Inleiding
Welvaart is, ook nu, een zaak die de mens losweekt van God. In plaats van God voor de verkregen welvaart te eren bedrijft het volk afgoderij. Voor de gevaren die van buitenaf dreigen, zoekt het volk steun bij Assyrië. De profeet brengt de oorzaak van de vervreemding van God aan het licht: de zonde van Gibea leeft nog steeds voort. Het vroeger bedreven kwaad is niet in zijn oorsprong geoordeeld. God geeft het volk een nieuwe kans door hen op te roepen niet-geploegd land om te ploegen (vers 12). Helaas grijpen zij die kans niet. Daarom kan het oordeel niet uitblijven.
1 Voor wie is onze vrucht?
1 Israël is een weelderige wijnstok,
hij brengt zijn vrucht voort.
Hoe groter zijn vrucht is,
hoe meer er voor de altaren is.
Hoe beter zijn land,
hoe mooier de gewijde stenen.
Dit vers wijst op de welvaart die er in Israël is, speciaal in de dagen van Jerobeam II. Maar hoe meer God hen zegent, des te ijveriger worden zij in hun zondige eredienst: altaar na altaar verschijnt. En de vrucht is voor henzelf (Hs 9:4). Waarvoor gebruiken wij wat de Heer ons gegeven heeft? Ons verstand, geheugen, kracht, gezondheid, bezit? Tot bevrediging van onze eigen begeerten of voor Hem?
Israël is de wijnstok en de wijngaard van de HEERE (Ps 80:9; Js 5:7). Maar hij brengt slechte vruchten voort (Js 5:2). Dan komt de Heer Jezus als “de ware wijnstok” (Jh 15:1). Alles wat Hij doet, is volmaakte vrucht voor de Vader. Iedereen die in Hem blijft, brengt ook veel en goede vruchten voor de Vader voort. Zonder de Heer Jezus, dat is los van Hem, kunnen we niets doen wat vrucht voor de Vader betekent (Jh 15:5).
Voor die voorspoed dankt het volk niet God, maar de afgoden. Er worden steeds meer altaren gebouwd. Een altaar is een symbool voor aanbidding. Het bouwen van al die altaren betekent niets anders dan dat zij de bronnen van welvaart steeds meer buiten God gaan zoeken. Mogelijk hebben ze een altaar voor de zon, en eentje voor de regen, weer een ander voor de handel, en ook nog een voor de gezondheid. Telkens wordt er een nieuw altaar bedacht, bang dat er een afgod vergeten wordt.
Zo is de mens nog steeds, ook anno nu. Hij zoekt zijn heil in allerlei vormen van spiritualiteit. Amuletten worden steeds meer gedragen, ringen, kettingen, piercings, noem maar op. Men verwacht daardoor voorspoed, bescherming of een veilig gevoel te krijgen. God wordt volledig buitengesloten.
Hoe meer en groter de vrucht, hoe meer er voor de altaren is, hoe meer er is om de afgoden voor te aanbidden. Er is veel godsdienstigheid waarneembaar door de vele altaren, maar niets ervan kan door God worden aangenomen. De aanklacht hier is dat het volk gefaald heeft, omdat het zijn eigen voordelen zoekt in plaats van het vervullen van Gods voornemens. De altaren zijn centra van eigen belang in plaats van symbolen en centra van heilige offers.
Dit is een grote tegenstelling met Christus, Die nooit Zijn eigen belang heeft gezocht. Het is ook een grote tegenstelling met Timotheüs, van wie Paulus kan getuigen dat hij niet zijn eigen belang, maar dat van anderen zoekt (Fp 2:19-21). Hierin lijkt hij op Christus. Dit is de roeping van iedere christen.
De ware dienst aan God gebeurt op slechts twee altaren: het koperen brandofferaltaar en het gouden reukofferaltaar. Het eerste altaar staat meer in verbinding met het werk van de Heer Jezus aan het kruis als het ware brandoffer voor God; het tweede altaar staat meer in verbinding met de heerlijkheid van Zijn Persoon, met al de eigenschappen van Hem Die God en Mens in één Persoon is. God wil graag van ons horen wat we van Zijn Zoon vinden. Aanbidding is: aan God vertellen Wie de Heer Jezus voor Hem en voor ons is.
Als Hij uit onze aanbidding verdwijnt, wordt die plaats ingenomen door iets van de schepping of iets van onszelf en dat kan God niet aannemen. Dan verlagen we de standaard, de inhoud en het voorwerp van aanbidding tot het niveau van de schepping en brengen we de demonen eer (1Ko 10:19-20). God kan alleen aannemen wat in verbinding staat met de Persoon en het werk van Zijn Zoon en Hij verlangt ernaar dat met ons te delen.
2 Eén ding
2 Verdeeld is hun hart,
nu staan zij schuldig.
[God] Zelf zal hun altaren afbreken,
hun gewijde stenen verwoesten.
Zij hebben een vals hart, dat verdeeld en bedrieglijk is, omdat ze uiterlijk de HEERE nog steeds dienen, maar tevens steeds meer altaren voor de afgoden hebben opgericht. Het gebed van de trouwe Israëliet is: “Maak mijn hart één om Uw Naam te vrezen” (Ps 86:11b; Jr 32:39; 1Kn 18:21). Een verdeeld hart geeft problemen. Als we op het terrein van onze verlangens naast God iets anders toestaan om de voorrang te krijgen, is het zeker dat we een nieuw hoofdstuk toevoegen aan de geschiedenis van ons falen.
Het gaat maar om één ding (Mk 10:21; Lk 10:42; Fp 3:14; Ps 27:4). Er zijn mensen die niet iemand willen zijn met maar één voorwerp dat belangrijk is. Ze willen meer. Met slechts ‘één ding’ zijn ze niet tevreden, dat is hun te beperkt. Maar waarom zouden we meer willen dan dat ‘ene ding’? Het hangt allemaal af van de waarde die dat ene ding voor ons heeft. Als het groot genoeg is, is er geen plaats voor nog iets anders. Als we er toch iets bijnemen, blijkt dat ene ding niet groot genoeg voor ons te zijn. We zullen ook zien dat de waarde van dat ene ding steeds verder afneemt als we naast dat ene ding er nog een ding bij nemen.
De moeilijkheid met ons is dat de begeerte naar verscheidenheid God op één lijst plaatst met andere dingen. Dat moet niet zo zijn. God moet alles zijn. Hij geeft Zijn eer niet aan een ander en kan die ook niet met een ander delen. Het volk staat schuldig tegenover Hem, zoals wij dat ook staan als we iets vereren in plaats van Hem of naast Hem. God zal oordelen waarmee we schuld op ons hebben geladen en niet hebben beleden. Wat Israël betreft: God zal het oordeel over hun afgoden Zelf voltrekken.
3 Verstandelijke erkenning is geen bekering
3 Voorzeker, dan zullen zij zeggen:
Wij hebben geen koning,
want wij hebben de HEERE niet gevreesd.
Een koning, wat zou die dan voor ons kunnen doen?
Ze hebben wel een koning, maar ze hebben niets aan hem. Het lijkt erop dat hij er niet is. Dat is althans hun ervaring. Het is met hun koning net als met veel andere dingen: brengt hij hun voordeel, dan accepteren ze hem; doet hij niets voor hen, dan zijn ze hem liever kwijt. Maar ook de koningen denken alleen aan zichzelf. Zulke koningen dragen ook niets bij aan het keren van het dreigende onheil.
Bovendien leeft bij het volk het besef dat het beroep op een mens tevergeefs is, hoe machtig die mens ook is (vgl. 2Kn 6:27). Helaas brengt dat besef hem niet op de knieën om God om uitkomst te smeken. Het is een verstandelijk besef; hart en geweten komen er niet door in beroering.
4 Loze, valse woorden; verkeerd handelen
4 Zij spreken [loze] woorden,
zweren valse eden, sluiten [maar] verbonden.
Het recht loopt uit als een gifplant
in de voren van het veld.
Hun erkenning van vers 3 is er een van holle, loze woorden. Hun woorden betekenen niets, ze hebben geen inhoud. Je kunt er daarom ook niet op vertrouwen. Dat blijkt uit het zweren van valse eden. Dit betekent dat ze bewust bezig zijn anderen met woorden te misleiden. Zo handelt bijvoorbeeld koning Hosea tegenover de koning van Assyrië (2Kn 17:3-4), met wie een eerdere koning, Menahem, een verbond heeft gesloten (2Kn 15:19).
Dergelijke woorden en zulk handelen zijn voor God onaanvaardbaar. Zijn oordeel schiet dan ook even snel en dodelijk op als een gifplant in de voren van de akker. In de voren is gezaaid en daar moet de vrucht tevoorschijn komen. Maar door de gifplant is de oogst verdorven. Dit oordeel wordt uiteindelijk uitgevoerd door de koning van Assyrië, die Israël wegvoert.
5 De teloorgang van de afgoden
5 Voor de kalveren van Beth-Aven
zijn de inwoners van Samaria bevreesd.
Ja, zijn volk zal erover treuren en zijn afgodspriesters
– [die] zich erover verheugden – vanwege zijn luister,
want die is van hem weggevoerd.
Niet het naderende oordeel dat opschiet als een gifplant baart de inwoners van Samaria zorgen. Samaria wil zeggen de inwoners van het tienstammenrijk dat hier naar de hoofdstad wordt genoemd. Hun zorg gaat veeleer uit naar het verlies van hun welvaart, die ze, naar zij menen, te danken hebben aan de kalveren in Bethel, dat hier weer Beth-Aven wordt genoemd (Hs 4:15).
De kalveren, die van stoffelijke welvaart getuigen, zijn tegelijk hun afgoden. De gedachte dat ze de kalveren met hun versierselen kwijtraken, maakt dat ze treuren en droevig gestemd zijn. In plaats van afgoden die voor hen zorgen, zijn zij in zorg over hun afgoden.
Het is triest om te zien hoezeer mensen kunnen treuren over verlies van uiterlijke welvaart, terwijl ze zich totaal niet druk maken over hun verhouding met God of wat er met hun ziel gebeurt.
6 Schande en schaamte over het volk van God
6 Ja, dat [kalf] zal naar Assyrië gevoerd worden,
een geschenk voor koning Jareb.
Zo zal Efraïm schande op zich laden
en Israël zal beschaamd worden vanwege zijn voornemen.
Als Assyrië Israël in de verstrooiing voert, zal het kalf als een trofee naar hun koning worden gebracht. Daarmee wordt nog eens duidelijk hoe dwaas het is te vertrouwen op iets wat je zomaar kan worden afgenomen. Efraïm, dat is Israël, zal voor de omringende volken te schande worden gemaakt.
De profeet blijft erop hameren dat het volk zijn vertrouwen niet moet stellen op iets of iemand anders dan op God. Als ze dat wel doen, zullen ze beschaamd uitkomen. Al hun slim bedachte politieke plannen lopen alleen maar op teleurstelling uit.
Ook wij mogen ons wel afvragen in hoeverre wij hulp verwachten van ongelovigen. Overleggen wij soms ook op hun manier? En dat, terwijl we alleen van God onze verlossing zouden moeten verwachten en onze overleggingen aan Hem zouden moeten voorleggen.
7 Als een tak op het water
7 Samaria is afgehouwen; zijn koning [drijft]
als een tak op het water.
De afgoden zijn nutteloos, evenals het volk en de priesters. Zou er dan in de koning nog wat hulp gevonden kunnen worden? De vergelijking van de koning met een tak laat er geen twijfel over bestaan dat ook van die kant geen uitkomst te verwachten valt. Een tak op het water is een speelbal van de wind en de golven. Hij heeft geen fundament, bezit in zichzelf geen enkele kracht en om zich heen vindt hij geen enkel houvast. Onbetekenend en weerloos wordt hij meegenomen door de stroom.
Het is een veelzeggend beeld van de koning van Samaria en van wat er met hem en zijn onderdanen gaat gebeuren. Zonder enig houvast zal hij een speelbal van gewelddadige gebeurtenissen worden. Hij heeft geen enkel verweer tegen hem door wie hij zal worden weggevoerd en die hem zal doen verdwijnen.
8 Verwoesting, verwildering, angst
8 Weggevaagd zullen worden de [offer]hoogten van Aven,
de zonde van Israël;
dorens en distels zullen opschieten
tot boven hun altaren.
Dan zullen zij tegen de bergen zeggen: Bedek ons!
en tegen de heuvels: Val op ons!
Als de grote zonde van Israël wordt hier verwezen naar de hoogten van Aven, dat is de kalverendienst te Bethel. Mogelijk zijn daar nog meer afgoden, omdat er sprake is van “hoogten”, meervoud. God zal de plaatsen verwoesten waar afgoderij wordt gepleegd. Hij zal die plaatsen laten overwoekeren door dorens en distels. Zo zullen ze een blijvende herinnering worden aan Zijn oordeel over die vreselijke zonde van afgoderij.
Dorens en distels hebben hun intrede in de schepping gedaan, nadat Adam en Eva hebben gezondigd (Gn 3:18). Dat is een les voor ons. Als wij iets uit ons leven moeten verwijderen omdat het in de plaats van of naast God is gekomen, moeten we dat altijd blijven zien als zonde. Anders is het gevaar groot dat we er weer naar gaan verlangen. Als we echter inzien dat wat ons vroeger van God heeft afgevoerd, bedekt is met dorens en distels, zullen we het ook niet snel weer een plaats in ons leven geven. Dorens en distels zijn immers helemaal niet aantrekkelijk.
Israël zal, als het tijdens de oordelen die God over het volk zal laten komen door de inval van de Assyriërs in radeloze angst en hopeloze vertwijfeling is geraakt, een snelle dood en verdelging wensen. Het spreken tot de bergen en heuvels is meer dan alleen het verlangen naar een schuilplaats. Het brengt het verlangen tot uitdrukking om onder de ineenstortende bergen en heuvels begraven te worden om de nood en de verschrikkingen van het oordeel niet langer te hoeven verdragen. Het is een voorbeeld van de oordelen die in de eindtijd nog over Israël en de rest van de wereld zullen komen (Op 6:16-17; Lk 23:30; Js 2:19).
9 Opnieuw de zonde van Gibea
9 Sinds de dagen van Gibea
hebt u gezondigd, Israël!
Daar zijn zij blijven staan.
De strijd in Gibea zal hen niet treffen,
[de strijd] tegen onrechtvaardige mannen.
De zonde van Gibea (Richteren 19-21) wordt nog steeds bedreven. Er wordt hier weer naar verwezen (Hs 5:8; 9:9) als een typerend dieptepunt van hun goddeloosheid. Het betreft echter niet slechts een historisch dieptepunt, waarna het beter gaat met het volk. Nee, de goddeloosheid die de dagen van Gibea kenmerkt, is ook nog aanwezig in de dagen van de profeet Hosea.
Ze hebben de zonde wel bestreden, maar niet uit hun harten weggedaan. Ze hebben de zonde van Gibea niet echt vaarwel gezegd. Ze zullen daarvoor dan ook door God geoordeeld worden. Ze moeten vooral niet denken dat Hij hen niet zal kunnen bereiken. Evenals in Hosea 7 denken ze er gewoon niet aan dat niemand aan Gods arm kan ontkomen (Hs 7:2).
10 Gods verlangen naar heiligheid
10 Het is Mijn verlangen hen te bestraffen:
volken worden tegen hen samengetrokken,
verstrikt [als zij zijn] in beide ongerechtigheden.
Dit vers begint met het verlangen van God om Zijn volk te tuchtigen. Voor die tuchtiging zal Hij andere volken gebruiken. Dat verlangen van God om hen te tuchtigen heeft uiteraard een doel. God wil graag dat Israël weer echt Zijn volk wordt. Dat kan alleen als zij wegdoen wat Hij moet veroordelen.
Met “beide ongerechtigheden” kunnen de beide gouden kalveren worden bedoeld, waarvan er een in Dan en een in Bethel staat. Er kan ook iets anders mee worden bedoeld, namelijk het verlaten van de HEERE en het afwijken van de regering van het huis van David onder Jerobeam I. Het kan ook slaan op de letterlijke, lichamelijke hoererij en op de geestelijke hoererij, de verbinding met de afgodische volken (Jr 2:13).
11 Niet meer dorsen, maar ploegen en eggen
11 Omdat Efraïm een getemde jonge koe is,
gewillig om te dorsen,
ben Ik voorbijgegaan
aan de schoonheid van haar hals:
Ik zal Efraïm inspannen,
Juda zal ploegen,
Jakob zal voor zichzelf eggen.
Dorsen is voor een os een gemakkelijke en aangename bezigheid. Terwijl hij aan het dorsen is, mag hij ook eten (Dt 25:4). Zo is het steeds Gods bedoeling geweest dat Zijn volk, terwijl het Hem dient, vrij kan genieten van de producten die het land Kanaän levert. Maar door hun ontrouw hebben ze dit voorrecht verspeeld. Nu zal God Efraïm moeten dwingen tot het veel zwaardere ploegen en eggen. Daarvoor moet Hij hun een juk opleggen.
“De schoonheid van haar hals” ziet op de eigen roem van Efraïm. Daar is de HEERE in oordeel aan “voorbijgegaan”, dat wil zeggen dat Hij Efraïm om die reden het juk van onderwerping aan vreemde overheersers zal opleggen. Ze zullen slaven van vreemden worden en gedwongen worden het vreemde land te bewerken, opdat de bewoners van dat land een goede oogst zullen hebben (vgl. Ex 1:11). Hierdoor zullen ze in hart en geweten geraakt moeten worden om vervolgens terug te keren tot de HEERE.
Wat betreft hun zonden is er geen onderscheid tussen Juda en Efraïm (= Israël). Beide rijken zullen onder dit oordeel vallen. “Jakob” staat voor het hele vroegere Israël van de twaalf stammen.
12 Een nieuw begin kan altijd gemaakt worden
12 Zaai voor uzelf in gerechtigheid!
Oogst in goedertierenheid!
Ploeg voor uzelf ongeploegd land om!
Het is tijd om de HEERE te zoeken,
totdat Hij komt en gerechtigheid over u laat regenen.
Er wordt geen gerechtigheid en ook geen goedertierenheid meer gevonden in het land. Het is de hoogste tijd een nieuw leven te beginnen waarin gerechtigheid wordt gezaaid en in goedertierenheid wordt geoogst. Dat kan niet gebeuren op de bodem van verharde harten. Daarvoor moet de grond eerst worden bewerkt, omgeploegd (vgl. Jr 4:3-4). Het om te ploegen (of: nieuw te ontginnen) land heeft betrekking op een hart dat door zelfoordeel van de zonde is gereinigd en waarin weer het verlangen is ontstaan om naar Gods wil te vragen en die te doen.
Met niet aflatende bewogenheid wijst Hosea door deze oproep nog een keer op de mogelijkheid aan Gods oordeel te ontkomen. Het omploegen van ongeploegd land stelt ware bekering tot God voor. Het betekent de reiniging van het hart van alle verderf.
Dat betekent een radicale breuk met het oude, het leven in de zonde. Met gehoor geven aan die oproep moet niet gewacht worden tot morgen. Het is nú de tijd om de HEERE te zoeken, morgen kan het te laat zijn (Js 55:6-7). Als ze tot Hem terugkeren en gerechtigheid zaaien, zullen ze barmhartigheid oogsten. Maar zulk zaaien is onmogelijk in niet-omgeploegde aarde. Eerst moet de grond worden bewerkt.
De ploeg moet door het geweten. Dit kan betekenen dat dingen van het verleden die we hebben weggestopt weer naar boven komen. Dat zijn vaak dingen waardoor het leven met God verstopt is komen te zitten. Die dingen kunnen dan worden opgeruimd. We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan het betalen van vergeten schulden, aan het afleggen van verkeerde gewoonten, aan het in orde maken van verstoorde verhoudingen met broeders en zusters, aan het vergeven van oude pijn.
Twee soorten grond
In een artikel, waarvan ik de herkomst niet heb kunnen achterhalen, las ik een toepassing van het omploegen van ongeploegd land of het ontginnen van nieuw land:
Er zijn twee soorten grond: braakliggende grond en grond die is opengescheurd door de ploeg.
Het braakliggende land stelt een toestand van zelfgenoegzaamheid voor. Het is tevreden en kent niet de schok van de ploeg en de beroering van de eg. Als een veld er zo bij ligt, wordt het een vertrouwd baken voor de vogels in de lucht. Het bezit standvastigheid. Het verandert nooit, terwijl de akkers eromheen veranderen van bruin naar groen om daarna weer bruin te worden. Veilig en ongestoord is het een beeld van slaperige tevredenheid. Maar zelf ziet het nooit het wonder van de vrucht, van het leven, het openbarstende zaad en de schoonheid van rijpend graan. Het kent geen vrucht omdat het bang is voor ploeg en eg.
In tegenstelling hiermee staat het land dat de ploeg heeft toegelaten. De rust is verstoord, het veld heeft de verandering gevoeld. Het wonder van het leven kan beginnen. Het zaad schiet op en over het hele veld is de hand van God aan het werk. De wonderen van de natuur volgen altijd op de ploeg.
Er zijn ook twee soorten levens: het braakliggende en het omgeploegde. De mens die lijkt op braakliggend land is tevreden met zichzelf en met de vrucht die hij eens heeft gedragen. De geest van activiteit die hij eens bezat, is nu dood. Hij is wel standvastig en trouw, altijd op zijn eigen plaats. In zeker opzicht kan hij zelfs een baken zijn. Maar wat is hij onvruchtbaar! Hij heeft zichzelf afgesloten voor God en het wonder van de groei.
Het omgeploegde leven is het leven dat de omheining voor de ploeg heeft geopend. Hij heeft de ploeg van schuldbelijdenis in zijn leven toegelaten. Die heeft zijn ziel tot diep berouw gebracht. De Geest heeft door de druk van de omstandigheden aan de ziel laten zien hoe onvruchtbaar zijn bestaan is. De Geest heeft hem ook tot het inzicht gebracht dat de oorzaak van die onvruchtbaarheid het vrucht dodende kwaad van het materialisme is en dat eigen inspanning geen leven kan geven. Als God ‘gerechtigheid laat regenen’, beginnen het leven en de groei.
Ook in een plaatselijke gemeente werkt het zo. Er zijn statische en dynamische gemeenten. Een dynamische gemeente verwisselt de veiligheid van stilstand voor de gevaren van door God geïnspireerde vooruitgang. De vroege gemeente is in dit opzicht een voorbeeld. Het resultaat van hun vreugde en eendracht is een wondergrote en dagelijkse vrucht tot eer van God. Gods kracht gaat wanneer en waar Zijn volk gaat, en wordt tegengehouden als Zijn volk stopt.
Statische perioden zijn die tijden waarin het volk van God zich terugtrekt uit de strijd en een leven van vrede en ongestoorde rust zoekt. Dit zijn de tijden waarin het zichzelf vernietigt door te proberen de verworvenheden te bewaren die het heeft verkregen in de dagen van meer moed, toen de kracht van God nog onder hen werkte.
Dit beginsel werkt ook vandaag nog. God werkt vandaag. Hij werkt zolang Zijn volk met moed leeft. Hij stopt als het niet langer Zijn hulp nodig heeft of zoekt. Zodra een kind van God bescherming buiten Hem zoekt en steun vindt in zijn bezittingen die het materialisme hem kan brengen, zal hij verlies lijden. En wat een verlies voor God en Zijn werk!
De kracht van God komt alleen waar hij door de ploeg in de gelegenheid wordt gesteld werkzaam te zijn. Hij wordt alleen openbaar in de gemeente als die iets doet waarvoor kracht wordt verlangd. En ‘doen’ is niet alleen maar activiteit, maar activiteit geleid door God, bezield door de Heilige Geest. We kunnen de kracht van God zien in zendingsgebieden. Eenvoudige, wonderlijke dingen gaan samen met inspanningen; ze houden op hetzelfde moment op dat de zendelingen denken tevreden te kunnen zijn en gaan stoppen.
Wat is het gevolg van deze waarheid voor de enkeling en voor de plaatselijke gemeente? Wat zijn de moeilijkheden voor ieder als men ophoudt vrucht voort te brengen? God is onveranderlijk. Zijn bedoelingen met de gemeente en de enkeling zijn niet in de geringste mate veranderd. Nee, de enkeling en de gemeente zijn zelf veranderd.
Een klein onderzoek zal aantonen dat zij ‘braakliggend’ zijn geworden. Ze hebben misschien op vroegere werken geteerd en hebben nu een gemakkelijker manier van leven geaccepteerd. De gemeente handhaaft op de juiste manier en gehoorzaam het gedachtenismaal aan de offerdood van de Heer Jezus. Maar in andere samenkomsten is zij meer een school dan een kazerne. Haar leden zijn meer studenten dan soldaten; een groep mensen die meer geneigd is ervaringen van anderen te bestuderen in plaats van die ook voor zichzelf te zoeken.
De enige manier voor zo’n gemeente om weer kracht te krijgen is weer het met gevaar omringde pad van de gehoorzaamheid te gaan. De ‘veiligheid’ van de plaatselijke gemeente is haar meest dodelijke vijand. De gemeente die de ploeg vreest, schrijft haar eigen grafschrift. De gemeente die de ploeg gebruikt, wandelt in de weg van kracht en zegen. [Einde artikel]
Als ongeploegd land is omgeploegd, kan ook de Heer worden gezocht. Dan is daarvoor de tijd aangebroken. Wat Hij antwoordt, sluit aan op onze vragen en activiteiten. Als we gerechtigheid zaaien in dat nieuwe land, als we in ons leven doen wat recht is voor Hem en we vragen Hem om ons te zegenen, dan zal Zijn antwoord in overeenstemming met Zijn Persoon zijn. Daarin ligt de ware zegen voor de mens verborgen.
In het duizendjarig vrederijk heerst gerechtigheid, dat wil zeggen dat de zonde geen kans meer krijgt onvrede te stichten. Het recht van God zal ervoor zorgen dat alles in harmonie met Hem en met elkaar leeft. Elk element dat die harmonie wil verstoren, wordt door het recht geoordeeld. Dit leven kan nu al geleefd worden door ieder die zich met zijn activiteiten en vragen richt op het recht van God.
13 Vertrouwen op eigen weg en helden
13 U hebt goddeloosheid geploegd,
onrechtvaardigheid geoogst,
leugenvrucht gegeten;
want u hebt vertrouwd op uw weg,
op uw grote aantal helden.
De praktijk van het volk, die in dit vers wordt beschreven, staat in schril contrast met de oproep en belofte van het vorige vers. De gevestigde praktijk maakt die oproep des te klemmender. In plaats van gerechtigheid is er goddeloosheid in het land en in plaats van liefde is er onrechtvaardigheid. Israël heeft het bittere resultaat van hun goddeloosheid en onrechtvaardigheid te verwerken gekregen als een vrucht van de leugen. Dat komt omdat zij hun eigen weg zijn gegaan en niet die van God.
Als het volk in de toekomst tot bekering zal komen en de Heer Jezus als de ware Knecht van de HEERE zal aannemen, zullen ze tot de volgende schuldbelijdenis komen: “Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons ieder naar zijn [eigen] weg” (Js 53:6a). Ze zullen dan het vervolg van dat vers erbij mogen zeggen: “Maar de HEERE heeft de ongerechtigheid van ons allen op Hem doen neerkomen.” Hierdoor weten ze dat de straf over hun eigen weg door de Heer Jezus is gedragen en dat zij vrijuit mogen gaan.
Maar zover is het hier nog niet. Naast het uitstippelen van hun eigen weg vertrouwen ze ook op de kracht van hun helden. Het Israël ten tijde van de profeet Hosea is een voorafschaduwing van het Israël in de toekomst. Als ze van alle zijden worden aangevallen, zullen ze ook vertrouwen op hun eigen kracht en scherpzinnigheid. Ze zullen steeds bezig zijn om de beste tactiek uit te stippelen en met hun eigen kundigheid en heldhaftigheid zullen ze deze tactiek proberen te volgen.
14 Vertrouwen op eigen kracht baat niet
14 Daarom zal er [oorlogs]gedruis
tegen uw volk ontstaan,
en al uw vestingen zullen verwoest worden,
zoals Salman verwoesting aanrichtte bij Beth-Arbel
op de dag van strijd:
moeders werden met de zonen verpletterd.
Israël vertrouwt op zijn krijgsmacht. Welnu, ze zullen oorlogsgedruis horen. Maar uit de strijd die ze zullen voeren, zullen ze niet als overwinnaar tevoorschijn komen. Al de versterkte steden waarop ze vertrouwen, zullen worden verwoest. Om de verschrikking van de aanstaande oorlog weer te geven roept de profeet in herinnering wat Salman met Beth-Arbel had gedaan. Salman is de verkorte vorm van Salmaneser, de koning van Assyrië (2Kn 17:3).
Het is niet duidelijk op welke gebeurtenis Hosea hier doelt, maar dat zal voor hen tot wie hij zich richt geen vraag zijn geweest. Evenals bij Beth-Arbel, zullen ook nu de “moeders (= Israël) met de zonen” (= alle inwoners) omkomen.
15 De oorzaak van alle ellende
15 Dat heeft Bethel u dus aangedaan
vanwege uw mateloze slechtheid.
In de dageraad is de koning van Israël voorgoed omgebracht.
Alle ellende die over Israël zal komen, is het gevolg van de kalverendienst in Bethel. Het tweede deel van dit vers is een zinspeling op het feit dat de koning van Assyrië koning Hosea van Israël gevangenneemt (2Kn 17:1-6).
“In de dageraad” kan zien op de snelheid van het oordeel, omdat in het oosten de zon snel opkomt. Het kan ook een aanduiding zijn voor een tijd waarvan men ten onrechte meent dat nieuw geluk zich aandient, terwijl de verdelging komt.