Inleiding
Na het prachtige Hosea 11, waarin we zoveel liefde en beloften van God voor Zijn volk aantreffen, staat in dit hoofdstuk de zonde van Israël weer centraal. In een hernieuwde poging het volk hun zondige toestand zich bewust te doen worden spreekt Hosea over hun aller vader Jakob. Verschillende gebeurtenissen uit het leven van Jakob moeten het volk tot nadenken stemmen.
Ook de profeten worden genoemd. Zij hebben namens God gesproken. Van hen is Mozes de belangrijkste. Hij heeft hen uit Egypte gevoerd. Hij is ook een beeld van de Heer Jezus, Die Zijn volk in de laatste dagen zal bevrijden van alle machten die het benauwen.
1 Gods volk omringt Hem met leugen en bedrog
1 Met leugen omringt Efraïm Mij,
en het huis van Israël [doet dat] met bedrog.
Juda echter trekt nog op met God
en blijft met de heiligen trouw.
Efraïm is onwaarachtig in zijn omgang met God. Al hun dienen van Hem, wanneer zij bij Zijn altaar komen, is huichelachtig en geveinsd. Als ze Hem met hun lofprijzingen en gebeden omringen of Hem naderen met een verzoek, liegen ze tegen Hem met hun mond en vleien Hem met hun tong. Ze spreken misschien mooie zinnen uit, maar hun woorden vertellen niet de waarheid.
Ze komen bij God met egoïstische bedoelingen. Hij moet maar voorzien in hun wensen. Ze schuwen de leugen daarbij niet, alsof ze Hem voor de gek kunnen houden! God ziet dat ze zichzelf omringen met hun zonden (Hs 7:2). Ze denken er echter niet aan dat Hij het ziet. Hier wordt God door hen omringd met leugen en bedrog omdat ze in die toestand bij Hem komen. De gedachte, dat Hij op die manier niets met hen te maken wil hebben, komt niet bij hen op.
Juda is nog niet zo afvallig als Efraïm. Daar is nog een zekere uiterlijke trouw aan God. Er regeert ook nog een koning uit het huis van David. Juda vormt in de heiligen die zich daar bevinden in zeker opzicht een overblijfsel te midden van alle ontrouw en huichelarij.
2 De dwaasheid van politieke verbonden
2 Efraïm is een herder van wind
en jaagt heel de dag de oostenwind na,
leugen en verwoesting vermeerdert hij.
Met Assyrië sluiten zij een verbond,
olie wordt naar Egypte gebracht.
Efraïm spant zich geweldig in om zich staande te houden tussen Assyrië en Egypte, de politieke grootmachten van die dagen. De dwaasheid hiervan wordt door de profeet aangeduid door Efraïm “een herder van wind” te noemen. Hoe kun je nu iets dat zo ongrijpbaar is als wind als een herder weiden, dat wil zeggen, in banen leiden en naar je hand zetten? Het najagen van wind geeft aan hoe ijdel de hoop is die op mensen steunt. Hoe hardleers is het volk – en dat geldt voor ieder mens – dat, ondanks de teleurstelling die het zoeken van hulp bij mensen steeds oplevert, een volgende keer toch weer hulp bij mensen zoekt.
Dit najagen geeft niet alleen geen enkel voordeel, maar levert zelfs groot nadeel op: het bewerkt zijn eigen ondergang. Daarom is niet alleen sprake van het weiden van wind, waarmee de nutteloosheid van de inspanningen wordt aangegeven, maar wordt ook nog de oostenwind genoemd. Deze oostenwind of sirocco is de verzengende wind uit de woestijn, die als een gesel het woestijnzand op de oogst doet neerkomen en verwoest (vgl. Hs 13:15).
Israëls hardnekkige pogingen om hulp bij de buurlanden te zoeken blijkt ook uit het feit dat ze er “heel de dag” mee bezig zijn. Eerder is de klacht al geuit dat ze maar verbonden blijven sluiten (Hs 10:4). Ze sluiten een verbond met Assyrië en proberen ook Egypte op hun hand te krijgen door er olie aan te leveren. Hun hele politiek is erop gericht om deze grootmachten tegen elkaar uit te spelen (2Kn 17:3-4). Hierin kunnen we ook de onbetrouwbaarheid van Israël waarnemen. Nu eens houden ze het met Egypte, dan weer met Assyrië, al naar gelang het hun uitkomt.
3 Juda en Jakob
3 De HEERE heeft een rechtszaak met Juda.
Hij zal Jakob vergelden naar zijn wegen,
Hij zal zijn daden op hem doen terugkeren.
Opnieuw wijst Gods vinger naar Juda en nu in negatieve zin. Met Israël gaat het van kwaad tot erger, maar ook Juda ontwikkelt zich in de verkeerde richting. Juda zal zich moeten verantwoorden voor het afwijken van God. In Jakob, de stamvader van de twaalf stammen, mogen we zeker Efraïm en Juda, de tien en de twee stammen samen, zien. God zal ze allemaal moeten straffen voor de weg die ze gegaan zijn en wat ze daarop gedaan hebben. In de volgende verzen bedient God zich eerst nog van de geschiedenis van Jakob om te laten zien dat de weg van bekering voor het hele volk nog open is.
4 Moederschoot en mannelijke kracht
4 In de [moeder]schoot pakte hij zijn broer bij de hielen;
in zijn kracht streed hij met God.
In de verzen 4-5 wordt de aandacht gevestigd op drie gebeurtenissen uit het leven van Jakob. Deze dienen tot voorbeeld voor heel Israël, de twaalf stammen. Het gaat om zijn geboorte (Gn 25:24-26), zijn ‘overwinning’ bij Pniël (Gn 32:22-32) en de reiniging van zijn huis in Bethel (Gn 35:1-15).
Het eerste voorbeeld betreft zijn geboorte. Het vastpakken van de hielen kan slaan op bedriegen. Het is een zinspeling op de naam Jakob, die ‘hielenhouder’ betekent. De verklaring kan ook positief zijn, als we hierin zien dat het Jakob bij wijze van spreken al in de moederschoot erom ging het eerstgeboorterecht te bezitten, waarvan later blijkt hoe weinig waarde zijn broer Ezau eraan hecht. Ezau verkoopt zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzensoep (Gn 25:29-34).
Hoe bedrieglijk Jakob zich ook steeds heeft gedragen, toch heeft hij altijd belangstelling gehad voor de zegen van God en die op prijs gesteld. En dat ontbreekt eraan bij het volk. Daarom kunnen we in de verwijzing naar de geboorte van Jakob een aansporing voor het volk zien om zich uit te strekken naar en in te zetten voor de zegen die God wil geven. Maar niet op de manier van Jakob. Jakob heeft vaak op een verkeerde manier Gods zegen willen verkrijgen, namelijk door eigen inspanning. Hij heeft moeten leren dat het zo niet gaat bij God.
Bovendien levert eigen inspanning hem strijd op met mensen. Die handelwijze moet worden afgeleerd en dat is gebeurd bij het tweede voorval dat van hem wordt vermeld: zijn strijd met God bij Pniël. Dat is een zinspeling op de naam Israël, die ‘strijder van God’ of ‘die met God strijdt’ betekent.
5 Hoe Jakob overwon
5 Hij streed met de Engel en overwon;
wenend vroeg hij Hem om genade.
In Bethel vond Hij hem,
en daar sprak Hij met ons,
Jakob heeft bij Pniël met God gestreden. Er is wel gesteld dat Jakob met een boze engel heeft gevochten. Dat zou dan een interessante uitleg moeten zijn die een nieuw perspectief opent. Het zou dan een schutsengel van Ezau zijn geweest. Maar dat klopt niet met de geschiedenis die in Genesis 32 wordt vermeld (Gn 32:22-32). Het klopt ook niet met wat Hosea hier zegt. Er staat duidelijk in vers 4 dat Jakob streed met God.
Het is ook duidelijk dat God in de gedaante van een Engel met Jakob vocht. Overal in het Oude Testament is de gestalte die God aanneemt als Hij Zich aan mensen vertoont die van een Engel. Vaak wordt er dan gesproken van ‘de Engel van de HEERE’. In ons vers staat “Engel” dan ook terecht met een hoofdletter.
Waar het Hosea met het aanhalen van deze geschiedenis om gaat, is te laten zien op welke wijze Jakob hier heeft gestreden en overwonnen. Jakob heeft in mannelijke kracht gestreden. Maar dat heeft hem niet de overwinning gegeven. In die kracht heeft God hem juist moeten treffen. God heeft hem geraakt in zijn heupspier, waarin de kracht zit om te lopen. Vanaf dat moment loopt Jakob kreupel, als een voortdurende herinnering aan zijn gevecht met God.
Toch heeft Jakob overwonnen. Niet door zijn kracht, maar door zijn zwakheid. Zijn zwakheid is de kracht geworden waardoor hij heeft overwonnen. Hierin heeft hij de ervaring van Paulus opgedaan, die in zijn zwakheid van de Heer te horen krijgt: “Mijn genade is u genoeg; want de kracht wordt in zwakheid volbracht” (2Ko 12:9a). Jakob heeft overwonnen door God huilend om genade te vragen. Hij heeft gestreden met het wapen van het gebed (vgl. Ko 4:12). Daarvoor is geen lichamelijke, maar geestelijke kracht nodig. Daardoor laat God Zich altijd overwinnen.
Het moment waarop iemand God om genade smeekt, is altijd het moment dat de strijd ophoudt en God niet langer tegenstander is, maar medestander wordt. Huilen doe je omdat je berouw hebt over je zonden, als je inziet hoeveel slechtheid en boosheid er in je leven is. Smeken om genade doe je, omdat je erop mag vertrouwen dat God al die slechtheid en boosheid wil vergeven. Jakob heeft de overwinning behaald door zwak te zijn. Wanneer we verlamd en gebroken zijn en niets anders meer kunnen doen dan ons vastklampen aan God, zullen we Zijn genade ervaren. Daarna gaan Gods verborgen schatten van zegen voor ons open.
Wat een zegen zal het voor Israël betekenen als ze de strijdmethode van Jakob hanteren. Wat een zegen zal er voor de christen stromen die leert strijden zoals Jakob hier heeft gedaan.
Bij zijn geboorte heeft Jakob als het ware al laten zien dat hij prijs stelt op de zegen van God door de hiel van zijn broer vast te houden. In zijn strijd zien we dat hij de zegen ontvangt door de juiste houding ten opzichte van God aan te nemen. Dan komt er nog een gebeurtenis waaruit Israël en ook wij het nodige kunnen leren. Die heeft te maken met de omgang tussen God en Zijn volk. Dit komt tot uiting in woorden “daar sprak Hij met ons”, wat ziet op gemeenschap.
Er staat “met ons” en niet ‘met hem’. Jakob vertegenwoordigt het hele volk. Hosea zegt als het ware: ‘Daar heeft Hij in Zijn spreken tot Jakob tot ons gesproken. Wat Hij daar tot Jakob zegt, geldt evenzeer voor ons.’ Een volk dat verlangt naar gemeenschap met God, moet de afgoden wegdoen. Dat is bij Bethel gebeurd. Nadat Jakob zijn huis gereinigd heeft, ontmoet hij God in Bethel (Gn 35:9-12). Wat Jakob gedaan heeft – roepen tot God, zich vernederen, de vreemde goden wegdoen –, zouden Efraïm en Juda ook moeten doen, maar hebben ze niet gedaan.
6 HEERE is Zijn gedenknaam
6 namelijk de HEERE, de God van de legermachten,
HEERE is Zijn gedenknaam.
Van Jakob gaat de schijnwerper nu naar God Zelf. Hier zien we God in Zijn verhevenheid en majesteit. Hij is de Aanvoerder van de legers van Israël en van alle aardse en hemelse legermachten. Hij, Die nu door Hosea tot Zijn volk spreekt, is Dezelfde Die destijds aan Jakob is verschenen en met hem heeft gesproken. Met Hem alleen hebben ze te doen en met niemand anders, geen kalf in Bethel en ook geen Baäl op allerlei andere plaatsen.
Zijn naam “HEERE” staat garant voor de verbinding met Zijn volk. Het is Zijn verbondsnaam, de Naam waarmee Hij Zich aan Zijn volk heeft bekendgemaakt om hun God te zijn. Op grond daarvan zal Hij de beloften die Hij aan Abraham, Izak en Jakob heeft gedaan, vervullen (Ex 6:1-7).
De vervulling van al Zijn beloften ligt ook in Zijn macht. Hij is de God van de legermachten, dat wil zeggen dat Hij aan het hoofd staat van alle machten. Alles is aan Zijn gezag onderworpen en alles staat Hem ter beschikking om Zijn doel te bereiken. Wat een aansporing is dat voor Israël om zich gewillig aan die grote, indrukwekkende God te onderwerpen, Die Zich zo aan hen heeft verbonden. Wat een dwaasheid is het om je van die God te verwijderen, waardoor alle zegen wordt misgelopen.
7 Keer terug tot God!
7 En u, bekeer u tot uw God,
houd u aan goedertierenheid en recht,
zie voortdurend uit naar uw God.
Na de gebeurtenissen uit het leven van Jakob als voorbeeld te hebben gesteld en te hebben gewezen op de HEERE Zelf volgt nu de oproep om terug te keren “tot uw God”. Het is treffend te zien hoeveel moeite God doet om een terugkeer tot Hem aantrekkelijk te maken. Telkens opnieuw maakt Hij duidelijk wat dat oplevert. Wie maar even nadenkt, moet tot de conclusie komen dat terugkeren tot God de enig juiste stap is die gedaan kan worden. Het treffende “uw” voor “God” moet een extra impuls aan het volk geven om die stap te doen.
Met de woorden “en u” richt Hosea zich tot het hele volk. Hij spreekt het aan als een eenheid. Om te kunnen genieten van die gezegende betrekking waarin Hij Zich met Jakob in Bethel heeft verbonden, moet Israël zich tot God bekeren ofwel naar Hem terugkeren, zoals Jakob dat heeft gedaan. Bekering kan alleen plaatsvinden in het gevoel van eigen machteloosheid, echte verootmoediging en een wegdoen van de afgoden.
Eenmaal bij God teruggekeerd, zal het gevolg zijn dat ook de houding ten opzichte van de naaste zal veranderen, met als kenmerken “goedertierenheid en recht”. De goedertierenheid zal zich uiten in zorg voor armen en troost voor bedroefden. Het recht zal zich uiten in het geven aan ieder wat hem of haar toekomt.
Van opnieuw van God afdwalen zal geen sprake meer zijn. Het is veeleer een uitzien naar Zijn tussenkomst, in plaats van hun verlossing te verwachten van aardse grootmachten. Uitzien naar God betekent: afhankelijk willen zijn van Hem alleen en van niemand anders, juist ook in omstandigheden als we hulp nodig hebben en deze maar niet lijkt te komen.
8 Wat Kanaän doet
8 Kanaän heeft een bedrieglijke weegschaal in zijn hand,
hij houdt ervan af te persen.
Hoe noodzakelijk de oproep tot bekering van het vorige vers is, blijkt wel uit de verzen die nu volgen. Het volk wordt hier met de naam “Kanaän” genoemd, om aan te geven dat het niet handelt zoals zijn stamvader Israël, maar naar de gewoonten van de vroegere inwoners van het land. De plotselinge invoering van deze naam houdt verachting in voor de houding die Israël nu aanneemt. Israël heeft juist ten opzichte van de Kanaänieten en hun gruwelen een duidelijk getuigenis van zijn God moeten geven. In plaats daarvan hebben ze de gruwelijke praktijken van de Kanaänieten overgenomen.
Een toepassing van de naam Kanaän voor deze tijd is dat God een plaatselijke gemeente aanspreekt met ‘Wereld!’ Er zijn gemeenten waar nauwelijks verschil te zien is tussen de gemeente van God en de wereld. De grenzen zijn daar praktisch verdwenen. De gemeente zou een zegen moeten zijn voor de wereld, maar ze is erin opgegaan door de wereld in haar midden toe te laten.
Kanaän betekent ‘handelaar’. De Fenicische Kanaänieten zijn in die tijd een van de succesvolste handelsvolken (vgl. Js 23:8; Ezechiël 26-27). Hosea verbindt daarmee de verkeerde houding tot de naaste die altijd volgt op een verkeerde houding tot God. Dit komt tot uiting in de handel met de naaste waarbij “een bedrieglijke weegschaal” wordt gebruikt (Lv 19:36; Dt 25:13-16). Bij een bedrieglijke weegschaal lijkt het eerlijk toe te gaan, maar het tegengewicht voldoet niet aan de geijkte norm.
Op deze wijze persen zij hun naasten af. Dat alleen is al verkeerd, maar ze vinden er nog het grootste genoegen in ook. Het geweten reageert totaal niet meer bij deze mensen. Maar al heeft de koper er geen erg in dat hij wordt bedrogen, God ziet het wel.
Hij ziet ook hoe wij dingen ‘wegen’ in de geestelijke toepassing ervan, ook binnen de gemeente. Als daar dingen moeten worden beoordeeld, moet dat ook met een eerlijke ‘weegschaal’ gebeuren. Helaas gebeurt dat niet altijd. Jakobus wijst op het gebruik van ‘een bedrieglijke weegschaal’ als hij wijst op het verschil in behandeling van de rijke en de arme (Jk 2:2-4). Elke goede of slechte daad moet zonder aanzien des persoons worden beoordeeld. En laten we eerlijk zijn: hoe geneigd zijn wij om een slechte daad van iemand die we niet zo mogen, zwaarder aan te rekenen dan die van een van onze vrienden? Dan worden daden gewogen met een bedrieglijke weegschaal.
9 Ik ben rijk geworden
9 Nog zegt Efraïm:
Al ben ik rijk geworden,
al heb ik voor mijzelf vermogen verworven,
in al mijn inspanningen
vinden zij bij mij geen ongerechtigheid, die zonde is.
Hosea’s beschuldiging van vers 8 heeft geen doel getroffen. Wat Efraïm hier zegt, doet denken aan wat de gemeente in Laodicéa opmerkt: “Ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek” (Op 3:17a). Door dit uit te spreken blijkt dat ze, net als Efraïm, volstrekt blind zijn voor haar zonden. In de laatste dagen zal de christenheid door dezelfde zelfvoldaanheid worden gekenmerkt als Efraïm destijds.
Voor Efraïm is hun rijkdom het bewijs dat het wel goed zit. Ze denken in de zin van: ‘Als we verkeerd zouden zijn, zou God ons dan zo zegenen?’ Maar rijkdom is nooit een bewijs van zegen. Voorspoed maakt vaak blind voor de zonde. Het is dom je hoop op zoiets als de onzekerheid van rijkdom te stellen. Jakobus waarschuwt ons voor die verkeerde inschatting van rijkdom (Jk 1:9-10). Wie het betrekkelijke van de rijkdom kent, zal het woord ter harte nemen zijn “hoop niet gevestigd te hebben op [de] onzekerheid van [de] rijkdom, maar op God” (1Tm 6:17).
Bij alle rijkdom matigt Efraïm zich aan dat er geen zonde is begaan. Elke aanklacht wordt bij voorbaat ongegrond verklaard. Blijkbaar hebben ze in de wet mazen ontdekt waardoor ze zichzelf kunnen wijsmaken dat ze met hun handelwijze de wet niet overtreden. Mensen die alleen gericht zijn op zichzelf en op eigen voordeel uit zijn, hebben altijd een goede mening over zichzelf. Als er toch iets van zonde zou zijn, wordt dat afgedaan met: ‘Niet de moeite waard om over te praten.’
Voor vleselijke christenen is wereldse voorspoed en het succes dat ze hebben vaak de bevestiging dat ze het wat hun levenswijze betreft bij het rechte eind hebben.
10 Wonen in tenten als oordeel en als belofte
10 Maar Ik ben de HEERE, uw God,
sinds het land Egypte.
Ik zal u weer in tenten doen wonen
zoals in de dagen van de samenkomst.
Het woord “maar” waarmee dit vers begint, geeft het contrast aan tussen Wie God is en de houding van het volk zoals die in het vorige vers wordt gegeven. Als het volk gezondigd heeft, herinnert God hen er vaak aan waar ze vandaan gekomen zijn. Het moet de herinnering levend maken aan de tijd dat ze in slavernij zijn geweest en door Wie ze daaruit zijn verlost. Vanaf die tijd is Hij hun God. Als ze daar eens rustig over zouden nadenken, zouden ze moeten erkennen dat God hen sindsdien altijd met liefde en zorg heeft omgeven. Maar zij nemen daar de tijd niet voor.
Nu zal God hen vanwege hun zonden uit hun land verdrijven en zullen ze weer, net als toen ze in de woestijn waren, in tenten moeten wonen. Die tenten spreken van de tijdelijkheid van de woonplaats die ze zullen vinden. Het zal niet definitief zijn. Een tent heeft immers als kenmerk dat het een tijdelijk verblijf is. Dit betekent dan ook dat tegelijk met het oordeel van de ballingschap aan het volk de belofte wordt gegeven, dat die ballingschap niet definitief is en dat er een einde aan komt.
“De dagen van de samenkomst” zien op de feesten. Het enige feest waarbij in tenten wordt gewoond, is het Loofhuttenfeest. Dit versterkt de gedachte dat Hosea met zijn oordeel over het weer wonen in tenten, tegelijk een belofte uitspreekt. Het Loofhuttenfeest is namelijk het laatste van de zeven feesten van de HEERE (Lv 23:33-43) en wijst profetisch vooruit naar het duizendjarig vrederijk.
11 De profeten
11 En Ik zal tot de profeten spreken,
en Ík zal de visioenen talrijk maken,
en Ik zal door de dienst van de profeten in gelijkenissen spreken.
Profeten zijn de mensen door wie God met Zijn volk in verbinding treedt als het volk Hem de rug heeft toegekeerd. Profeten hebben het volk telkens weer opgeroepen om tot God terug te keren. In de eindtijd zullen twee getuigen van God als profeten optreden (Op 11:3,6). Deze twee profeten zullen dingen doen die Mozes en Elia ook hebben gedaan. Over Mozes als profeet wordt verderop in vers 14 van ons hoofdstuk ook nog gesproken.
Het getuigt van Gods goedheid dat Hij profeten geeft. Zij geven Zijn gedachten aan een afgedwaald volk door. Aan het volk als geheel verkondigen zij het oordeel. Voor de enkelingen onder het volk die naar hun woorden luisteren, hebben zij beloften, als bemoediging.
12 Zonde verderft vroegere heerlijkheid
12 Was Gilead al ongerechtigheid, nu zijn zij helemaal nutteloos geworden.
In Gilgal hebben zij stieren geofferd.
Ook hun altaren zijn als [steen]hopen
in de voren van de velden.
In dit vers komt de actuele situatie weer in zijn hele omvang naar voren. We kunnen “Gilead” aan de oostzijde van de Jordaan en “Gilgal” aan de westzijde ervan zien als de vertegenwoordigers van de situatie zoals die in heel Israël is. Gilead is een plek die spreekwoordelijk is voor luister en macht (Jr 22:6a), een plaats ook van genezing (Jr 8:22). Van al die heerlijkheid is niets over. De zonde heeft alles verdorven wat mooi is en genezing biedt. Gilead is tot niets goeds meer in staat. Ook van de vroegere luister van Gilgal als offerplaats is niets meer over.
13 Jakob – Israël
13 Jakob vluchtte naar het gebied van Syrië,
Israël diende om een vrouw
en om een vrouw hoedde hij [vee].
Nog eens herinnert de profeet het volk aan hun stamvader “Jakob”. De naam Jakob wordt meestal gebruikt om Jakob als zwak mens aan te duiden. Jakob is de mens die wel belangstelling heeft voor de zegen van God, maar die probeert die zegen via slinkse wegen in bezit te krijgen. Hij gebruikt daarbij zelfs bedrog. Met die handelwijze loopt hij God vaak voor de voeten. Toch weet God alles in het leven van Jakob te gebruiken voor de uitvoering van Zijn plannen.
Het is telkens weer indrukwekkend om over God te lezen als ‘de God van Jakob’. God is juist van die zwakke Jakob de God. Het is ook een bemoediging voor ieder van ons die zich vaak een Jakob voelt: wel door God gezegend willen worden, maar weinig geduld hebben en proberen de zegen van God op zijn eigen manier veilig te stellen. Niet dat God ons daarbij helpt, maar Hij laat ons zeker niet los. Als we dan onze eigen pogingen staken en de toevlucht tot Hem nemen, staat Hij voor ons klaar en helpt ons verder.
Jakob is gevlucht omdat hij de zegen met bedrog van zijn vader Izak heeft gestolen die deze voor Ezau heeft bedoeld. Dat is nu een goed voorbeeld van hoe Jakob, onder aansturing van zijn moeder Rebekka, te werk gaat om zich de zegen die God hem heeft beloofd toe te eigenen. God heeft die zegen beloofd. Waarom dan niet op Hem vertrouwd?
Omdat hij als Jakob heeft gehandeld, moet hij als Jakob vluchten. Vervolgens spreekt Hosea over “Israël” en wel in verbinding met zijn dienen om een vrouw. Hier treden het geloof en de trouw van Jakob op de voorgrond en dan wordt hij ‘Israël’ genoemd. Israël betekent ‘vorst Gods’ of ‘strijder van God’. De wijze waarop Jakob dient om met Rachel te kunnen trouwen, is een trouwe dienst geweest. Later, als hij voor Laban is gevlucht en door hem is ingehaald, kan hij daarvan getuigen. Daarbij geeft hij God de eer (Gn 31:36-42). Daar handelt en spreekt hij als Israël.
Opnieuw zou dit het volk, tot wie Hosea zich richt, moeten aanspreken en tot inkeer moeten brengen. De weg die God met Jakob is gegaan, is niet altijd even gemakkelijk geweest. Niet gemakkelijk door het eigenzinnige handelen van Jakob zelf; ook niet gemakkelijk door wat anderen hem hebben aangedaan. Het zijn dezelfde dingen waarmee ook wij in ons leven te maken kunnen hebben.
14 Mozes
14 Door een profeet heeft de HEERE Israël echter uit Egypte geleid
en door een profeet werd het gehoed.
In vers 11 spreekt Hosea over profeten die in de toekomst een rol zullen spelen ten gunste van het volk. Nu kijkt hij terug naar het begin, want ook toen heeft een profeet een grote rol gespeeld. De profeet die door de HEERE is gebruikt om Israël uit Egypte te leiden, is niemand anders dan Mozes. Mozes spreekt in Deuteronomium 18 over zichzelf als profeet (Dt 18:15). Hij spreekt in dat vers zelfs over “een Profeet … zoals ik”. Hij verwijst naar Iemand Die net als hij een Profeet zal zijn en naar Wie het volk zal luisteren.
In Handelingen 3 wordt dit vers aangehaald (Hd 3:22). Uit de verzen die daaraan voorafgaan en erop volgen (Hd 3:18-26), blijkt dat de profeet naar Wie Mozes verwijst, niemand minder is dan de Heer Jezus. Zoals Mozes als profeet het volk van God uit Egypte heeft bevrijd en het als een herder in de woestijn heeft gehoed, zo doet de Heer Jezus dat nu, en heeft Hij dat altijd gedaan. Hij redt uit de wereld en uit de macht van de duivel. Hij is de Herder Die Zijn kudde hoedt en weidt.
Als profeet heeft Mozes in Egypte de woorden van God gesproken tot de farao en die woorden bekrachtigd met tekenen en wonderen, die voor de farao en zijn onderdanen plagen zijn. Als profeet heeft Mozes in de woestijn de woorden van God gesproken tot Gods volk. Daarin toont God, na de verlossing uit Egypte, Zijn zorg voor Zijn volk. Wie luistert, gaat het goed, wie ongehoorzaam is, komt om. God hoedt, bewaakt Zijn volk door Zijn Woord.
Ook vandaag geeft God nog profeten aan Zijn volk. Zij hebben niets te maken met het voorspellen van de toekomst, maar alles met het doorgeven van de woorden van God. Als de gemeente samenkomt om naar Gods Woord te luisteren, kunnen broeders als profeet worden gebruikt. Dat gebeurt als zij spreken “tot opbouwing, vermaning en vertroosting” (1Ko 14:3,26-37).
15 God straft de zonde
15 Efraïm [echter] heeft [Hem] tot zeer bittere toorn verwekt.
Daarom zal Hij zijn [vergoten] bloed op hem laten neerkomen,
zijn Heere zal hem zijn smaad vergelden.
In plaats van God dankbaar te zijn voor al Zijn goedheid die Hij heeft getoond door hen te verlossen uit Egypte en te verzorgen in de woestijn, heeft Zijn volk Hem “tot zeer bittere toorn verwekt”. Zij roemen in Mozes als hun grote leidsman, maar zij treden met voeten de woorden die hij hun namens God heeft doorgegeven.
Al hun zonden, vooral die waarmee bloedschuld verbonden is, zullen door de Heere, hun Gebieder, aan hen bezocht worden. Bloedschuld op iemand doen neerkomen, is het tegenovergestelde van het wegnemen of vergeven van iemands bloedschuld. God is ook een God van vergelding. Als “zijn Heere”, Adonai, dat is als hun soevereine Heerser, zal Hij het kwaad niet ongestraft laten.