en geruchten. Ze hebben overal hun spionnen die hun vertellen wat er onder de bevolking over hen wordt gezegd. Ook daarom al is het verstandig niet luidruchtig uiting te geven aan ons ongenoegen over de landsbestuurders. We zullen dat gevaar niet lopen als we zelfs in onze gedachten geen kritiek op hen leveren. God kent ook onze gedachten over de regeringen die er door Hem zijn. Laten we ervoor waken dat we ze blijven zien in overeenstemming met wat Hij daarover in Zijn Woord tegen ons zegt.