Inleiding
In dit hoofdstuk volgen de wisselende beelden die de profeet beschrijft elkaar steeds onstuimiger op. Dat komt door zijn verontwaardiging over alle kwaad dat zijn oog waarneemt. Er wordt alleen over Efraïm, de tien stammen, gesproken. De verzen 3-7 handelen over interne aangelegenheden, de verzen 8-16 gaan over de externe politiek.
Elke poging van God om Israël te genezen wordt door hen beantwoord met nog grotere ontrouw. Efraïm (= Israël) heeft zich niet afgezonderd gehouden van de volken. Daardoor is zijn kracht verdwenen, maar hij heeft dat zelf niet in de gaten. En als ze tot God roepen om hulp, is dat niet met hun hart. Ze hebben God alleen nodig om uit de ellende te komen om daarna weer hun eigen weg te gaan. Wee ons, als wij menen zo met God te kunnen omgaan.
1 Genezing openbaart slechtheid
1 Zodra Ik Israël genees,
worden de ongerechtigheid van Efraïm
en de slechte daden van Samaria openbaar,
want zij plegen bedrog.
Een dief breekt in,
een [rovers]bende plundert op de straat.
Al Gods genadige pogingen om Israël te genezen blijven zonder resultaat. Er ontstaat veeleer een nog grotere openbaring van ongerechtigheid. Genoemde pogingen bestaan uit het zenden van Zijn profeten. God wil daardoor hun geweten bereiken, opdat het volk zijn schuld zal inzien en zijn zonde zal belijden. Maar in plaats van naar die profeten te luisteren wordt hun haat tegen Hem openbaar. Ze verwerpen Hem in Zijn profeten. Het duidelijkst is dat te zien als de Heer Jezus te midden van Zijn volk komt. Zijn tegenwoordigheid brengt die ongerechtigheid op de duidelijkste wijze aan het licht.
God is altijd uit op genezing, Hij biedt steeds redding aan. Maar alles wordt geweigerd, door Israël en ook door de zondaar vandaag. God wil graag genezen, maar de kwaal moet erkend worden. In plaats van de kwaal in te zien en God Zijn werk te laten doen verergert het volk zijn kwaal door Hem af te wijzen. Het wil zijn kwaal niet inzien.
Als een dokter steeds andere medicijnen moet voorschrijven omdat de eerdere niet baten, moet de kwaal wel hardnekkig zijn en diep zitten. Er is dan sprake van een zeer ernstige ziekte. De HEERE heeft steeds goede medicijnen gegeven, maar de patiënt Israël heeft ze niet ingenomen. De zonden blijven niet verborgen, maar ze breken voor ieder waarneembaar uit.
De ongerechtigheid wordt in drie vormen beschreven, die in brutaliteit toenemen:
1. Eerst is er sprake van het “plegen” van “bedrog”. Dat gebeurt stiekem, terwijl de bedrieger zich naar buiten toe fatsoenlijk voordoet.
2. De volgende, brutalere vorm is die van de dief. De dief doet ook iets stiekem, maar zijn gedrag, hij “breekt in”, kun je moeilijk fatsoenlijk noemen.
3. De derde en brutaalste vorm van slechtheid wordt zichtbaar in de “[rovers]bende”. Rovers schamen zich nergens voor. Deze bende “plundert op de straat”, zij begaan hun ongerechtigheid in het volle daglicht.
Zo gaat het van kwaad tot erger. Als een ziekte niet tot staan wordt gebracht, is er alleen achteruitgang.
Deze voortgang van de ziekte, die achteruitgang van de gezondheid is, kenmerkt ook de christenheid. Bepaalde zonden die vroeger een uitzondering waren, worden nu steeds algemener. Dat komt omdat sommige zonden niet meer als zonden worden ervaren. En, zo wordt geredeneerd, als je iets niet meer als zonde ervaart, is het ook geen zonde. Het gevoel dat ieder heeft, wordt norm, en de Bijbel, de enige juiste norm, wordt hoe langer hoe meer uitgehold en ten slotte aan de kant geschoven. Dit betekent een absolute afstomping van de natuurlijke gevoelens.
Er is wel gezegd dat we de schaamte voorbij zijn. Dat wil zeggen dat het schaamtegevoel, dat door de zondeval in de mens is gekomen, hoe langer hoe meer verdwijnt. Steeds meer mensen gaan zich voor steeds minder dingen schamen. Wat Nederland betreft, is zelfs opgemerkt dat het niet meer mogelijk is om in dit land te zondigen. Er is namelijk niets meer wat zonde genoemd wordt. Alles mag en wordt normaal gevonden. Het duidelijke voorbeeld, dat van het homo-‘huwelijk’, toont dat aan. Voor iets zo gruwelijks is in Nederland, als eerste land ter wereld, een ‘wettige’ basis gelegd.
2 God ontgaat niets
2 Maar zij zeggen niet in hun hart
[dat] Ik al hun kwaad in gedachten houd.
Nu dan, hun daden omringen hen,
ze zijn voor Mijn aangezicht [bedreven].
Hun schaamteloze houding en gedrag komen voort uit het ontkennen van Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid. Men leeft niet vanuit het geloof in de levende God. Het typeert de goddeloze dat hij meent dat er geen God is. Het typeert de afvallige dat hij denkt dat God het niet ziet. Als God naar hen kijkt, ziet Hij alleen maar zonden; ze zijn er helemaal door omringd, ja, omsingeld. Ze bevinden zich in de greep van hun zonden als in een vicieuze cirkel, waar ze niet uit kunnen komen.
Hun zonden zijn altijd voor Gods aangezicht. Dat geldt voor de zonden van alle mensen. Niets en niemand kan zich aan Zijn oog onttrekken. God vergeet niets van wat een mens heeft gedaan. Eenmaal zal iedereen door Hem ter verantwoording worden geroepen. Zonder mankeren zal God ieder mens met zijn woorden en daden confronteren en hem overeenkomstig zijn werken en woorden oordelen (Op 20:12; Mt 12:37). Nu is het nog de tijd dat een mens zich tot God kan bekeren en in het geloof de Heer Jezus mag aannemen als de verzoening voor zijn zonden. Van allen die dat doen, zegt God: “En hun zonden zal Ik geenszins meer gedenken” (Hb 8:12).
3 - 4 Slechte daden en overspel
3 Met hun slechte daden verblijden zij de koning,
met hun leugens de vorsten.
4 Allen plegen zij overspel,
zij zijn als een oven,
opgestookt door een bakker,
die pas ophoudt met stoken
als het deeg dat hij gekneed heeft, gezuurd is.
De verzen 3-7 handelen over koningen, regeerders, hoe men die ziet en met hen omgaat en eindigen met de moord op hen. Het lijkt erop dat deze verzen beschrijven hoe de koning met zijn rijksgroten op een verraderlijke wijze ten val wordt gebracht. Om te schetsen wat hier gebeurt, wordt gebruikgemaakt van beeldspraak. De mensen die de koning naar het leven staan, worden vergeleken met een gloeiende oven. Ze zijn vol slechtheid en wraaklust en heel hun binnenste gloeit van ijver om de koning om te brengen. Het deeg stelt de koning voor die in de oven van hun moordlust ter dood gebracht moet worden. Uiterlijk zijn ze vriendelijk voor de koning, maar in hun hart haten ze hem.
Hier openbaart zich duidelijk het verraderlijke karakter van de zonde. Het begint ondergronds, ongemerkt. Het vuur is aangestoken, het deeg gekneed en de bakker slaapt. Dan breekt het geschikte ogenblik aan en laaien de vlammen hoog op. Gewetenloze lieden grijpen hun kans, doden de koning en een ander gaat op de troon zitten. De bakker en de sluipmoordenaar hebben in deze beeldspraak gemeen dat ze – na de noodzakelijke voorbereidingen getroffen te hebben – beiden wachten tot het ogenblik van handelen is aangebroken. Bij dit alles is er geen enkele gedachte aan God aanwezig. Er is niemand die tot de HEERE roept.
“Verblijden zij de koning” (vers 3) wil zeggen dat ze hem vrolijk maken door hem wijn te geven om hem des te gemakkelijker te kunnen doden. Ze maken gebruik van leugens om de regeerders op het door hen georganiseerde feest te krijgen. Voor het vieren van een feestje zijn de regeerders altijd wel te porren. Of er ook een geldige reden voor is, doet er niet toe. Nog minder doet het ertoe of het een feest is waarbij ook de HEERE aanwezig kan zijn. Als er maar wat gevierd kan worden. Het leven is immers één groot feest. Maar de regeerders beseffen niet hoe de haat brandt in de harten van hen door wie zij uitgenodigd zijn.
De beeldspraak van vers 4 is niet zo gemakkelijk te begrijpen. Duidelijk is wel dat het overspelige gedrag van het volk wordt vergeleken met een oven die blijft branden, zonder dat er nieuwe voeding aan wordt gegeven. Het duidt de instelling, de gezindheid van hun hart aan, dat erop gericht is toe te geven aan elke begeerte die zich voordoet. Hun overspelige gedrag kunnen we letterlijk nemen. Er kan ook gedacht worden aan een gedrag dat gelijk is aan dat van de volken om hen heen. Ze denken slechts aan eigen voordeel.
Als de regeerders daarin niet voorzien, moeten ze uit de weg worden geruimd. De voorbereiding daartoe kan mogelijk worden gezien in het kneden van het deeg. Het denken van de mensen moet rijp worden gemaakt. De bakker, dat is hij die zijn plan klaar heeft, praat op de mensen in. Hij spiegelt hun voor hoeveel voordeel het oplevert als de koning aan de kant wordt gezet. Dit sluit aan bij de haat die het volk tegen zijn vorst koestert. Als zo het denken is beïnvloed, “gezuurd”, is de tijd rijp om toe te slaan.
Misschien menen sommigen zelfs dat ze met het doden van hun koning God een dienst doen. De vermenging van afgodendienst met een dienst aan God komt dan wel treffend tot uitdrukking in de vermenging van het zuurdeeg – in de Bijbel altijd een beeld van iets zondigs – met het deeg, dat is gemaakt uit de vrucht van het land die door God is gegeven. De Heer Jezus toont met het beeld van het zuurdeeg aan dat valse leer de hele christenheid zal doortrekken (Mt 13:33).
5 Dronkenschap en koningschap
5 Op de dag van onze koning
maken de vorsten [hem] ziek met de gloed van wijn.
Hij reikt spotters de hand.
Het spreken over “onze koning” lijkt een aanwijzing te zijn dat Hosea zich een onderdaan toont van het tienstammenrijk. “De dag” kan een verjaardag of een ander soort gedenkdag zijn. Dat zij hun regeerders dronken willen voeren, zegt veel over de morele toestand van het volk van God. Wie iemand bewust dronken maakt, zeker een regeerder, roept Gods oordeel over zich af (Hk 2:15). Het zegt ook veel over de morele toestand van de koning die zich dronken laat voeren. De koning is zelf verantwoordelijk (Sp 31:3-4).
Hoe kan iemand die zichzelf niet kan regeren, wel een land regeren? Dronkenschap maakt ziek en tast de gezondheid aan. Daarnaast voert het tot schaamteloos en gewetenloos gedrag, een gedrag waartoe iemand normaal niet zou komen. Het brengt iemand in het gezelschap van gewetenloze lieden. Door de bedwelming van de drank wordt hij het eens met die lieden. Hij verlaagt zich tot hun niveau.
Kinderen van God zijn ook koningen. Zij worden gewaarschuwd vooral nuchter te blijven, zich niet door de wijn te laten bedwelmen. En dat niet alleen in letterlijke zin. Ook in geestelijk opzicht moeten zij zich niet door het denken van de wereld laten bedwelmen. Het is belangrijk dat zij een helder zicht houden op Gods plan met hun leven. Wie voortdurend de invloed van tv-programma’s of de vuiligheid van het internet op zich laat inwerken, zal zich uiteindelijk verlagen tot het niveau van het denken en handelen zoals dat daar wordt getoond.
6 Het geweten en de begeerte
6 Als zij naderbijkomen, is hun hart in hun arglist als een oven;
heel de nacht sluimert hun woede,
's morgens ontbrandt die als een laaiend vuur.
Het zinsdeel “sluimert hun woede”, kan ook vertaald worden met “slaapt hun bakker” (vgl. vers 4). In dit vers kunnen we dan het volgende beeld zien: de ‘oven’ is de arglist, het ‘hart’ is het deeg of het brood, de ‘bakker’ is de hartstocht van de afgodendienst en van de boze lusten. In de ‘bakker’ kan ook het geweten van de mens worden gezien. Hun geweten slaapt; ze volgen hun eigen wil en inbeelding. Hun hart staat in brand door hun hartstochten. Een onrein hart is als een verhitte oven, en de onreine lusten en verlangens ervan zijn als de brandstof waardoor het vuur heet wordt gemaakt.
Paulus gebruikt dezelfde tot de verbeelding sprekende taal als hij de ontuchtige begeerten beschrijft waaraan mensen zich overgeven die zich van God en Zijn Woord niets aantrekken (Rm 1:27). De natuurlijke gevoelens worden gedood als iemand geen rekening meer houdt met wat God heeft gezegd en men gewoon zijn eigen begeerten volgt.
Het geweten is door God aan de mens gegeven na en als gevolg van de zondeval. Het is een ‘waarschuwingsmechanisme’. Dat wil zeggen dat het geweten alleen een signaal afgeeft als we iets bedenken en doen wat niet goed is. We kunnen ons geweten sussen door voortdurend argumenten te bedenken om het foute dat we gedaan hebben toch niet zo erg te laten lijken. Als we dit maar vaak genoeg herhalen, zal het geweten op den duur niet meer reageren als er iets gedaan wordt wat in strijd is met Gods Woord. Het geweten raakt afgestompt, het is alsof het slaapt. Maar de begeerte slaapt niet. Zij brandt constant als een oven.
7 Gloeien als een oven
7 Zij zijn allen heet als een oven,
zodat zij hun rechters verteren;
al hun koningen komen ten val.
Niemand van hen roept tot Mij.
Is in vers 6 alleen het hart nog de oven, hier lijkt het erop dat de hele persoon een oven is geworden, een oven die hun rechters en koningen verteert. Al hun denken en handelingen zijn erop gericht hun leiders om te brengen. Alle handelingen van een mens komen uit zijn hart voort (Sp 4:23). Als er in het hart haat- of lustgevoelens worden gekoesterd, zullen die op een gegeven moment in daden worden omgezet.
Hoe grievend dit alles voor God is, klinkt door in de laatste woorden van dit vers. God beklaagt Zich erover dat er niemand is die tot Hem roept. Niets zou beter zijn voor het volk dan zich te wenden tot Hem Die niet alleen uitkomst kan geven, maar het beste voor Zijn volk zoekt.
8 Geen vermenging met de volken
8 Efraïm, met de volken vermengt het zich.
Efraïm is een koek die niet omgekeerd is.
In hun persoonlijke nood tracht het volk zich van zijn regeerders te ontdoen. De mensen voelen het juk van hun koning te veel knellen. Hij geeft hun niet die ruimte die ze graag willen. Maar er is niet alleen interne onvrede, ook extern dreigt er gevaar. In het noorden is Assyrië. Wordt het gevaar van die kant echt dreigend, dan zoeken ze hulp bij het zuidelijk gelegen Egypte. Gaat Egypte een bedreiging vormen, dan proberen ze met Assyrië een verbond aan te gaan. Op die manier zoekt Efraïm, dat is Israël, hulp bij de volken. Ze zijn actief bezig zich te vermengen. Ze zijn vergeten wat God van hen als volk heeft laten zeggen bij monde van Bileam: “Zie, dat volk woont afgezonderd, onder de heidenvolken rekent het zich niet” (Nm 23:9).
Hoe God deze vermenging beoordeelt, wordt duidelijk uit een tweede beeldspraak uit de bakkerswereld. Door zijn optreden lijkt Efraïm op een koek die een bakker is vergeten om te keren. Hierdoor is het brood aan één kant verbrand en de andere kant is nog niet gaar. Dit beeld stelt mensen voor die aan twee kanten extreem zijn: ze zijn ijverig in het boze, de zwartgebakken kant, en ze verwaarlozen de dienst van de HEERE, de kant die niet gaar is. De onderkant, naar de wereld gericht, is oververhit; de bovenkant, naar God gericht, is nog deeg, om van te walgen.
Assyrië en zijn afgoden worden met alle inzet gediend, terwijl ze de HEERE vergeten. Dat maakt Israël tot een misbaksel. Het is niet te eten en niet te verkopen. Je kunt er helemaal niets mee. Het enige waartoe het deugt, is om weggegooid te worden. Door de verstrooiing is dat ook gebeurd.
Ook de christen krijgt de waarschuwing om zich niet met de wereld te vermengen: “Gaat niet met ongelovigen onder een ongelijk juk” (2Ko 6:14a). In de verzen die daarop volgen, wordt de ongerijmdheid en dwaasheid van zo’n vermenging duidelijk gemaakt (2Ko 6:14b-16).
9 Hij merkt het niet
9 Vreemden verteren zijn kracht,
maar zelf merkt hij dat niet.
Ook heeft hij grijze haren gekregen,
maar [ook] dat merkt hij niet.
De derde beeldspraak is dat hij, Efraïm, “grijze haren gekregen” heeft. Dat geeft aan dat de kracht en energie van vroeger er niet meer zijn. Grijsheid is vaak een teken van ouderdom en wijsheid, maar hier niet. Hier betekent het afnemende kracht, die uitmondt in het einde van hun volksbestaan. Als bij iemand de eerste grijze haren zichtbaar worden, wordt dat direct opgemerkt. Daarvoor bestaan er spiegels. Als het niet opgemerkt wordt, is dat onnatuurlijk. Zo is het bij Israël. Grijs haar hebben is geen schande, maar wel het niet inzien ervan. Twee keer staat in dit vers dat hij het niet merkt. Hoe tragisch!
In het boek Maleachi komen we dit gebrek aan besef van eigen tekorten ook tegen. We horen het volk meerdere keren toe de vraag stellen waaruit blijkt dat ze dit of dat gedaan hebben. Ze zijn het zich niet bewust dat ze in de dingen waarover ze worden aangesproken, zijn afgedwaald.
In geestelijk opzicht worden bij ons de eerste grijze haren zichtbaar bijvoorbeeld als bij ons de behoefte om met Gods volk samen te komen begint af te nemen; of als onze belangstelling voor Gods huis minder wordt; of als onze inzet en behoefte verminderen om mensen het evangelie te brengen; of als we het niet meer zo nauw nemen in ons werk en dergelijke. Het kan ook ons gebeuren dat we het niet in de gaten hebben. En de oorzaak? Vreemden hebben onze kracht weggenomen. Vreemde gedachten hebben toegang tot ons denken gekregen, doordat we de deur voor het wereldse denken hebben opengezet.
De enige vrucht die Israël oogst met zijn zoeken naar hulp bij de wereldmachten, is afhankelijkheid. Het volk komt in een afhankelijke positie terecht en wordt uitgezogen. We kunnen hierbij denken aan de zware schatting die Menahem moet betalen voor de hulp die hij van de koning van Assyrië vraagt (2Kn 15:19-20). Elke gunst die een gelovige van de wereld vraagt, moet duur betaald worden. De wereld geeft nooit iets voor niets. Omgang met de wereld verteert de kracht van een gelovige zonder dat hij het merkt.
Efraïm is een afgeleefde grijsaard, voortstrompelend naar het graf. Het zou een afgezonderd volk moeten zijn, tot getuigenis van God. Van dit getuigenis komt niets terecht omdat het volk op de weg van de heidenen is gegaan en heidense gewoonten heeft aangenomen.
Simson is een tot de verbeelding sprekende illustratie van wat hier over Efraïm wordt gezegd. Als Simson het geheim van zijn kracht, die gelegen is in zijn nazireeërschap – dat is zijn afzondering voor de HEERE – heeft prijsgegeven, is zijn kracht verdwenen. Net zo tragisch als bij Efraïm lezen we van Simson dat hij niet door heeft dat de HEERE niet meer bij hem is: “Hij wist namelijk niet, dat de HEERE van hem geweken was” (Ri 16:19-20).
Elk heulen met de wereld, onder welke dekmantel ook, zorgt ervoor dat de christen zijn gemeenschap met de Heer verliest en daardoor ook alle geestelijke energie, vaak zonder dat hij zich dat realiseert.
10 Hoogmoed maakt blind
10 Hoewel de trots van Israël tegen hem getuigde,
hebben zij zich niet bekeerd tot de HEERE, hun God.
In dit alles zochten zij Hem niet.
Het getuigt van hoogmoed als er wordt geroemd in eigen kwaliteiten, terwijl men blind is voor de gebreken die deze hooggeprezen kwaliteiten doen verbleken. Zo is het gesteld met Israël. Blind als ze zijn voor het vervagen van de nationale roem, zien ze geen enkele aanleiding zich tot de HEERE, hun God, te bekeren. Waarom zouden ze zich ook bekeren? Er is toch niets mis met hen? Wat eraan schort, is dat zij blind zijn voor hun eigen hoogmoed.
Op hen is van toepassing wat de Heer Jezus tegen de farizeeën zegt. Die menen ook dat ze alles goed zien en goed doen, terwijl ze door hun hoogmoed blind zijn voor hun zonden (Jh 9:40-41). Wie meent te zien, maar in werkelijkheid blind is voor de eigen zonden, blijft in zijn zonden. Zo iemand meent geen bekering nodig te hebben; een zoeken naar God is er niet bij. Ze menen immers dat ze al bij Hem horen?
Het is een houding die we ook in de christenheid tegenkomen. Ze wordt ons met name in de boodschap voor de gemeente in Laodicéa voorgehouden. Die gemeente gaat er prat op dat bij hen alles tiptop in orde is. Aan hen mankeert niets. Luister naar hun taal: “Ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek” (Op 3:17a). Herkennen we hier iets van in ons eigen hart of in de plaatselijke gemeente waarvan we deel uitmaken? Dan moet dat veroordeeld worden.
In werkelijkheid staat de Heer Jezus in Laodicéa buiten de deur. Zijn reactie is dan ook niet mals: “En u weet niet dat u de ellendige, jammerlijke, arme, blinde en naakte bent.” In Zijn liefde om hen terug te winnen geeft Hij hun een goede raad (Op 3:17b-18). Ook hier ontbreekt, net als in Hosea, door de hoogmoed het besef van de ellende waarin de gemeente zich bevindt. De uitweg die wordt geboden, is de deur van ons hart openen en de Heer Jezus binnenlaten om met Hem gemeenschap te hebben. Dat is de bekering waarop Hij wacht (Op 3:19-20).
Beste medechristen, geef Hem toch weer alle gezag in je leven. Zolang de Heer Jezus klopt, is er nog hoop. Voor Israël ligt die hoop in dat aandoenlijke “hun God”, zoals Hij Zich hier nog laat noemen.
11 Een onnozele duif
11 Efraïm is als een duif, onnozel, zonder verstand;
Egypte roepen zij te hulp, naar Assyrië gaan zij!
Met steeds nieuwe beelden probeert de profeet het volk duidelijk te maken in wat voor positie ze zich bevinden. Hij gebruikt een vierde beeldspraak, die van een duif. Dit dier stelt vaak iets positiefs voor. We moeten ‘eenvoudig’ of ‘argeloos’ zijn als de duiven, zegt de Heer Jezus (Mt 10:16). “Onnozel” staat tegenover sluwheid en onbetrouwbaarheid. Een duif is nogal naïef en wordt gemakkelijk misleid en gevangengenomen. Een duif kent zijn thuis, hij gaat er bijna altijd naar terug.
Maar Israël heeft geen verstand. Ze zijn onnozel en zonder verstand. Wie gaat er nu naar Egypte of naar Assyrië om bescherming te zoeken, volken die zich ook gemakkelijk als vijanden openbaren (Hs 5:13)? Er is sprake van een weifelende politiek, die de dwaasheid om hierbij God te vergeten nog groter maakt. De innerlijke toestand van halfslachtigheid werkt door in het aangaan van deze buitenlandse betrekkingen. Dit gedrag is net zo verwerpelijk als de koek die niet te eten is (vers 8). Zonder verstand is letterlijk ‘zonder hart’. Ze hebben niet eens door dat het gevaar komt van de kant waar ze steun zoeken.
12 Het net wordt uitgespreid
12 Maar als zij gaan, spreid Ik Mijn net over hen uit.
Als vogels in de lucht haal Ik hen neer.
Ik straf hen zodra er een zwerm van wordt gehoord.
Met “Mijn net” bedoelt God Assyrië. Zoals een vogel zich onnadenkend in het vangnet begeeft, zo stort ook Israël zich met zijn politiek van ongeloof blindelings in het verderf. Dat verderf komt door het rechtvaardige Godsgericht over hen. De zwerm vogels, de vijfde beeldspraak, lijkt te wijzen op een gemeenschappelijke poging van de leiders om hulp te krijgen van zowel Egypte als Assyrië. Ze zullen worden neergehaald. Deze straf van Godswege komt ten volle over hen als Hij Israël in de macht van de koning van Assyrië overgeeft.
De laatste regel kan ook als volgt worden vertaald: “Ik zal hen tuchtigen overeenkomstig de verkondiging in hun gemeente”. De betekenis is dan dat ze worden getuchtigd overeenkomstig de oordeelsaankondigingen in de wet van Mozes (Deuteronomium 27-28), die voor het hele volk moeten worden voorgelezen (Dt 31:12).
13 Wegvluchten, opstand, liegen
13 Wee over hen, want zij zijn van Mij weggevlucht.
Verwoesting over hen, want zij zijn tegen Mij in opstand gekomen.
Ík zou hen wel willen verlossen,
maar zij spreken leugens tegen Mij.
God roept Zelf het “wee” over hen uit omdat ze Hem hebben verlaten. Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen. Wie van God afvalt, doet zijn eigen ziel geweld aan en bewijst daarmee stekeblind te zijn voor al Gods goedheid. Zowel het “weggevlucht” zijn als het “in opstand gekomen” zijn geeft aan dat de verbinding met God er wel is geweest, maar dat ze die niet langer op prijs stellen. Dat ziet op een verhard hart, op een bewust God de rug toekeren.
Om deze houding te rechtvaardigen kunnen ze niets anders bedenken dan leugens tegen God te spreken. Als de Heer Jezus op aarde is, doen de godsdienstige leiders hetzelfde. Ze wagen het zelfs om Zijn werken van barmhartigheid toe te schrijven aan de overste van de demonen (Mt 9:32-34). Zo beantwoordt Israël al Gods goedheid met enkel ondankbaarheid. Het kan zijn dat ze God ervan beschuldigen dat Hij hen in het verleden niet heeft geholpen tegen de vijanden, terwijl dat wel zo is geweest.
Het kan gebeuren in het leven van iemand die belijdt christen te zijn geworden, dat het leven als christen hem zo moeilijk valt, dat hij God de rug toekeert. Om zijn terugkeer naar de wereld te rechtvaardigen schrijft zo iemand God vaak ook ongerijmde dingen toe. Teleurgesteld als hij is in God, gaat hij God zwart maken.
Hij vergeet gemakshalve dat God Zich in zijn leven wel degelijk heeft bewezen als de verlossende God. God heeft hem bijvoorbeeld uit een moeilijke situatie gered in financiële zaken of in dingen binnen het gezin of ten aanzien van gezondheid. Maar als het hart niet door waarachtige bekering en geloof in een levende verbinding met God is gekomen, zullen er dingen gebeuren die de werkelijkheid van zijn verbinding met God aan het licht zullen brengen. Dan zal blijken dat zo iemand niet een echte verbinding met God had.
14 Geloven om aards geluk
14 Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart,
wanneer zij weeklagen op hun slaapplaats.
Om koren en nieuwe wijn verzamelen zij zich,
maar tegen Mij zijn zij weerspannig.
“God, Die de harten kent” (Hd 15:8) weet precies waarom een mens tot Hem roept. Zijn volk roept Hem aan vanwege het gemis aan aardse voorspoed. Ze zijn verdrietig dat ze die niet meer in zo rijke mate hebben. Helaas, ze gaan eraan voorbij dat de schaarste het gevolg is van de tucht van God omdat ze ontrouw zijn. Maar ze komen er niet toe dat te erkennen. Ze roepen wel tot de HEERE, maar niet met hun hart. Ze roepen alleen omdat zij hun voorspoed en zegen kwijt zijn. Ze behandelen Hem als een heidense afgod, die door hun zelfkastijding wel door de knieën zal gaan en hun zal geven waar ze om vragen (vgl. 1Kn 18:26-28).
Het is vandaag niet anders. Christenen menen soms ook dat ze God kunnen vermurwen om voor hen gunstig te handelen door allerlei zelf uitgedachte acties. Daarbij pijnigen ze zichzelf of ze onthouden zich van bepaalde dingen. Het doel ervan is aardse voorspoed en een gezond leven. Ze gaan voorbij aan het feit dat geloof in de Heer Jezus niets garandeert ten aanzien van natuurlijk geluk en lichamelijke gezondheid. Integendeel. God zegt in Zijn Woord: “En ook allen die Godvruchtig willen leven in Christus Jezus zullen vervolgd worden” (2Tm 3:12). Dat is wat anders dan wat de succespredikers uitkramen die hun gehoor rijkdom en gezondheid beloven als ze Jezus aannemen.
15 Gods hulp en de reactie van Zijn volk
15 Ik echter heb [hen] geoefend,
hun armen sterk gemaakt,
maar zij blijven kwaad tegen Mij bedenken.
God heeft Zijn volk niet in het onzekere gelaten over Zijn plannen met hen en hoe Hij wil dat zij leven. Zijn dienaren hebben hen daarover steeds onderwezen. Ook staat Zijn kracht hun ter beschikking, zodat ze Zijn wil kunnen volbrengen. Van Zijn kant heeft Hij alles gedaan om Zijn volk in het goede spoor te houden. Maar het volk heeft lak aan Gods wil en Zijn boodschap. Niet alleen luisteren zij niet naar Hem, zij keren zich zelfs tegen Hem.
Ondanks Wie Hij voor hen is geweest en wat Hij voor hen heeft gedaan, behandelt het volk Hem boosaardig. Het kwaad dat zij tegen Hem bedenken, is te zien in hun aanbidding van de afgoden in Bethel en Dan. Zij maken zelf uit hoe en waar ze God zullen dienen.
Elke vorm van eigenwillige godsdienst is een bedenken van kwaad tegen God. Hij ziet dat als opstandig handelen. Niemand die een eigenwillige godsdienst najaagt, is te verontschuldigen, want God heeft Zijn wil duidelijk in Zijn Woord bekendgemaakt.
16 Een bedrieglijke boog en de spot van de wereld
16 Zij keren niet terug naar de Allerhoogste,
zij zijn als een bedrieglijke boog.
Hun vorsten vallen door het zwaard
vanwege de gramschap van hun tong.
Dit is [tot] hun spot in het land Egypte.
In de eerste woorden van dit vers zien we het onrustig zoeken van steun bij de omringende volken, terwijl hun blik niet naar boven, “naar de Allerhoogste” is gericht, om van Hem hulp te vragen. Wie zijn hulp van mensen verwacht, lijkt op “een bedrieglijke boog”, het zesde beeld dat voor het volk wordt gebruikt. Een bedrieglijke boog treft geen doel, of een ander doel dan waarop hij gericht wordt. De boog deugt niet. Je kunt er niet zuiver mee schieten en er de vijand op afstand niet mee van je afhouden (vgl. Gn 49:23-24). Als Israël, net als Jozef, zijn vertrouwen op God zou hebben gesteld, zouden ze precies zo zijn geweest als God heeft gewild: een boog tegen slechtheid en afgoderij. In plaats daarvan keren zij zich tegen God.
Hun grote mond ten spijt zullen hun koningen vallen door het zwaard. We kunnen hierbij denken aan mannen als Zacharia, Sallum, Pekahia en Pekah, die allemaal het slachtoffer van moord zijn geworden. Als we onze wapens niet gebruiken om de vijand op afstand te houden, zullen ze worden gebruikt om te midden van het volk van God onheil te stichten. Daarmee wordt het volk van God van zijn kracht beroofd en tegelijk tot een bespotting voor de wereld gemaakt. Zo is het gegaan bij Israël. In de dagen van voorspoed tijdens de regering van Jerobeam II heeft Israël tegenover Egypte geroemd in zijn kracht. Nu wordt Israël door Egypte bespot vanwege de val van hun koningen.
Mensen die zich eerst hebben uitgegeven voor christen en later weer de wereld zijn gaan zoeken, worden uiteindelijk een bespotting voor die wereld. Wie de vriendschap van de wereld zoekt, raakt niet alleen God kwijt, maar ten slotte ook de wereld, van wie men weer een slaaf wordt.