Inleiding
De laatste verzen van het vorige hoofdstuk vertellen ons dat de tucht van de HEERE ten slotte de door Hem gewenste uitwerking zal hebben. Ieder lid van het volk dat zijn schuld erkent, zal de oproep laten horen, waarmee Hosea 6 begint: “Kom, laten wij terugkeren naar de HEERE” (Hs 6:1). Dan zullen ze gezegend worden. Deze enkelingen vormen een overblijfsel dat vertrouwen in God heeft. Dat vertrouwen beschaamt Hij niet.
Helaas zal de oproep bij het grootste deel van het volk geen gehoor vinden. Dat deel is alleen uiterlijk godsdienstig, maar er is geen echte liefde voor God. De goedertierenheid van het volk wordt vergeleken met een veelbelovende wolk, maar die in het niets oplost (vers 4). Het gaat God niet om uiterlijke vormen, maar om een goedertierenheid die uit het hart komt. Dat geldt nu nog steeds.
1 Een oproep vol vertrouwen
1 Kom, laten wij terugkeren naar de HEERE,
want Hij heeft verscheurd, maar Hij zal ons genezen;
Hij heeft geslagen, maar Hij zal ons verbinden.
Als we God hebben verlaten, moeten we terug naar de plaats waar we Hem hebben verlaten. Daar kunnen we Hem terugvinden, daar is Hij blijven staan en wacht op ons. Met de oproep terug te keren naar de HEERE doet Hosea een beroep op het geweten van het volk. Het kan ook zijn dat de getrouwen in het volk die woorden naar elkaar toe uitspreken. Er spreekt erkenning en vertrouwen uit. Erkenning dat de oordelen terecht zijn, dat ze die hebben verdiend en vertrouwen dat de HEERE heelt en verbindt. De oproep betekent ook dat ze niet langer naar de Assyriërs om hulp gaan.
Hosea, of de getrouwen van het volk, sluit met deze woorden aan bij de woorden van de HEERE Zelf in het vorige hoofdstuk (Hs 5:15). Door, in geloof, de woorden van de HEERE over te nemen erkennen ze tevens de waarheid ervan.
Het spreekt van geestelijke rijpheid als dingen die in ons leven gebeuren, worden aanvaard uit de hand van de Heer, en niet worden toegeschreven aan mensen of omstandigheden. Job heeft al het lijden dat hem is overkomen, aangenomen uit de hand van God: “Want Hij doet smart aan én Hij verbindt; Hij verwondt én Zijn handen genezen” (Jb 5:18; 1:21; 1Sm 2:6).
Na de ervaring van Gods toorn ziet het geloof ook de grootheid van Zijn barmhartigheid en goedertierenheid. Zij zullen erkennen dat Zijn oordeel rechtvaardig is. Ook zullen ze hun geloof gaan uiten evenals hun hoop op Zijn barmhartigheid en de beloofde zegen van het herstel. Ze zien nu dat ze ziek zijn en dat alleen de HEERE hen kan genezen. Naar Hém gaan ze dan ook. Ze gaan in het vertrouwen dat God nooit ‘slaat’ om Zijn kinderen van Zich te vervreemden, maar juist om hen naar Zich toe te halen.
God heeft de tien stammen “verscheurd” en “geslagen” toen de Assyriërs hen in de verstrooiing brachten, en de twee stammen toen de koning van Babel hen in ballingschap wegvoerde. Het woord “verscheurd” is het woord dat wordt gebruikt voor het verscheuren zoals een roofdier doet (vgl. Hs 5:14).
2 Levend maken, opstaan, leven
2 Na twee dagen zal Hij ons levend maken,
op de derde dag zal Hij ons doen opstaan
en zullen wij voor Zijn aangezicht leven.
Als Gods volk eerlijk heeft erkend dat er geen enkel recht meer is op zegen omdat ze alles hebben verspeeld, gaat Hij aan het werk. Daarom staat er in de verzen 1-2 vier keer “Hij zal”. Hij brengt leven in de dood. Hij is God en niemand anders (Dt 32:39). De derde dag spreekt in de Bijbel meestal van de opstanding uit de doden. Zoals Jona op de derde dag door de vis wordt uitgespuwd (Jn 2:10), zo komt er ook voor Israël een derde dag van leven en heerlijkheid. Het is belangrijk dit vers ook te verbinden met de opstanding van de Heer Jezus (1Ko 15:3-4). Hij is het ware Israël (vgl. Hs 11:1; Mt 2:15).
Vers 2 houdt een belofte in voor de toekomst. God zal Zijn volk uit de dood opwekken. Dit zal in fasen gebeuren. Ezechiël krijgt in zijn profetie daarvan wat te zien. Hij ziet een dal vol dorre doodsbeenderen (Ez 37:1-6). Dat stelt Israël voor in de tijd van de verstrooiing. Maar hij ziet ook hoe de beenderen zich aaneenvoegen, zonder dat er geest in is (Ez 37:7-8).
Dit is de situatie waarin Israël zich sinds 14 mei 1948 bevindt. Er is wel een nationaal bestaan, maar nog geen verbinding met God. Het is een staat die door eigen inspanning is opgericht en in vertrouwen op eigen militaire kracht en met de hulp van bondgenoten in stand wordt gehouden. Met God wordt geen rekening gehouden. Pas als God over hen de geest van de genade en de gebeden uitstort en er schuldbelijdenis komt (Zc 12:10-14), zal de betrekking met God worden hersteld. Dan zal het volk “voor Zijn aangezicht leven”, dat wil zeggen leven in Zijn gunst.
Dit kan ook worden toegepast op het leven van de christen. Een christen leeft pas echt als hij leeft vanuit schuldbelijdenis en de zekerheid van de vergeving. Dan zal en mag er het bewustzijn zijn dat hij leeft in de gunst van God. Dat leven is om zo te zeggen verbonden met de derde dag, met de opstanding van de Heer Jezus. Zijn opstanding is het bewijs dat God alle zonden van hen die in Zijn Zoon geloven niet meer ziet. Ze zijn voor eeuwig weggedaan. Wie dit werkelijk beleeft, zal het echte leven in Gods gunst genieten en niet anders meer willen. Hoe dat leven te genieten is, maakt het volgende vers duidelijk.
3 Kennen en verschijning
3 Dan zullen wij kennen,
wij zullen ernaar jagen de HEERE te kennen!
Zijn verschijning staat vast als de dageraad.
Ja, Hij komt naar ons toe als de regen,
als late regen, die het land natmaakt.
Na de opstanding is er nieuw leven, een leven dat bij de opstanding past. Dat nieuwe leven heeft maar één verlangen: Hem te leren kennen. Maar, zou men kunnen zeggen, wie eenmaal nieuw leven heeft, kent Hem toch al? Dat is waar. Toch is het maar gedeeltelijk waar, want in dat kennen is slechts één aspect van de Heer Jezus naar voren gekomen. Het volk Israël zal in de eindtijd door de Heer Jezus verlost worden. Ze zullen Hem leren kennen als Verlosser. Dat geldt ook voor ieder die als zondaar Hem nu leert kennen.
Maar de Heer Jezus is nog zo veel meer dan Verlosser. De rijkdom van Zijn Persoon is oneindig. Welnu, ieder mens die Hem als Verlosser heeft leren kennen, zal ernaar verlangen steeds meer heerlijkheden in Hem te ontdekken. Dit verlangen is een bewijs van het nieuwe leven. En hoe meer kennis we van God en Zijn Zoon krijgen, des te meer zal daarmee de basis worden gelegd voor een leven van geloof en gehoorzaamheid.
Als het verlangen er is om de Heer te kennen, zal er ook de inspanning komen om Hem te kennen. Zonder inzet zal er geen toenemen in kennis zijn. De waarheid moet ‘gekocht’ worden (Sp 23:23). Er moet een prijs voor worden betaald. Dat kan een prijs zijn in de vorm van tijd om Gods Woord te bestuderen. Daarom wordt er in dit vers aan toegevoegd dat ze ernaar willen jagen Hem te kennen.
Dit doet denken aan het verlangen van de apostel Paulus. In zijn brief aan de Filippenzen schrijft hij ook over het leren kennen van de Heer Jezus en het jagen daarnaar (Fp 3:8,10,14). We zouden kunnen zeggen: Maar Paulus kent de Heer toch al heel goed? Dat is ook zo. Toch weet Paulus ook van de oneindige heerlijkheid van zijn Heiland en Heer en daarvan wil hij steeds meer ontdekken. Daar heeft hij alles voor over. Hoe is dat bij ons?
Maar er komt nog wat bij. Juist het ontbreken van kennis is de oorzaak van hun ondergang (Hs 4:6). Als echter het verlangen naar de ware kennis van God er is, zal het resultaat niet neergang zijn en dat God Zich terugtrekt, maar juist het tegenovergestelde. In plaats van de nacht die over het volk moest komen, zal “de dageraad” aanbreken. Het verlangen van het volk zal beantwoord worden doordat de Heer Jezus verschijnt als de opgaande Zon bij de dageraad, dat is de dageraad van het duizendjarig rijk (Ml 4:2; vgl. Ps 19:7a).
Het gevolg is een overvloedige regen, waardoor het land een overvloedige vrucht zal voortbrengen. Voor het volk dat in 1948 nationaal tot ‘leven’ is gekomen, zal een hernieuwde uitstorting van de Geest plaatsvinden (Jl 2:28-29). Dan zal het stenen hart uit het volk zijn weggenomen en daarvoor in de plaats geeft God hun een hart van vlees en tevens Zijn Geest (Ez 36:26-27). Vanaf dat ogenblik zullen ze leven onder de zegen en in de gunst van God in Christus Die als Koning zal regeren (Sp 16:15).
4 De HEERE overlegt bij Zichzelf
4 Wat zal Ik u doen, Efraïm?
Wat zal Ik u doen, Juda?
Uw goedertierenheid is als een morgenwolk,
als dauw die vroeg optrekt en weggaat.
Met dit vers begint een nieuw gedeelte, een nieuwe profetische toespraak. Waarschijnlijk kunnen we dit gedeelte plaatsen in de tijd van koning Pekah, die door de moord op koning Pekahia de regering over de tien stammen in handen neemt (2Kn 15:25; vgl. Hs 6:8; 7:7). Na een ‘tussenzin’ – die loopt van Hosea 5:15-6:3 en handelt over het berouw en herstel van Israël – neemt Hosea hier weer zijn gewone taak van waarschuwen op zich. De HEERE spreekt. Hij vraagt in heilige toorn wat Hij met Efraïm en Juda zal doen, zoals iemand in hevige verontwaardiging vraagt hoe hij een ontdekt kwaad rechtvaardig zal straffen.
Uit dit vers blijkt hoe God als het ware met Zichzelf worstelt om het hart van het volk te bereiken. De boodschap beweegt zich heen en weer tussen de genegenheid van het Goddelijk hart en de verdorvenheid van de mens. Het lijkt alsof God niet meer weet wat Hij doen moet. Natuurlijk spreekt Hij menselijkerwijs (vgl. Js 5:4).
Efraïm en Juda vallen nu onder een gemeenschappelijk oordeel. Hun liefde is slechts vluchtig en oppervlakkig, zoals de dauw die ’s morgens vroeg over de velden ligt. Een prachtig gezicht, die schittering. Maar hoe snel is de dauw weer verdwenen. Wat een contrast vormt de vlug verdwijnende dauw met de HEERE Die is als de opgang bij de dageraad (vers 3). Gestaag komt de zon op en blijft de hele dag schijnen. Zo is de liefde van de HEERE voor Zijn volk. Ze mogen daarvan blijven genieten. Hun liefde is echter kortstondig.
Als het volk bij het ontstaan van de natie onder Mozes zijn liefde voor God verklaart (Jr 2:2), is dat ook slechts een tijdelijke zaak gebleken. In hun geschiedenis zijn er steeds bepaalde momenten geweest dat zij met God willen leven, maar het zijn slechts flikkeringen, tijdelijke liefdesuitingen, die zo weer verdwenen zijn. Vaak is onze liefde ook zo, veranderlijk, op- en neergaand. God zij dank dat Zijn liefde voor ons niet zo is.
De liefde die hier wordt bedoeld, kan de liefde voor God zijn, maar het kan ook om de liefde voor de naaste gaan. In elk geval zijn hun liefdesuitingen slechts schijn.
5 Wat het Woord van God bewerkt
5 Daarom heb Ik op [hen] ingehakt door de profeten,
Ik heb hen gedood met de woorden van Mijn mond;
en de oordelen over u zullen voor de dag komen [als] het licht.
Nu volgt het antwoord op de vraag uit het vorige vers: “Wat zal Ik u doen?” God heeft Zijn profeten naar Zijn volk gestuurd. Zij zijn met woorden van oordeel in plaats van vertroosting gekomen. Ze zijn door Hem verwekt om het hart van het volk tot Hem terug te brengen. De taal van dit vers toont aan dat Gods Woord een woord van kracht is, dat met kracht inwerkt op de hoorder.
God spreekt duidelijke taal. Hij wil niet verkeerd begrepen worden. Iedere hoorder moet de kracht ervan voelen. Het Hebreeuwse woord betekent het slaan respectievelijk uitslaan van stenen in een steengroeve. Daarin ligt tevens een mooie gedachte opgesloten. Het doet eraan denken dat God met Zijn Woord ons bewerkt zoals een beeldhouwer een stuk steen bewerkt. De beeldhouwer slaat steeds meer van de ruwe steen weg, zodat steeds duidelijker het beeld zichtbaar wordt dat hij voor ogen heeft.
Profeten en andere dienaren zijn Gods ‘gereedschap’ voor het bewerken van Zijn volk. Paulus wil ook graag dat Christus gestalte krijgt in de gelovigen (Gl 4:19). Omdat bij Israël Gods Woord niet de uitwerking heeft die God wenst, betekent voor hen de prediking van het Woord de dood. Wie wat God zegt, aanneemt, zal erdoor leven, maar wie het verwerpt, zal erdoor geoordeeld worden.
6 Goedertierenheid en kennis beter dan offers
6 Want Ik vind vreugde in goedertierenheid en niet in offer,
in kennis van God meer dan in brandoffers!
God laat Zich niet bedriegen als er slechts uiterlijke vormen zijn en van een innerlijke betrekking met Hem geen sprake is. In het dienen van God komt het niet aan op uiterlijk eerbetoon, maar op de gezindheid van het hart. Dit vers wordt twee keer door de Heer Jezus aangehaald. De eerste keer citeert Hij dit vers om aan te geven dat Zijn genade uitgaat naar zondaars en niet naar mensen die zichzelf rechtvaardigen (Mt 9:13). De tweede keer doet Hij dat om aan te geven dat de onschuldigen niet moeten worden geoordeeld (Mt 12:7).
In dezelfde zin als Hosea hebben ook enkele van zijn tijdgenoten geprofeteerd (Js 1:11-17; Am 5:21-24; Mi 6:6-8). Meerdere profeten hebben erop gewezen dat God verlangt naar echt geloof en niet naar nietszeggende offers.
Dit wil niet zeggen dat God offers als zodanig versmaadt, maar Hij doet dat wel als ze worden gebracht zonder oprecht geloof in Hem. God wenst een hart dat naar Hem en de naaste uitgaat. Hij heeft Zijn volk het bevel gegeven om te offeren. Maar dit offeren moet gebeuren vanuit een oprecht hart, anders is de offerdienst zonder betekenis en waardeloos (Jr 7:22-23; Mk 12:33; Ps 51:18-19). God wil dat de mensen leven tot Zijn eer. Als hun offers daarop aansluiten, krijgen ze echt waarde voor Hem. Bij de afgodendienst is dat andersom. De afgod wil dat zijn altaar met offers wordt overladen en dan mag de mens leven zoals hij dat zelf wil.
7 Overtreden als Adam
7 Zíj hebben echter als Adam het verbond overtreden.
Daar hebben zij trouweloos gehandeld tegenover Mij.
Zodra God een mens ergens de verantwoordelijkheid voor geeft, faalt hij. Dat is al begonnen bij de eerste mens, Adam. En dit gegeven heeft zich vele malen in de geschiedenis van de mens herhaald. We treffen het aan bij het volk Israël, aan wie God hier het voorbeeld van Adam voorhoudt. Maar de gemeente heeft het er niet beter afgebracht.
“Daar” wil zeggen in het overtreden van het verbond dat het volk met God bij de Sinaï sluit. “Daar” kan daarnaast ook slaan op het land Israël en misschien nog meer specifiek op Bethel. In Bethel hebben ze een gouden kalf neergezet en zich ervoor neergebogen, terwijl God afgoderij ten strengste heeft verboden.
Adam wordt door zijn overtreding verdreven uit de hof, Israël wordt door zijn overtreding verdreven uit het beloofde land. Heidenen worden altijd ‘zondaren’ genoemd en niet ‘overtreders’. Van “overtreden” is sprake als er een gebod is. God heeft Adam onder een ‘wet’ geplaatst, een bepaald gebod dat Hij hem heeft opgelegd. Hij overtreedt dat gebod. Israël staat onder de wet die God hun op hun eigen verzoek heeft gegeven (Ex 19:7).
God heeft op de twee tafelen van de wet duidelijk geschreven wat Hij wil. Maar het volk heeft zich daaraan niet gehouden. Ze hebben Zijn wet weloverwogen en bewust overtreden en daarmee hun trouweloosheid tegen Hem openlijk getoond. Ze hebben God persoonlijk groot onrecht aangedaan.
8 Gilead
8 Gilead is een oord van bedrijvers van onrecht,
het is vol bloedsporen.
Gilead is een landstreek aan de oostzijde van de Jordaan. De hele streek is een bolwerk vol misdaad. Aangenomen wordt dat Sallum, de moordenaar van koning Zacharia (2Kn 15:10), uit Gilead komt. Pekah, die koning Pekahia heeft vermoord, maakt voor de uitvoering van zijn plannen gebruik van een bende moordenaars van vijftig Gileadieten (2Kn 15:25).
Gilead staat bekend om zijn balsem (Jr 8:22) om wonden te genezen en pijn te verzachten. Die naam hebben ze geen eer aangedaan. In plaats van verlichting en genezing te brengen zaaien ze dood en verderf om zich heen. In plaats van bloedstelpende hulp is er bloed vergietende activiteit.
9 Priesterbenden
9 Zoals [rovers]benden op iemand wachten,
zo is het gezelschap van priesters.
Zij moorden op de weg naar Sichem.
Werkelijk, zij gedragen zich schandelijk.
Sichem ligt op de route van de hoofdstad Samaria naar het godsdienstig centrum Bethel. De gedachte hier is, dat juist de priesters – die door Jerobeam uit alle lagen van de bevolking zijn aangesteld (1Kn 12:31) – de pelgrims beroven en vermoorden. De priesters zijn ordinaire straatrovers geworden.
Niet alleen het Gilead van over de Jordaan maakt zich schuldig aan misdaden, ook in het land zelf begaat men veelvuldig misdaden. Het is één grote roversbende. De priesters opereren in benden. De onderlinge eensgezindheid in het kwaad is groot. Wat iemand alleen niet zou durven, durft men wel samen met anderen. Dat is altijd zo geweest en is nog steeds zo.
Ze gaan gemeen en stiekem te werk, ze liggen op de loer. Als de prooi eenmaal gevangen is, gaan ze ook gewelddadig te werk, ze moorden en bedrijven wandaden. Ze doen dat “op de weg naar Sichem”. Sichem is een van de vrijsteden voor doodslagers (Jz 20:1-7). Op de weg naar de stad waar iemand heen kan vluchten om bescherming tegen de doodslager te vinden, bevinden zich deze moordzuchtige lieden.
10 Wat God heeft gezien
10 In het huis van Israël
zie Ik afschuwelijke dingen:
daar is de hoererij van Efraïm,
Israël heeft zich verontreinigd.
Als het kwaad dat in deze verzen beschreven wordt op de heidenen zou slaan, dan is dat te begrijpen. Maar God heeft deze afschuwelijke dingen bij Zijn volk geconstateerd. En om welk kwaad gaat het vooral? Om ontucht, om hoererij. Dit kunnen we zowel letterlijk als geestelijk opvatten.
Letterlijk is er binnen de huwelijken in Israël veel ontrouw. Ook vandaag is het pijnlijk om te moeten constateren dat in de christelijke gezinnen de ontrouw toeneemt. Statistieken geven aan dat het percentage echtscheidingen bij christenen net zo hoog is als bij niet-christenen.
Deze letterlijke ontrouw is een gevolg van de geestelijke ontrouw. Veel christenen richten hun leven niet langer in naar bijbelse normen, ze richten zich naar wat gangbaar is in de wereld. Dat is geestelijke hoererij. “Verkeerde omgang bederft goede zeden” (1Ko 15:33). Verkeerde omgang is het gevolg van het niet kennen van God. Daarvoor moeten christenen zich schamen (1Ko 15:34). Ze zouden hard aan de slag moeten gaan om die onwetendheid ongedaan te maken door Gods Woord te gaan bestuderen met een verlangen naar het kennen van Zijn wil.
Door het plegen van hoererij heeft Israël zich verontreinigd (Hs 5:3). Daardoor kan God geen verbinding met hen hebben. Die verontreiniging kan alleen ongedaan worden gemaakt door schuldbelijdenis en het brengen van een offer. Als er geen reiniging plaatsvindt, kan God Zijn volk niet meer als Zijn volk erkennen en moet Hij het oordelen. Uiteindelijk komt dit oordeel ook als de Assyriërs Israël binnenvallen en het volk in de verstrooiing brengen.
11 De omkeer
11 Ook voor u, Juda, is een oogst weggelegd,
wanneer Ik een omkeer breng in de gevangenschap van Mijn volk.
Het is niet direct duidelijk wat met “een oogst” wordt bedoeld. Het meest aannemelijk is om hier weer zo’n plotselinge straal van hoop te zien die ook wel te midden van andere oordeelsaankondigingen zichtbaar wordt. De oogst voor Juda is dan de zegen van het land die ze na de oordelen zullen ontvangen. Hiermee wordt niet gedoeld op de terugkeer uit Babel, maar we kunnen er een verwijzing naar het vrederijk in zien. Juda is de kern en om Juda heen zal heel Israël, “Mijn volk”, in de beloofde zegen delen.
Wat “een oogst” ook moge betekenen, het brengen van een omkeer in de gevangenschap van Gods volk ziet in elk geval wel op de situatie dat er een einde is gekomen aan alle ontrouw en de daaraan verbonden oordelen. Dan is de tijd aangebroken voor het genieten van alle beloften die God heeft gedaan en die Hij Zijn volk zal geven. Het volk zal die beloften ontvangen omdat aan alle voorwaarden ervoor is voldaan door de Heer Jezus. In Hem zijn al Gods beloften ja en amen (2Ko 1:20).