Inleiding
De profeet vervolgt zijn aanklacht. In dit hoofdstuk wordt ook het koningshuis erbij betrokken. De leiders zetten het volk op het verkeerde spoor, maar dat maakt het volk niet minder schuldig. Van allen wordt gezegd dat zij de HEERE niet kennen (vers 4).
Wanneer de HEERE probeert hen door tucht tot inkeer te brengen, zoeken ze hulp bij de omringende volken (vers 13). Zo diep is het volk gezonken en zo diep kunnen ook wij zinken. Zijn ook wij niet geneigd onze hulp eerder bij anderen dan bij de Heer te zoeken?
1 Oproep en bedrog
1 Hoor dit, priesters! Sla er acht [op], huis van Israël!
Neem ter ore, huis van de koning!
Want het gericht gaat u aan,
omdat u een strik geworden bent voor Mizpa,
een uitgespannen net op de Tabor.
De profeet gaat verder met dat waarmee hij in het vorige hoofdstuk is begonnen. Hij is daar begonnen met het aanspreken van de priesters en het volk. Hij voegt er nu het huis van de koning aan toe. Hij roept hen op: “Hoor dit…”, “sla [er] acht [op] …”, “neem ter ore …”. Je hoort het hem smeken: ‘Luister toch alsjeblieft allemaal eens goed naar mij!’ Hij richt zich vooral tot hen die het voorbeeld moeten geven in het goede, zoals de priesters en de koning. In de praktijk zijn zij juist tot een strik voor het volk geworden.
Zij die door hun positie in een directe betrekking staan tot God, zijn de meest schuldigen. Priesters, de godsdienstige leiders, en regeerders, de staatkundige leiders, worden aangesproken. Maar ook het gewone volk ontkomt niet aan de ernstige prediking van Hosea. Alle lagen van het volk zijn doortrokken van het kwaad van afgoderij en van allerlei andere vormen van kwaad die daaruit voortvloeien. Aan allen wordt rechtstreeks het oordeel aangezegd.
Hosea herinnert de leiders aan de hun toevertrouwde taak om het recht te handhaven en eerlijk recht te spreken. De praktijk is dat iedereen die met een rechtszaak tot hen komt, zich in een valstrik begeeft. De leiders verdraaien het recht en mergelen het volk uit. “Mizpa” doet denken aan de dagen van Samuel. Het is een van die plaatsen waar Samuel aan Israël leiding geeft (1Sm 7:16), waar het volk naar hem komt met hun rechtszaken. Op de berg “Tabor” wordt Israëls leger verzameld in de tijd dat Debora Israël richt (Ri 4:4-6,14).
Beide plaatsen hebben daardoor een bijzondere, nationale en religieuze betekenis. Daar waar het volk zou mogen rekenen op rechtvaardige rechtspraak, doen de leiders aan rechtsverkrachting, alleen om hun macht en rijkdom te vermeerderen. Het volk wordt erheen gelokt. Maar in plaats van het recht te krijgen waarvoor ze komen, worden de mensen naar allerlei afgodische en schandelijke praktijken geleid.
Werken met vertrouwde namen en bekende begrippen is een tactiek die de vijand graag hanteert om argeloze zielen in zijn greep te krijgen. Het is op zich niet voldoende om naar de plaats te gaan waar onze voorouders de Heer hebben gediend en ontmoet. We moeten er ook van overtuigd zijn dat de Heer op die vertrouwde plaats nog steeds wordt gediend.
We hebben er niets te zoeken als die plaatsen zijn verworden tot plaatsen waar het zondige vlees wordt gediend en de belangen van de mensen worden nagestreefd. Ieder van ons mag zich wel eens afvragen: ‘Ben ik op de plaats waar ik de Heer wil dienen soms “een strik” of “een uitgespannen net” voor een ander, doordat mijn gedrag of woorden niet overeenstemmen met mijn belijdenis?
2 De afvalligen
2 De afvalligen zijn afgedaald om te slachten,
maar Ik zal een vermaning voor hen allen zijn.
De afvalligen zijn de koning, de priesters en het volk die van God afvallig zijn geworden en zich tot de afgoden hebben gewend. Ze dalen af naar de plaatsen waar de afgoden zijn om daar hun offers te slachten. De plaatsen van afgoderij zijn vaak hooggelegen plaatsen, maar God noemt het een afdalen naar die plaatsen. De weg van God af is altijd een weg naar beneden.
Tegenover dit afvallige gedrag plaatst God Zichzelf als ‘een vermaning’. God zegt niet dat Hij hen zal vermanen, maar dat Hij Zelf een vermaning is. Hij spreekt geen vermaning uit, maar wijst op Zichzelf. Alles wat van God zichtbaar wordt, waarin Hij Zich openbaart, is een vermaning voor het afvallige volk. Uit al Zijn eigenschappen, zoals Zijn barmhartigheid, liefde en gerechtigheid spreekt vermaning. De tegenstelling tussen de eerste en de tweede regel is groot.
3 Door God gekend
3 Ikzelf ken Efraïm
en Israël is voor Mij niet verborgen.
Werkelijk, nu bedrijft Efraïm hoererij,
Israël verontreinigt zich.
Wat God hier over Efraïm zegt, doet denken aan wat David zegt, dat de HEERE hem door en door kent (Ps 139:1-4). Maar er is een groot verschil tussen Efraïm en David. In Psalm 139 getuigt David van Gods alwetendheid. Hij is zich ervan bewust dat God hem volkomen kent. Het maakt hem klein en tegelijk vol vertrouwen. Bij Efraïm of Israël is dat anders. Zij zijn zich niet bewust dat God hen kent en al hun daden ziet (vgl. Hs 7:2). God kent hen, maar zij kennen Hem niet (vers 4).
God zegt dat Hij de hoererij van Efraïm en de verontreiniging van Israël kent. Hij noemt hun daden. Dat God Zijn volk door en door kent, bewijst Hij door ze hun zonden voor te houden. Er is niets voor Hem verborgen. “Werkelijk”, er is geen enkele twijfel over hun zonden. Ze zijn verontreinigd en daarom kan God hen niet in Zijn tegenwoordigheid dulden.
Het is genade dat God Zijn volk op hun zonden wijst. Hij wil hen ertoe brengen dat ze de zonden zullen zien zoals Hij die ziet, zodat ze die belijden en Hij kan vergeven. Daartoe komt een heel volk of een enkel mens alleen als er, zoals David doet, in oprechtheid gebeden wordt: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg” (Ps 139:23-24).
4 Nogmaals de geest van hoererij
4 Hun daden zijn er niet op gericht
zich tot hun God te bekeren,
want de geest van hoererij is in hun midden,
en de HEERE kennen zij niet.
Helaas is een gezindheid als die van David het volk volkomen vreemd. Zij handelen op een manier waaruit absoluut niet is af te leiden dat ze zich willen bekeren. Ze zijn gewoon verstrikt in de zonden, ze zijn er volledig in vastgelopen. De uitweg zien ze niet en ze willen die ook niet zien. Ze zijn helemaal in de macht van een geest van ontucht die “in hun midden” is.
Dit gaat verder dan de eerdere vermelding van die geest (Hs 4:12), die werkzaam is en hen doet dwalen. Hier lezen we dat die geest in hun midden is. Dat gaat nog een stap verder. Als die geest in hun midden een plaats heeft gekregen, wordt daarmee de deur naar het kennen van de HEERE dichtgedaan.
Een aangrijpend en afschrikwekkend voorbeeld zien we in Judas, de discipel die de Heer Jezus heeft verraden. Eerst lezen we van hem: “En tijdens [de] maaltijd, toen de duivel Judas Iskariot, [de zoon] van Simon, al in het hart gegeven had Hem over te leveren” (Jh 13:2). Dit is vergelijkbaar met de geest van hoererij die doet dwalen. Maar vervolgens lezen we: “En na het stuk brood, toen voer de satan in hem” (Jh 13:27a). De satan kwam in hem en nam de controle over zijn leven in handen. Gelukkig mag een kind van God weten: “Hij Die in u is [dit is de Geest van God], is groter dan hij die in de wereld is [dit is de duivel]” (1Jh 4:4).
5 De val van Israël en Juda
5 De trots van Israël getuigt openlijk tegen hem.
En Israël en Efraïm zullen struikelen om hun ongerechtigheid,
en met hen zal ook Juda struikelen.
De hoogmoed van Israël is niet iets wat alleen maar in het hart aanwezig is. Hun hele opstelling straalt hoogmoed uit. Het volk loopt als het ware met de neus in de lucht en kijkt verachtelijk op anderen neer. Er is een totaal gebrek aan nederigheid en verslagenheid over de zonden die openlijk bedreven worden. Het lijkt er zelfs op dat men prat gaat op wat men doet. Zij zijn immers het uitverkoren volk van God?
Maar als wordt vergeten wat dat uitverkoren zijn inhoudt, is het gevolg hoogmoed. Alles wat God aan Zijn volk geschonken heeft, wordt door hen gezien als iets waar ze recht op hebben. Weg is de afhankelijkheid van en dankbaarheid jegens God.
Er is dan ook geen kracht meer om staande te blijven tegenover de vijand. Struikelen is het gevolg. Wie zijn hand loswringt uit Gods hand, zal niet ver komen. Nog even een flinke mond opzetten, mogelijk nog een tijdje indruk maken, maar dan is het gebeurd. Een volk zonder God gaat verloren. Zo is het met Israël gegaan en zo zal het met de christenheid gaan.
Ook de christenheid beroemt zich op haar voorrechten alsof ze die verdiend heeft (Rm 11:19-20). Dit is ook persoonlijk toe te passen. Ga ik hoogmoedig met iets om wat God me heeft gegeven, bijvoorbeeld met de positie die ik bekleed? Dan is de val nabij. Eerder heeft de HEERE Juda gewaarschuwd om Israël niet na te doen (Hs 4:15), maar tevergeefs. Juda struikelt met Israël.
6 De HEERE onttrekt Zich aan hen
6 Met hun schapen en hun runderen
zullen zij de HEERE gaan zoeken,
maar zij zullen [Hem] niet vinden:
Hij heeft Zich aan hen onttrokken.
Hosea’s prediking lijkt effect te hebben. Israël gaat op zoek naar de HEERE. Ze hebben zelfs offerdieren bij zich. Maar helaas, ze willen offeren zonder berouw over hun zonden en daarom zoeken zij de HEERE tevergeefs. Het is een kloppen en roepen: ‘Heer, Heer doe ons open’, maar Hij zal zeggen: ‘Ik ken u niet’ (Mt 25:11-12).
Het is belangrijk hóe we Hem zoeken. Ze komen “met hun schapen en hun runderen”. Daarmee willen ze God tevredenstellen, het oordeel afkopen en Zijn gunst juist kopen. Maar dan geeft God ‘niet thuis’. Ze komen als mensen die menen ergens recht op te hebben en niet in nederigheid. De uiterlijke vormen zijn er wel, maar God is er niet. Hij onttrekt Zich aan hen.
Dat het volk de HEERE zoekt, maar Hem toch niet vindt, lijkt in strijd met de toezegging van Heer Jezus dat “ieder … die zoekt, vindt” (Mt 7:8). Maar de vergelijking gaat niet op. In Mattheüs 7 heeft de Heer het over oprechte, eerlijk zoekende mensen. Als zulke mensen zoeken, zullen ze altijd vinden. Die belofte geldt niet voor onoprechte mensen, die God willen gebruiken voor de vervulling van hun eigen plannen.
Zo kunnen ook wij niet wat God heeft gezegd in de Bijbel naar onze eigen ideeën uitleggen en teksten gebruiken zoals ze ons het beste uitkomen. Gods Woord is alleen bedoeld voor mensen die Hem echt op Zijn Woord nemen. Zij mogen erop rekenen dat God Zich aan Zijn Woord houdt.
Wat voor Israël geldt, geldt ook voor naamchristenen. Als zij in de tijd van oordelen zich verheffen op de voorrechten die hun zijn verleend, zullen ook zij het meemaken dat God Zich aan hen onttrekt, of Zich van hen losmaakt, zoals het ook vertaald kan worden. In plaats van zich onder de tucht van God te buigen, die Hij vanwege ontrouw soms moet brengen, kunnen plaatselijke gemeenten ertoe komen zich te verheffen op hun (ingebeelde) geweldige inzichten en vooruitgang.
In de gemeente in Laodicéa treffen we die geest van hoogmoed ook aan (Op 3:14-22). Terwijl de Heer Jezus hen aanspreekt, staat Hij buiten de deur: Hij moet kloppen om binnengelaten te worden (Op 3:20). God onttrekt Zich aan ontrouwe christenen. Hij onttrekt Zich niet aan ongelovigen. Door hen wil Hij Zich juist laten vinden. Daarvoor openbaart Hij Zich in het evangelie aan hen.
7 Gevolgen van trouweloos handelen
7 Zij hebben trouweloos gehandeld tegen de HEERE,
want zij hebben bastaardkinderen verwekt.
Nu zal de nieuwemaan hen met hun stuk [land] verteren!
Het trouweloze handelen tegen de HEERE is tot uiting gekomen door hun afgoderij. In plaats van Hem te vereren zijn ze vreemde goden nagelopen en hebben die geëerd. Het resultaat wordt gezien in hun kinderen. Als de ouders God niet zoeken, maar zich buigen voor de goden van de volken om hen heen, zullen de kinderen dat ook doen.
Het is altijd eenvoudiger een afgod te dienen dan de levende God. Een afgod kies je zelf en als hij je niet bevalt, kies je gewoon een andere. Desnoods maak je er zelf een. Maar als je te maken hebt met de levende God, is er geen eigen keus. Dan is de vraag belangrijk: Wil je Hem gehoorzamen?
Het volk heeft God de rug toegekeerd. In hun vervreemding van God hebben ze ook hun kinderen niet verteld over de God van Israël. De kinderen kennen de levende God dus niet. Ze zijn een geslacht van “bastaardkinderen” geworden, een van God vervreemd geslacht.
De toepassing ligt voor de hand. Wat wij als ouders zoeken en willen bezitten, zal door onze kinderen worden overgenomen. Daarom moeten we ons steeds afvragen: Wat leren we onze kinderen, waar brengen we ze, wat geven we ze, wat zien ze van ons?
In het laatste deel van dit vers wordt een straf aangekondigd. Als kinderen niet meer naar God vragen omdat ouders God niet meer erkennen, is alle hoop vervlogen. Als ouders hun kinderen het verkeerde voorbeeld geven, zal de hoop op verbetering bij het volgende geslacht slechts ijdel zijn. De “nieuwemaan” spreekt van een nieuw begin, van hoop. Bij nieuwemaan is van de maan niets te zien, maar tegelijk betekent die positie van de maan dat het licht weer gaat komen en dat is een aanleiding tot vreugde-uitingen (Ps 81:4).
Van nieuwe hoop, van een nieuw begin, is in de dagen van Hosea echter geen sprake. Integendeel, wat vernieuwing aankondigt, zal slechts verwoesting brengen. Die verwoesting zal niet alleen de mens treffen die God de rug heeft toegekeerd. Ook alles wat de ontrouwe mens onder zijn beheer heeft, zal aan het oordeel worden prijsgegeven. De mens zal samen met zijn bezit, “hun [stuk] land”, omkomen, verteerd worden.
8 Laat de bazuin klinken
8 Blaas de bazuin in Gibea,
de trompet in Rama,
sla alarm in Beth-Aven:
Achter u, Benjamin!
Het aangekondigde oordeel, aan het eind van het vorige vers, wordt gevolgd door krijgsrumoer in dit vers. De bazuin roept niet op tot een feest, maar blaast een alarmsignaal. De vijand is in aantocht! Verwoesting dreigt!
De twee genoemde steden staan symbool voor de situatie waarin het volk verkeert. “Gibea” spreekt van diep verval. Wat daar in het verleden is gebeurd (Ri 19:22-30), zal bij ieder die eraan denkt het schaamrood op de kaken doen komen. Daarom moet juist dáár de bazuin worden geblazen. De gewetens moeten worden wakker geschud, er moet worden opgeroepen tot bezinning. Het gevolg moet belijdenis zijn van het verlaten van God en het plegen van afgoderij en de erkenning dat Zijn oordeel rechtvaardig is.
In “Rama” moet de trompet worden geblazen. Het is de plaats waar Samuel heeft gewoond en waar hij aan Israël leiding heeft gegeven (1Sm 7:17). Het is ook de plaats waar het volk bij hem is gekomen om een koning te eisen zoals de volken om hen heen (1Sm 8:5). Ook “Beth-Aven”, dat eerst Bethel (= huis Gods) heette, en “Benjamin”, dat tot de twee stammen behoort, worden gewaarschuwd. Het oorlogsgevaar dreigt van alle kanten. Hosea ziet in de geest de vijand naderen. Hij rukt op, zowel van voren als van achteren. Stad na stad valt. De vijand neemt geleidelijk aan alle steden in bezit.
Het is een beeld van hoe het in het leven van iemand kan gaan die bij Gods volk hoort. Eerst gaat hij werelds denken, vervolgens merk je het aan zijn manier van spreken en ten slotte komt het ook in zijn handelen tot uiting. Hij is van God afgeweken. Daarom is het ook in onze tijd noodzakelijk dat het Woord van God, als een krachtige bazuin, zijn geluid laat horen om zo Zijn volk te waarschuwen voor de listen van de vijand (2Tm 4:2).
9 God maakt Zijn plannen bekend
9 Efraïm zal tot een woestenij worden
op de dag van de bestraffing.
Onder de stammen van Israël
maak Ik bekend wat zeker is.
Wat Hosea voor zijn geestesoog als dreigend gevaar ziet opdoemen, zal eens zeker gebeuren. Het is vastbesloten. Het oordeel over de zondaars is zeker. Het is daarom zaak aan de komende toorn te ontvluchten, want de dag van het oordeel komt. Het is een bijzondere genade van God dat Hij bekendmaakt wat zeker is, dat Hij laat weten wat Hij van plan is, ook als het gaat om het oordeel.
God waarschuwt vaak, want Hij wil niet dat de zondaar omkomt, maar dat deze zich bekeert en leeft. Maar over het hardnekkig volgen van een zondige weg en het volharden in een leven in de zonde moet Hij Zijn oordeel laten komen. Hij laat het nooit bij dreigementen, maar voert ze ook uit als er geen inkeer komt.
10 Grenzen verleggen
10 De vorsten van Juda zijn
als verleggers van grenzen.
Over hen zal Ik Mijn verbolgenheid uitstorten als water.
Het onheil dat het noordelijke rijk heeft getroffen, wil Juda uitbuiten om zijn terrein te vergroten. Maar wie op zo’n gemene manier gebiedsuitbreiding probeert te krijgen, roept Gods oordeel over zich af. Verschillende keren wordt uitdrukkelijk tegen deze vorm van landroof gewaarschuwd. Er wordt zelfs een vloek uitgesproken over wie zoiets doet (Dt 19:14; 27:17; Jb 24:2; Sp 22:28).
God heeft aan elke stam zijn eigen erfdeel gegeven. Iemand anders mocht zich daarvan niet zomaar een stuk toe-eigenen. Wie werkelijk waarde hecht aan wat hij van God heeft gekregen, zal zich ervoor hoeden dat anderen hem iets daarvan ontnemen. In Naboth hebben we een voorbeeld van iemand die zich de waarde van zijn erfdeel bewust is. Als koning Achab het van hem wil kopen of ruilen tegen een ander stuk land, weigert Naboth dat (1Kn 21:1-3). Hij moet zijn weigering met de dood bekopen (1Kn 21:4-13). Achab toont geen enkel respect voor de grenslijnen die God heeft getrokken.
Dit gebrek aan respect voor door God ingestelde grenzen is ook tekenend voor de eenentwintigste eeuw waarin wij leven. Niet dat oprechte christenen bewust erop uit zouden zijn die grenzen uit te wissen. Toch zal de oplettende christen waarnemen dat de oorspronkelijke grenzen steeds meer vervagen en dat nieuwe grenzen zich aftekenen. Het door de grenzen omsloten gebied wordt opgerekt. Denk bijvoorbeeld aan huwelijk en ongetrouwd samenwonen.
Voor de opmerkzame, trouwe bijbellezer is het geen punt. Alleen het huwelijk is de door God ingestelde vorm waarin man en vrouw seksualiteit beleven. Vandaag worden door steeds meer christenen argumenten aangevoerd om ongehuwd samenwonen te zien als een huwelijk. Zo is de grens van het huwelijk opgerekt en heeft men samenwonen ook binnen die grens gebracht. En wat te denken van het samenwonen van twee mannen of twee vrouwen? De grenzen worden steeds verder opgerekt en verlegd.
Kijk ook eens naar het verschil tussen man en vrouw, bijvoorbeeld waar het gaat om de samenkomsten van de gemeente. Vroeger was het zwijgen van de vrouw in de gemeente geen punt (1Ko 14:34). Nu is dat allemaal niet zo duidelijk meer. Hele discussies worden er gehouden over hoe je dit precies zou moeten zien. Of eigenlijk gaat het er meer over hoe je het in elk geval niet moet zien. In plaats van een duidelijke verklaring van dit vers worden er talloze verklaringen gezocht en gevonden om duidelijk te maken hoe onduidelijk dit vers eigenlijk wel is. Dus, zo is dan de conclusie, je mag niet zeggen wat het wel betekent. En als je al zou willen zeggen wat het betekent, moet je zeggen: ‘Ik denk dat het dit betekent.’
De relativering van het Woord van God heeft toegeslagen en verslaat zijn duizenden. Er is een steeds terugkerend patroon bij het verleggen van de grenzen waar te nemen. Eerst worden er zaken ter discussie gesteld. Het punt komt steeds terug op de agenda. Dat proces voert tot een verandering van gedachten. Als de geesten er rijp voor zijn, worden die zaken in praktijk gebracht.
Het zijn niet de onwetenden of de laagste klassen van de bevolking die verantwoordelijk zijn voor grensverlegging. Het zijn de vorsten van Juda, de leiders van een stam die door God buitengewoon bevoorrecht is. In Juda ligt Jeruzalem met haar tempel en eredienst. Maar hoe groter de voorrechten, des te groter ook de afwijking als het hart niet in gemeenschap blijft met God. De leiders zijn het volk voorgegaan op de weg van ontrouw, een weg waarop wat God heeft gezegd met voeten wordt getreden. Iedereen is uit op eigen belang.
Zeker, deze houding zal in vrome bewoordingen verpakt zijn, zodat het op het eerste gezicht echt lijkt te gaan om de eer van God. Maar de realiteit zal vroeg of laat openbaar worden en het einde ervan is de dood. Over deze dingen komt onherroepelijk Gods oordeel als de wateren van de zondvloed. Zij die door God gestelde grenzen doorbreken, zullen door Hem ter verantwoording worden geroepen.
11 God oefent recht
11 Efraïm is onderdrukt,
[zijn] recht verbroken,
want hij heeft het zo gewild:
hij heeft gewandeld overeenkomstig het gebod.
Bij de onderdrukking die Efraïm is overkomen, kunnen we denken aan invallen van Tiglath-Pileser (2Kn 15:29). Als God het recht uitoefent, wordt hij, die niet aan dat recht beantwoordt, verbroken. God verdrukt Efraïm omdat zij ervoor hebben gekozen Jerobeam te volgen in zijn afgodendienst te Bethel en te Dan (1Kn 12:28-33). Ze hebben “overeenkomstig het gebod” van Jerobeam gewandeld en zijn niet meer naar Jeruzalem gegaan.
12 Mot en verrotting
12 Daarom ben Ik voor Efraïm als een mot,
en voor het huis van Juda als een verrotting.
De HEERE vergelijkt Zichzelf hier met een mot en een proces van verrotting. Beide zien op een vernielende, verdervende macht. Een mot vreet de kleding op, zodat je op een gegeven moment naakt komt te staan. Het proces van verrotting gebeurt van binnenuit en knaagt aan het gebeente. Mot en verrotting stellen verderfelijke invloeden voor, die zich langzaam maar zeker een weg banen. Een mot baant al vretend geleidelijk zijn weg en een proces van verrotting knaagt innerlijk aan het volksbestaan.
Het meest aangrijpende is dat in de verdervende macht de HEERE Zelf aan het werk is! Uiterlijk en innerlijk wordt het volk door God geoordeeld. Buitenlandse vijandschap en binnenlandse onrust komen uiteindelijk van Hem als straf voor het zondige volk.
Hoeveel gemeenten hebben al hun kracht verloren door onderlinge jaloersheid en hebben ervaren dat “afgunst … verrotting van de beenderen” is (Sp 14:30b)? Soms zijn ze zelfs te gronde gegaan. Een gemeenschap lijdt er geweldig onder als de ene leider jaloers wordt op de invloed die een andere leider heeft. Dat is ook zo, als leiders tegen elkaar worden uitgespeeld. Paulus waarschuwt de gemeente in Korinthe hiervoor (1Ko 3:3-4).
Helaas hebben we als christenen niet naar dit woord geluisterd. Verdeeldheid, ook als gevolg van jaloersheid, schaadt het getuigenis van God in deze wereld. Er is geen kracht meer om samen Hem groot te maken.
Ook in het huwelijk heeft jaloersheid uiteindelijk een verwoestende uitwerking. Het verteert de kracht om aan het huwelijk te bouwen. In plaats van opbouwen wordt er gesloopt. Als jaloersheid niet wordt overwonnen in de kracht van Gods Woord en Gods Geest zal dat huwelijk ten slotte schipbreuk leiden.
13 Verkeerde uitwerking van de tucht
13 Toen Efraïm zijn ziekte zag
en Juda zijn gezwel,
ging Efraïm naar Assyrië
en stuurde hij boden naar koning Jareb.
Maar die zal u niet kunnen genezen,
en van u het gezwel niet wegnemen.
De bedoeling van de tucht van mot en verrotting is, dat het volk zich bewust wordt van zijn zwakheid en de bron van kracht bij de HEERE zal zoeken. Maar wat hebben ze gedaan? Ze zijn naar de Assyriërs gegaan.
Zeker, door de tucht die over hem is gekomen, heeft Efraïm ingezien dat hij ziek is. Maar in plaats van zich voor genezing tot zijn God te wenden heeft hij zich tot mensen gekeerd (2Kn 15:19). Hij beseft niet dat zijn ziekte niet door mensen te genezen is omdat de ziekte van de HEERE komt. Efraïm vraagt zich niet af waarom hij ziek is en zoekt de oplossing van zijn probleem buiten de HEERE om.
Velen doen vandaag precies hetzelfde. Als een afgeweken gelovige steun zoekt bij de wereld, zal hij dezelfde ervaring opdoen als Efraïm. De wereld helpt wel, maar dit gaat ten koste van zijn geestelijke zegeningen.
“Koning Jareb” betekent ‘Koning Strijdzuchtige’ en is een profetische aanduiding voor de koning van Assyrië. Ze zoeken hun steun daar waar ze alleen maar de dood hebben te verwachten (vgl. 2Kr 28:16). Zo gaat het altijd met een volk dat van God vervreemd is. Vleselijk gezinde harten zien wel hun ziekte of wonden, maar zien niet de oorzaak ervan. Steun zoeken bij mensen in plaats van bij God leidt altijd tot teleurstelling.
14 God als leeuw
14 Want Ik zal voor Efraïm zijn als een felle leeuw,
voor het huis van Juda als een jonge leeuw.
Ik, Ik verscheur en ga;
Ik sleep weg en er zal geen redder zijn.
Hier stelt de HEERE Zich als een leeuw voor. De leeuw stelt een snel, plotseling en vreselijk oordeel voor. Ook hier is het doel het volk tot inkeer te brengen. Als mot en verrotting het beoogde doel niet bereiken, komt God met krachtiger middelen, voorgesteld in de leeuw.
Zo gaat het ook in het leven van de mens. Soms fluistert God ons door Zijn Woord iets in het oor. Hij probeert daarmee ons geweten te bereiken. Maar als we doorgaan op de ingeslagen weg zonder naar Zijn zachte stem te luisteren, moet God met stemverheffing gaan spreken, soms moet Hij zelfs bulderen. God gebruikt dan het lijden als een megafoon, zoals wel eens is gezegd. Dan kan het in ons leven plotseling erg tekeergaan en hevig gaan stormen. God spreekt dan duidelijk. Laten we toch luisteren als Hij spreekt, zacht of hard.
Bij Israël ziet Hij geen andere weg dan hen weg te slepen uit het land dat zij zozeer verontreinigd hebben. Niemand kan dat voorkomen. Maar Hij laat Zijn volk niet wegvoeren zonder er Zelf ook weg te gaan. Hij gaat ook heen en trekt Zich terug om af te wachten wat de uitwerking van Zijn bemoeienissen zal zijn.
15 God trekt Zich terug, totdat …
15 Ik ga en keer terug naar Mijn woonplaats,
totdat zij zich schuldig weten en Mijn aangezicht zoeken.
In hun benauwdheid zullen zij Mij ernstig zoeken.
God heeft Zich uit Israël teruggetrokken. Zijn heerlijkheid is van Israël geweken en teruggegaan naar Zijn woonplaats, de hemel (Ez 10:4,18-19; 11:22-23). Hij zal pas tot Israël terugkeren als ze hun schuld tegenover Hem beseffen. Dat Hij Zich niet definitief aan het volk heeft onttrokken, komt prachtig tot uitdrukking in het woord “totdat”. Dit woord geeft hoop. Het geeft een keerpunt aan. Dat keerpunt is wel afhankelijk van schulderkenning (Lk 15:20).
Als de Heer Jezus de weerspannigheid van Jeruzalem beschrijft en Hij haar, als gevolg daarvan, moet verlaten, gebruikt Hij hetzelfde, voorwaardelijke “totdat” als Hosea (Mt 23:37-39). Totdat zij zich schuldig voelen aan afgoderij en zich ook schuldig voelen aan hun verwerping van hun Messias, tot zolang kan God Zich niet over Zijn volk ontfermen. Ook in Hosea 1 is dat aan de orde geweest. Daar hebben we ook gezien dat er wel een toekomst is voor het volk, want het zal weer als Gods volk worden aangenomen (Rm 11:25-32).
Als Gods aangezicht en bescherming zich terugtrekken, betekent dat voor Israël de verstrooiing uit het land. Als ze met God wandelen, kan niets hen deren. Maar de zonde maakt scheiding tussen hen en God. Als God Zich terugtrekt, hebben we alles verloren. Het juiste onderscheid tussen goed en kwaad is weg. Bovenal is de liefde verdwenen. Als God weggaat, neemt Hij alles mee wat waardevol en kostbaar is, al het goede.
God verlaat de mens pas dan, wanneer deze eerst Hem heeft verlaten en Hij alles geprobeerd heeft om de mens weer terug te brengen in de juiste verhouding tot Hem. Dat doet Hij door voor hen te zijn als een vermaning (vers 2), als een mot en een verrotting (vers 12) en ten slotte als een leeuw (vers 14).
“De benauwdheid” zal plaatsvinden tijdens de grote verdrukking. Die tijd wordt “een tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jr 30:7) genoemd. De Heer Jezus spreekt over dezelfde periode in Zijn grote profetische rede in Mattheüs 24-25 en zegt daarvan: “Want er zal dan een grote verdrukking zijn zoals er niet is geweest van [het] begin van [de] wereld af tot nu toe en er ook geenszins meer zal komen” (Mt 24:21).
Na afloop van die periode, die drieënhalf jaar zal duren, zal het volk, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel, zich schuldig voelen. Zij zullen tot belijdenis komen en verlangend uitzien naar God Die hen zal redden uit hun nood. God zal dat doen door de Heer Jezus voor de tweede keer naar de aarde te zenden. Hij komt dan niet om te lijden en te sterven voor de zonden, maar om het kwaad te oordelen en te gaan heersen (Zc 12:10; 14:3-5; Hb 9:28).
Als God terugkeert naar Zijn plaats in Israël, is dat om Zijn volk te zegenen. Hij wacht in genade op hun bekering. Als uiteindelijk dat ogenblik is aangebroken, zal Hij opstaan van Zijn plaats en Zijn volk helpen in hun nood. Dat zal Hij doen door Zijn vijanden te oordelen: “Want zie, de HEERE gaat uit Zijn plaats om de ongerechtigheid van de bewoners van de aarde aan hen te vergelden” (Js 26:21a).