Inleiding
Dit hoofdstuk heeft hetzelfde thema als het vorige. Ook in dit hoofdstuk wordt Israël voorgesteld als een hoererende vrouw. Het verschil met Hosea 1 is dat het hier niet over het huwelijk van Hosea gaat, maar dat de ontrouw van Israël hier nader wordt beschreven.
God roept Hosea op om Zijn volk als een ontuchtige vrouw aan te klagen. Zij heeft zich schuldig gemaakt aan de grofste ontrouw tegenover God door bij de volken haar voordeel te zoeken. Zij is vergeten dat alle zegen alleen van God komt. Daarom brengt God haar in de eenzaamheid van de woestijn. Daar spreekt Hij tot haar hart. Zijn genade bewerkt een terugkeer van het volk dat Hij weer ‘Mijn volk’ zal noemen. Zo wil God ook in ons leven werken als wij Hem vergeten.
1 Oproep om aan te klagen
1 Klaag uw moeder aan, klaag [haar] aan,
want zij is Mijn vrouw niet
en Ik ben haar Man niet.
Laat zij haar hoererij van haar gezicht wegdoen,
en haar overspel van tussen haar borsten.
De oproep om “uw moeder”, dat is Israël, aan te klagen – of: een rechtsgeding met haar aan te gaan –, wordt gericht tot de Godvrezenden binnen datzelfde Israël. Het is een getrouw overblijfsel dat Gods kant kiest tegenover de zonde. Het ‘aanklagen’ waartoe wordt opgeroepen, is een gepast en nederig getuigen tegen het kwaad, in het besef deel uit te maken van hetzelfde volk dat wordt aangeklaagd. Dat deze oproep twee keer na elkaar klinkt, geeft aan hoe noodzakelijk de aanklacht is. De tijd is er meer dan rijp voor. Langer uitstel zou de schijn wekken dat God onverschillig is tegenover de zonden van Zijn volk.
Als God getuigt tegen het kwaad, moeten de trouwe gelovigen dat ook doen. Hosea is zo’n trouwe gelovige, evenals zij die in het vorige hoofdstuk zijn “broeders” en “zusters” worden genoemd (Hs 1:12). Net als Hosea zijn ook zij verontwaardigd over de zonde van ontrouw waaraan het volk zich schuldig maakt. Zij voelen het kwaad en spreken erover en handelen ermee naar Gods wil en zoals Zijn Geest hun duidelijk maakt.
De oproep komt tot de individuele, trouwe gelovige om ervan te getuigen dat het volk als geheel zich op de weg van de zonde bevindt. Maar het geeft extra moed om dit getuigenis onbevreesd te geven als we weten dat we, ook in ons getuigenis tegen het kwaad, er niet alleen voor staan, maar dat anderen die gevoelens met ons delen. Door duidelijk afstand te nemen van het kwaad en er niet aan mee te doen, er zich zelfs van af te zonderen, krijgt dit getuigenis zijn ware kracht.
Niemand kan een waarachtige getuige tegen heersend kwaad zijn als hij ermee verbonden blijft. Deze oproep kan vandaag worden toegepast op een plaatselijke gemeente die wereldse invloeden toelaat en afwijkt van de Schrift. Daartegen moeten we onze stem laten horen en actie ondernemen. Afwijken van Gods gedachten moet aan de kaak worden gesteld.
Als er, na herhaalde verzoeken, nog geen gehoor gevonden wordt, moet er scheiding plaatsvinden. Dit kan pas gebeuren als alle pogingen om tot inkeer te komen hebben gefaald, als gebleken is dat men de ongerechtigheid niet oordeelt, maar laat bestaan of er bewust mee in verbinding blijft. De oproep is dan: “Laat ieder die de Naam van [de] Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid” (2Tm 2:19b; vgl. Op 18:4-5).
God kan Israël niet meer als Zijn vrouw erkennen. Door haar huwelijksontrouw heeft zij de huwelijksband doorgesneden. Door haar hoererij heeft zij het verbond met Hem verbroken. Ze blijkt geen enkel gevoel van schaamte te bezitten. Ze wordt niet meer schaamrood, weet niet meer wat blozen is. In plaats daarvan staat het verlangen naar ontucht op haar gezicht te lezen. Jeremia spreekt erover dat zij “het voorhoofd van een hoer” (Jr 3:3) heeft. Maar het staat niet alleen op haar gezicht te lezen, ook de praktijk bewijst haar volledige ontrouw tegenover God. Zoals hoeren schaamteloos de borsten ontbloten, zo biedt ook Israël zichzelf aan, zonder enig schaamtegevoel, om haar minnaars te verleiden.
God is in Zijn beschrijving van de ontrouw van Zijn volk bepaald niet vleiend. Zonder terughoudendheid vergelijkt Hij de houding en het gedrag van Zijn volk met die van een brutale hoer. Hij doet dat, opdat de Israëlieten oog zullen krijgen voor het weerzinwekkende van hun gedrag en tot inkeer zullen komen. Je zult toch maar worden vergeleken met een hoer!
Wij kunnen schande spreken van Israëls gedrag, maar dan hebben we niet begrepen dat hetzelfde tegen ons wordt gezegd (2Ko 11:3; Jk 4:4). Als dat doordringt, wat is dan onze reactie? Het is mogelijk om boos of met onverschilligheid te reageren, maar er kan ook erkenning zijn. In de hoop op die laatste reactie volgt de aansporing, zowel tot Israël als tot ons, om de ontucht in houding en gedrag weg te doen.
Het laatste gedeelte van het vers wijst erop dat dit overspel op een verborgen plek, in het geheim, plaatsvindt. Als verborgen zonden worden beleden en weggedaan, kan Christus die plaats innemen. De bruid in Hooglied zegt van Hem: “Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre dat tussen mijn borsten overnacht” (Hl 1:13). Ieder die de Heer Jezus ‘mijn Liefste’ noemt, zal niet toelaten dat iets of iemand Hem van die plaats verdringt.
2 Gevolgen van onbekeerlijkheid
2 Anders zal Ik haar naakt uitkleden,
haar neerzetten als op haar geboortedag,
haar maken als de woestijn,
haar doen worden als een dor land
en haar doen sterven van de dorst.
Het woord “anders” geeft aan dat bekering nog mogelijk is. Maar als geen gehoor wordt gegeven aan de oproep die aan het eind van vers 1 wordt gedaan, zullen de gevolgen zijn, zoals die in vers 2 worden beschreven. In Hosea 1 is een dergelijke mogelijkheid niet aanwezig. Daar wordt het oordeel aangekondigd, zonder te vermelden dat bekering dit oordeel afwendt. Maar in een oordeelsprediking hoeft er ook niet altijd op gewezen te worden dat men aan dat oordeel kan ontkomen door bekering. Jona, bijvoorbeeld, predikt alleen oordeel (Jn 3:4). Als dit oordeel wordt erkend, komt er berouw en bekering (Jn 3:5). Het gevolg is dat God het oordeel niet uitvoert (Jn 3:10).
Het oordeel dat God over Zijn volk zal brengen als het zich niet bekeert, houdt in dat Hij haar naakt zal uitkleden als op de dag van haar geboorte. Dit betekent dat Hij alle door Hem geschonken voorrechten van Zijn volk zal wegnemen. Tevens zal Hij haar in een toestand van volkomen hulpeloosheid brengen, een toestand die de profeet Ezechiël weergeeft, als hij Israël op de dag van zijn geboorte beschrijft (Ez 16:4-5). Dit wordt Israël als waarschuwing voorgehouden, opdat het tot inkeer zal komen. Verder waarschuwt God Zijn volk dat Hij het tevens zal maken tot een woestijn, tot een oord waar geen water is en men omkomt van dorst. God zal in Zijn oordeel het volk de regen onthouden. Geen zegen zal meer hun deel zijn.
Het is telkens weer aangrijpend om te zien hoe God tot Zijn volk spreekt. Het is alsof Hij nog steeds aarzelt om Zijn oordeel uit te voeren. Door de dienst van Hosea biedt Hij het een laatste kans om eraan te ontkomen. Naarmate Hosea ziet dat het volk lak aan zijn boodschap heeft – een boodschap namens God – worden zijn uitspraken heftiger en indringender.
3 Geen ontferming over de kinderen
3 Ook over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen,
omdat zij kinderen van de hoererijen zijn.
Door over “uw moeder” (vers 1) te spreken heeft de HEERE het volk als geheel aangesproken. Nu spreekt Hij over “haar kinderen” met wie de individuele Israëlieten worden bedoeld. Hij zal hun geen medelijden tonen, omdat zij zijn geboren als gevolg van de omgang van ‘de moeder’ met valse goden. De afgoderij viert hoogtij in Israël. Aan God wordt niet gedacht. De verkregen zegeningen worden toegeschreven aan de Baäl (vers 7). Niet alleen de natie als geheel is schuldig, ook iedere Israëliet afzonderlijk. In iedere Israëliet wordt de vrucht van het overspel van ‘de moeder’ zichtbaar. Het gezegde “zo moeder, zo dochter” (Ez 16:44) is hier van toepassing.
Men zou kunnen tegenwerpen dat kinderen er toch niets aan kunnen doen als hun moeder overspel bedrijft. Maar daar gaat het hier niet om. Immers, niet allen volgen de moeder in haar overspelige gedrag. Zij die “broeders” en “zusters” worden genoemd (Hs 1:12), die worden opgeroepen hun moeder aan te klagen (Hs 2:1), doen er niet aan mee.
Als God Zich niet ontfermt over kinderen die uit ontucht geboren zijn, komt dat omdat zij handelen naar hun geboorte. Deze kinderen kennen geen berouw, geen roepen tot God, geen smeken om Zijn ontferming. Zij doen precies dezelfde dingen als hun moeder. Dat God Zich niet over hen ontfermt, ligt alleen aan henzelf, aan hun eigen overspelige gedrag in navolging van hun moeder.
4 De hoererij van de moeder
4 Want hun moeder heeft hoererij bedreven;
zij die van hen zwanger is geweest, heeft zich schandelijk gedragen.
Zij zegt immers:
Ik ga achter mijn minnaars aan;
die geven [mij] mijn brood en mijn water,
mijn wol en mijn vlas,
mijn olie en mijn drank.
“Moeder” ziet weer op het hele volk Israël. Met “hen”, in de tweede regel, worden de kinderen van vers 3 bedoeld. Zoals Gomer haar minnaars achterna is gelopen en geschenken van hen heeft ontvangen, zo doet Israël dat met de afgoden van de omringende volken. Israël schrijft al de zegeningen waarmee de HEERE hen heeft overladen toe aan de gunst van de valse goden.
Ongetwijfeld zijn deze dingen in hun bezit gekomen als gevolg van handelsovereenkomsten. Maar Israël verbindt er de gedachte aan dat de omringende volken die handelswaar bezitten als gevolg van de goedgunstigheid van een afgod. Daarom verlangt Israël ernaar om, naast het bezitten van de stoffelijke voordelen, ook geestelijk met die goden in verbinding te komen. Die goden brengen hun immers al hun welvaart.
Het ontrouwe volk doet alsof die goederen haar toebehoren door de vrijgevigheid van de wereld, waarvan zij ze ook inderdaad wil ontvangen. Met haar “minnaars” worden vooral Egypte en Assyrië bedoeld, met wie zij ontuchtige verbintenissen is aangegaan (Ez 16:26,28-29).
Ze is die verbintenissen aangegaan om aardse voordelen te verkrijgen. Maar ze is blind voor het feit dat ze ook die aardse voordelen van God heeft gekregen (vers 7). Ze blijven hun bevrediging uitsluitend in de aardse genoegens zoeken. Daardoor staan ze buiten de ervaring die David heeft beschreven: “U hebt mij meer blijdschap in het hart gegeven dan ten tijde dat zij hun koren en hun nieuwe wijn in overvloed hadden” (Ps 4:8). Davids vreugde ligt niet in aardse voorspoed en weelde. Wat ieder mens die eerlijk is ook vandaag ten diepste erkent, is Davids deel. Als het hart rust vindt in God, is het volmaakt gelukkig en kan alle aardse heerlijkheid hem gestolen worden.
Wat Israël heeft gedaan, doet de christenheid nu: ze zoekt haar voordeel in de wereld. Zonder te vragen naar God van Wie alles is, genieten christenen op dezelfde manier van allerlei zaken als de mensen van de wereld dat doen. Ze zeggen ook vaak dat ze er zelf hard voor hebben gewerkt en laten zo hun recht gelden op een bepaalde levensstandaard. Alleen voor de vorm wordt bij de maaltijd soms nog een ‘formuliergebed’ uitgesproken. Veel christenen willen zoveel mogelijk profijt trekken van allerlei voordelen om het leven op aarde zo aangenaam mogelijk te maken.
De christenheid van vandaag is volledig vervreemd van wat een man als Paulus bezielt. Als hij het over bepaalde voordelen heeft, waaruit hij een slaatje zou kunnen slaan, tot bevrediging van zijn ego, zegt hij dat hij om Christus’ wil alles heeft prijsgegeven (Fp 3:7-8). Daarom kan hij christenen die zichzelf te buiten gaan aan de welvaart van de wereld tot vijanden van het kruis van Christus verklaren (Fp 3:18-19). Hoezo zouden er vandaag geen afgoden zijn? Van hoeveel christenen is de god niet “de buik”? Ze vullen zich me allerlei wereldse ‘lekkernijen’. Deze afgod mag zich dan ook in een ongekend grote populariteit verheugen. Hoe dat komt? Omdat Christus niet meer alles is voor het hart.
We kunnen ook lering trekken uit de houding van Rebekka als haar wordt gevraagd om mee te gaan naar Izak. Als de knecht van Abraham van alles heeft verteld over Izak en ook kostbare dingen heeft laten zien, en haar dan voorstelt om met hem mee te gaan, zegt ze zonder tegenstribbelen: “Ik zal meegaan” (Gn 24:58). Zij heeft alle ontberingen van de woestijnreis ervoor over om bij Izak te zijn. Niets van haar ouderlijk huis is in staat haar daar te houden. Hoewel ze Izak niet heeft gezien, heeft ze zoveel van zijn heerlijkheid gezien dat ze graag met de knecht meegaat. Zij geeft zich onvoorwaardelijk aan hem, hij is haar eerste liefde. Als onze liefde voor de Heer Jezus net zo groot is, zijn wij niet zo vol zijn van al die aardse lekkernijen.
“Brood” en “water” zijn noodzakelijke levensbehoeften; “wol” en “vlas” worden gebruikt om kleding van te maken; “olie” en “wijn” symboliseren vreugde en feestelijkheden. Om deze dingen draait het leven van de Israëliet ten dage van Hosea en om deze dingen draait het leven van talloze christenen vandaag.
Het telkens terugkerende “mijn” dat voor elk van deze artikelen staat, doet denken aan de gelijkenis van de rijke dwaas die de Heer Jezus uitspreekt (Lk 12:13-21). De man boert goed. De zaken gaan zo voortreffelijk, dat hij alles niet meer kwijt kan in zijn voorraadschuren. Hij denkt na over de te nemen maatregelen en komt tot de conclusie dat hij de oude loodsen zal afbreken en grotere zal bouwen. Hij spreekt over “mijn vruchten”, “mijn schuren”, “mijn gewas en mijn goederen”. We zien hoe egoïstisch deze man bezig is en hoe zijn hele denken gericht is op zijn bezit. Het woord ‘mijn’ komt nogal wat keren uit zijn mond! We zien dit egoïsme ook bij Nabal die David niets wil geven van zijn bezit (1Sm 25:11).
Maar de man uit de gelijkenis is nog niet klaar met zijn overleggingen. Hij heeft zijn schaapjes op het droge en denkt nu eens lekker te kunnen genieten. We kunnen zeggen dat de man goed heeft nagedacht en zijn zaakjes prima heeft geregeld. Maar aan één ding heeft hij niet gedacht en dat is aan het woord dat de Heer Jezus spreekt voordat Hij de gelijkenis vertelt: “Zijn leven behoort niet tot zijn bezittingen” (Lk 12:15b).
Daarom eindigt de gelijkenis niet met een geslaagd en van het leven genietend zakenman, maar met de realiteit dat God het laatste woord heeft. God noemt iemand die alleen leeft voor geld en goed, eten, drinken en plezier, een ‘dwaas’. Plotseling kan er een einde aan het aardse leven komen en dan heb je niets meer aan al die spulletjes waarvoor je zo hebt gezwoegd en waaraan je zo gehecht bent.
5 Dorens en een muur
5 Daarom, zie, Ik ga uw weg met dorens omheinen,
Ik zal haar met een muur omgeven,
zodat zij haar paden niet zal kunnen vinden.
Dit vers geeft aan hoe God handelt met Zijn volk om het terug te brengen van de eigen weg die het gaat. Hij gebruikt hierbij twee keer beeldspraak: “Met dorens omheinen” en “met een muur omgeven”. Een weg die met dorens versperd is, is een weg waarop een ondoordringbare versperring is aangebracht. Je kunt die weg alleen opgaan als je het ervoor over hebt dat je pijnlijke verwondingen oploopt. De weg van de zonde wordt onaantrekkelijk gemaakt, de pijnlijke kant ervan wordt getoond.
Iemand kan van een zondige weg worden afgehouden als hem in felle kleuren wordt geschilderd dat die weg bijvoorbeeld de ruïnering van zijn gezondheid zal betekenen. Een militair oefenterrein of een mijnenveld kan door prikkeldraad worden afgezet omdat het levensgevaarlijk is dit terrein of veld te betreden. Wie zich van de waarschuwingen niets aantrekt en zich er toch op wil wagen, moet de gevolgen dragen. Hij kan heel wat kleerscheuren oplopen en ook lichamelijke verwondingen, hij loopt zelfs de kans gedood te worden. Alleen een dwaas trekt zich niets van dorens of prikkeldraad aan.
Maar God heeft nog een middel. Hij zal de toegang tot het door de zonde platgetreden pad met een muur afsluiten. Dat doet Hij om de illegale gebruikers – Zijn ontrouwe volk – van het pad van de zonde weer op het rechte pad te brengen. God richt een muur op, een muur die voor afzondering zorgt, waardoor Zijn volk van haar minnaars wordt gescheiden (vgl. Jb 19:8).
Dit gebeurt als Hij Israël verstrooit. Dan bestaan ze niet meer als natie en hebben als natie geen contact meer met vreemde volken en hun goden. Zo kan zij geen overspel meer plegen met de afgoden. In Hosea 3 wordt dit nader uitgewerkt, maar hier wordt dit oordeel beschreven als een tuchtmaatregel die moet leiden tot bekering (vers 6).
6 Het besluit om terug te keren
6 Zij zal haar minnaars najagen, maar hen niet inhalen;
hen zoeken, maar hen niet vinden.
Dan zal zij zeggen:
Ik ga, ik keer terug naar mijn vorige Man,
want toen had ik het beter dan nu.
In dit vers volgt de uitwerking van wat God in vers 5 heeft gedaan. Als Israël tevergeefs een beroep doet op de volken van wie ze zoveel voordeel hebben genoten, zullen ze zich gaan herinneren dat ze het bij God zo slecht nog niet hebben gehad. Ze zullen naar Hem terugkeren. Helaas ontbreekt de belijdenis van zonde. Er is van berouw geen sprake. Van walging over hun zonde is niets te bekennen en de afgoden worden niet opgegeven.
Met de verloren zoon in Lukas 15 gaat dat anders. Die jongen denkt ook dat het in de wereld beter is dan thuis. Maar als hij in de ellende zit, herinnert hij zich hoeveel beter hij het thuis heeft gehad. Als hij opstaat en teruggaat naar huis, doet hij dat wél met een belijdenis (Lk 15:13-20).
Zou Israël ook maar met zo’n belijdenis naar God teruggekeerd zijn. Het volgende vers maakt duidelijk dat zij er geen besef van hebben dat God hun alles, wat zij aan de afgoden toeschrijven, heeft gegeven.
Dit beeld van Israël is ook van toepassing op naamchristenen. Men zoekt de wereld en zijn voordelen, zijn rijkdom en voorspoed, het aangename bestaan, zonder te vragen naar God. Maar het kan gebeuren dat er in de wereld geen voordeel meer te halen is, bijvoorbeeld door een natuurramp die alle overvloed van een land wegneemt, of door een ziekte die aan alle plannen een einde maakt. Dan ontstaat de neiging om die aloude ‘godsdienst’ toch maar weer van stal te halen. In oorlogstijd stromen de kerken vol en als er persoonlijke nood is, begint men vaak weer te bidden. Maar als men uitsluitend door de nood weer naar God gaat vragen, zonder dat er van berouw en bekering sprake is, is dit slechts een holle frase. God zal er zeker niet naar luisteren (Jb 35:12-13; 35:9-10).
7 God niet als de Gever erkend
7 Zíj erkent echter niet
dat Ik het ben Die haar gegeven heeft
het koren, de nieuwe wijn en de olie,
dat Ik het zilver en het goud voor haar vermeerderd heb,
[dat] zij voor de Baäl gebruikt hebben.
God is de bron van alle zegen. “Het koren, de nieuwe wijn en de olie” worden vaker samen genoemd (Dt 7:13; 11:14; 12:17; 14:23; 28:51). Ze zijn de drie hoofdzegeningen van het land. Als men de gaven die God in de natuur of op geestelijk gebied geeft, los van Hem als de Gever gaat beschouwen, is de ontrouw geboren. Israël is het besef kwijt dat het alles wat het bezit aan God te danken heeft.
We zien dat dit de zonde in de wereld heeft gebracht. In het paradijs zegt God tegen de mens dat hij van alle bomen van de hof vrij mag eten. Maar wat staat bij Eva voorop? Uit haar antwoord aan de slang blijkt dat bij haar de vrucht op de voorgrond staat en niet het vrij mogen eten. Haar aandacht is gericht op de gave en niet op de Gever. En dan gaat het mis. In zekere zin zegent God alle mensen (Mt 5:45b; Hd 14:17). Maar net zomin als Israël en net zomin als Eva beseft de moderne mens dat God de bron is van het voedsel en de vreugde die hij elke dag mag genieten.
Israël dankt niet alleen God er niet voor, ze gebruiken in hun vermetelheid de geschenken van God om ze aan de Baäl te geven. Dat gebeurt bijvoorbeeld door van het goud een beeld voor de Baäl te maken, maar ook door aan dat zelfgemaakte beeld allerlei wijgeschenken te offeren. Mogelijk staat de naam ‘Baäl’ hier voor alle afgoden, waarvan Baäl de populairste is.
We mogen onszelf wel afvragen: Waarvoor gebruik ik wat ik van God heb gekregen? Dien ik mijzelf ermee? Of dien ik er wel anderen mee, maar dan alleen om het voordeel dat het mij weer oplevert? Of dien ik er soms de goden van deze tijd mee, door volledig op te gaan in mijn carrière, door overmatige aandacht en geld te besteden aan hoe ik er uitzie of door mij in te spannen zo krachtig mogelijk te kunnen argumenteren? Zo zijn er wel meer voorbeelden te noemen waarbij iemand wat hij van God heeft gekregen, misbruikt tot eer van zichzelf.
8 God neemt de zegen weg
8 Daarom keer Ik terug
en neem Ik Mijn koren weg op zijn tijd,
en Mijn nieuwe wijn op de daarvoor vastgestelde tijd.
Ik ruk Mijn wol en Mijn vlas weg,
waarmee zij haar naaktheid moet bedekken.
Vanwege het gebrek aan besef dat God de bron van hun zegen is (vers 7), gaat God de zegen weer wegnemen. Vanwege hun zondige daden zal God hun voedsel en kleding wegnemen, zodat er gebrek ontstaat aan de meest elementaire levensbehoeften (1Tm 6:8). God zou bijvoorbeeld de regen aan het land kunnen onthouden. Vaker is het volk voor zijn ontrouw en afgoderij met droogte gestraft (1Kn 17:1-7). Ook kan Hij de zegen wegnemen door vijanden die de oogst roven (Ri 6:1-6).
God handelt zo, omdat het volk Hem ontrouw is. Vandaar dat dit vers, evenals vers 5, met “daarom” begint, want God kan niet toelaten dat Zijn volk zich toe-eigent wat van Hem is. God spreekt hier over “Mijn koren”, “Mijn nieuwe wijn”, “Mijn wol” en “Mijn vlas”, om aan te geven dat het van Hem komt en ook van Hem blijft. Wat Hij geeft, is Hij niet kwijt. Hij blijft de Eigenaar ervan en heeft het recht het terug te nemen.
In geestelijk opzicht is dit ook zo. De gemeente is door haar ontrouw veel zegen kwijtgeraakt. Vijanden hebben het voor het zeggen gekregen in de gemeente. Mensen die aan bijbelkritiek doen, krijgen de ruimte om op de kansel hun verderfelijke leringen te spuien. Christenen staan meer open voor invloeden uit de wereld dan voor het Woord van God. Als vergader- en organisatietechnieken in de wereld blijken te werken, worden die ook gebruikt om besprekingen in en het functioneren van de gemeente van God beter te doen verlopen.
Op die manier krijgt de vijand controle op het reilen en zeilen binnen de gemeente. Het Woord van God is niet meer het ijkpunt, maar het woord van mensen. De gemeente wordt een vereniging die bestuurd wordt in overeenstemming met wat aanvaardbaar is in wereldse verenigingen. God neemt dan weg wat Hij aan zegen heeft gegeven. De gelovigen verliezen het besef van hun verbinding met een verheerlijkte Christus, “in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3).
Dit kan ook worden toegepast op het natuurlijke leven en stoffelijke zaken. Er moet soms geld worden uitgegeven aan zaken die het gevolg zijn van ontrouw handelen of het overtreden van voorgeschreven regels. Dit is het geval met een bekeuring voor te hard rijden. Het geld dat daarvoor betaald moet worden, ben je kwijt. Als je een aanrijding veroorzaakt, kost dat vaak nog meer geld. Zo is het ook mogelijk om onverantwoord met je gezondheid om te gaan, waardoor je lichaam bepaalde functies kwijtraakt. Door slecht gedrag kan geld en goed en gezondheid je worden ontnomen, je bent het kwijt.
Maar nu de reactie. Doe ik het af met: ‘Ach, dat kan iedereen overkomen, dus mij ook’? Dat is waar, maar kijkt de christen niet verder? God spreekt erdoor. Sta ik ervoor open om te leren wat God mij erdoor leren wil? Dat laatste mag je zeker van een christen verwachten.
9 Gods volk te schande gemaakt
9 Nu dan, Ik zal haar schaamte ontbloten
voor de ogen van haar minnaars,
en niemand zal haar uit Mijn hand redden.
Het woord dat hier is vertaald met “schaamte” betekent ‘verdorde toestand’. Dat is het eindresultaat, als God al haar overvloed van haar heeft weggenomen. Israëls “minnaars” zullen haar daarom minachten en niets meer met haar te doen willen hebben. Het duidt Israëls diepe vernedering aan.
Zo gaat het met iedereen die God verlaat om de wereld te dienen. God zal zo iemand voor de ogen van de wereld te schande maken. De wereld lijkt een minnaar, maar zodra er niets meer te halen valt, word je als oud vuil aan de kant geschoven. Zoiets overkomt een Egyptische jongeman. Omdat hij ziek is geworden, wordt hij door zijn heer achtergelaten als een prooi voor ieder die hem ziet. Gelukkig valt deze jongeman in de handen van David (1Sm 30:11-20).
Als God Zijn oordeel uitspreekt, is het niet mogelijk daaraan te ontkomen. Niemand kan Hem dan nog tegenhouden. Misschien zijn er mensen die medelijden hebben met je situatie, maar als er geen echte terugkeer is naar God, is het niet mogelijk om werkelijk uit die ‘verdorde toestand’ te komen.
10 God neemt het volk hun feesten af
10 Ik zal al haar vreugde doen ophouden,
haar feesten, haar nieuwemaansdagen en haar sabbatten,
ja, al haar feestdagen.
God zal alles wegnemen waaraan Zijn volk plezier beleeft omdat het een plezier zonder Hem is. De feesten zijn verworden tot godsdienstige vormen, zonder dat daar enige plaats voor God is. Het centrum voor de godsdienstige plechtigheden is Jeruzalem. Het tienstammenrijk zal zijn feestelijkheden wel hebben gehouden in Bethel en Dan bij de gouden kalveren (1Kn 12:25-33), of op andere gewijde plaatsen.
Van de feesten die in Leviticus 23 worden beschreven, worden hier genoemd het maandelijkse Feest van bazuingeschal, dat zijn “nieuwemaansdagen”, de wekelijkse “sabbatten” en “al haar feestdagen”, dat zijn de jaarlijkse feesten. De jaarlijkse feesten zijn onder andere het Pascha, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest.
Maar wat in Leviticus 23 wordt genoemd “feestdagen van de HEERE” (Lv 23:2), wordt hier genoemd “haar feesten, haar nieuwemaansdagen en haar sabbatten”, “al haar feestdagen”. In het evangelie naar Johannes vinden we hetzelfde. Daar wordt het “Pascha voor de HEERE” (Lv 23:5) “het Pascha van de Joden” genoemd (Jh 2:13; 6:4; vgl. Jh 5:1; 7:2). Ze houden die feesten niet ter ere van God, maar om het feest zelf. Alleen de vorm wordt in stand gehouden.
Zo is het ook gesteld met de christenheid. De uiterlijke vormen van godsdienstigheid bestaan nog. Het zijn echter lege hulzen waar niet God wordt geëerd, maar waar de mens centraal staat en zich te goed doet. In het Nieuwe Testament wordt van twee dingen gezegd dat ze “van de Heer” zijn. Dat is “het avondmaal van de Heer” (1Ko 11:20) en “de dag van de Heer” (Op 1:10). De uitdrukking “van de Heer” betekent ‘toebehorend aan de Heer’ en komt zo alleen op deze twee plaatsen voor.
Het avondmaal van de Heer is verworden tot een avondmaal van mensen. Of men nu zegt dat het avondmaal dient tot versterking van het geloof, zoals in het protestantisme, of dat men zegt dat je door het eten ervan Christus eet en daardoor eeuwig leven hebt, zoals in het rooms-katholicisme, in beide gevallen wordt niet begrepen wat deze maaltijd inhoudt. Het avondmaal is een gedachtenismaal aan Hem, Die Zichzelf overgaf aan God en stierf voor de gemeente (1Ko 11:23-26).
Zo is ook de dag van de Heer, de zondag, verworden tot een dag die we vullen met het doen van dingen die we zelf leuk vinden. Misschien bezoeken we nog wel een kerk of samenkomst, maar het mag allemaal niet te lang duren, want er moet ook nog genoeg tijd voor onszelf overblijven. We denken er niet meer aan dat het een dag is die Hij speciaal voor Zichzelf heeft afgezonderd.
Overigens is de “dag van de Heer” niet een verkapte vorm van de sabbat, waarvoor allerlei regels zijn bedacht van wat je wel en vooral van wat je niet mag doen. De dag van de Heer heeft als doel dat op die dag iedere christen zich speciaal erop zal toeleggen met de Heer bezig te zijn. Natuurlijk geldt ook voor andere dagen dat een christen met de Heer bezig is. Hij kan geen moment zonder Hem. Maar op die speciale dag gaan de alledaagse dingen die we steeds te doen hebben, zoveel mogelijk aan de kant, om Hem te eren.
Dat eren zal in de eerste plaats gebeuren door met Gods kinderen samen te komen. Ook kunnen we Hem eren door eens wat extra aandacht te geven aan sommigen die bezoek op prijs stellen. Verder zal ieder die zich door de Heer laat leiden, zeker wel een invulling voor die dag vinden die beantwoordt aan het feit dat het “de dag van de Heer” is.
11 Verwoesting van wijnstok en vijgenboom
11 Ik zal haar wijnstok en haar vijgenboom verwoesten,
waarvan zij zegt: Die vormen voor mij het hoerenloon
dat mijn minnaars mij gegeven hebben.
Maar Ik zal er een woud van maken
en de dieren van het veld zullen ervan vreten.
Van de feesten in het vorige vers gaat de profeet over naar de vruchten van het land. Feesten en vruchten horen bij elkaar, want de jaarfeesten hangen samen met de landbouw. De wijnstok en de vijgenboom stellen de heerlijke vruchten van het land voor, die God bedoeld heeft als een zegen voor iedere Israëliet. In de tijd van Salomo, als hij heerst over een groot gebied en vrede heeft aan alle zijden, wonen Juda en Israël gerust, “ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom” (1Kn 4:24-25).
Maar wat een geschenk van God is, wordt door Israël gezien als iets wat ze van haar minnaars, Egypte en Assyrië, hebben gekregen. Als ze hun wijnstok en vijgenboom zien, worden ze niet meer herinnerd aan de goedheid van God, maar aan hun handelspartners. Misschien beroemen ze zich wel op hun slimheid in de onderhandelingen.
God komt niet meer in hun gedachten voor. Wat een belediging voor Hem! Maar als ze dan de zegeningen die God hun heeft gegeven, menen gekregen te hebben van hun “minnaars”, dan hoeven ze ook niet meer te rekenen op Gods bescherming. Hij zal elke bescherming van hen wegnemen en hen tot een buit maken voor hun vijanden. Wie Gods zegeningen versmaadt, moet ook Gods bescherming ontberen.
12 Vergelding voor de dagen van de Baäls
12 Ik zal haar de dagen van de Baäls vergelden,
waarop zij reukoffers aan hen bracht.
Zij tooide zich met haar ring en haar halssieraad
en ging achter haar minnaars aan,
maar Mij vergeet zij, spreekt de HEERE.
De reden voor het oordeel ligt in het offers ontsteken voor de Baäl. Dat verwijst naar de dagen van Achab door wie de Baälsdienst tot ‘staatsgodsdienst’ is verheven, terwijl de dienst van God aan de kant is gezet (1Kn 16:31-33). Hoewel Jehu de Baälsdienst heeft uitgeroeid (2Kn 10:18-28), is het hart van het volk aan de Baäl blijven kleven. De afgodendienst is weer opgeleefd en het dienen van de Baäl is opnieuw begonnen (2Kn 11:18).
Het meervoud “Baäls” duidt aan dat er meerdere verschijningsvormen in de afgoderij zijn. Regionaal worden verschillende goden onder de naam Baäl vereerd, zoals er ook vandaag van plaats tot plaats verschillende Madonna’s van de ene Mariaverering zijn. Ook zijn er Baäls met verschillende functies. Het eerbetoon aan de Baäls gaat gepaard met uitgebreide ceremoniën. Men kleedt zich zoals hoeren dat doen om hun minnaars te verleiden.
Dan volgt het treffende “maar Mij vergeet zij”. Hier horen we de roerende taal van Gods hart vanwege het versmaden van Zijn liefde. Hem vergeten of negeren is wellicht nog erger dan tegen Hem ingaan. Het getuigt van minachting. Het is niet alleen geen rekening met Hem houden, maar doen alsof Hij er niet is. Er is niets wat een mens meer kan krenken dan te doen alsof hij niet bestaat. Hoe schokkend kan voor een kind de ontdekking zijn dat zijn ouders hem zijn vergeten. Dan ben je niet echt belangrijk, dan zijn andere dingen of mensen blijkbaar belangrijker. Iemand kan uit onze gedachten verdwijnen, omdat we hem of haar niet langer interessant vinden.
Zo kan dat ook gebeuren met God. Er zijn wel mensen die zeggen dat ze een zwak geheugen hebben en zich zo denken te kunnen verontschuldigen voor het niet dienen van God. Maar als je naar hen luistert, merk je hoe ze andere dingen heel goed kunnen onthouden. God vergeten is een schuldige daad, waarmee Hem enorm veel onrecht wordt aangedaan. Het laat Hem beslist niet koud hoe Zijn volk met Hem omgaat. Als Zijn liefde niet wordt beantwoord, doet Hem dat groot verdriet.
13 God gaat Zijn volk lokken
13 Daarom, zie, Ikzelf ga haar lokken,
haar de woestijn in leiden,
en naar haar hart spreken.
Met dit vers begint een beschrijving van wat God in de toekomst met Zijn volk zal doen. Die beschrijving loopt door tot het eind van het hoofdstuk. Na de oordeelsaankondigingen volgen nu de heilsbeloften. Het oordeel dat God wel moet aankondigen en ook moet voltrekken, is niet Zijn laatste woord tot Zijn volk. Het “daarom” waarmee het vers begint, leidt hier de zegen in, zoals het “daarom” van de verzen 5,8 het oordeel inleidt.
De plaats die God uitkiest om met het zegenen te beginnen, is de woestijn. Daar moet het volk leren dat de valse goden haar niet rijk hebben kunnen maken. In de eenzaamheid van de woestijn, alleen met de HEERE, zal ze leren waarheen haar zonde haar heeft gebracht. Daar zal ze het gemis van de zegeningen voelen die God haar in Zijn land had gegeven. Dit is Gods weg met Zijn volk om haar ten laatste wel te doen.
Dit wegvoeren in de woestijn doet God als Hij Zijn volk door de Assyriërs laat wegvoeren en laat verstrooien in “de woestijn van de volken” (Ez 20:35-36). De woestijn is de plek waar de ‘jeugdherinneringen’ worden opgehaald. God kan hen daar herinneren aan de dagen van weleer, toen Israël in haar eerste liefde Hem is nagevolgd (Jr 2:2). Het woord “woestijn” hier in Hosea en de aanhaling van ‘Egypte’ in het volgende vers wijzen op een historische overeenkomst met de tijd van Israëls vertrek uit Egypte. Zoals God het volk toen heeft opgedragen Egypte te verlaten, de woestijn in te gaan en te beginnen met de reis naar het beloofde land, zo zal Hij dat in de toekomst ook doen.
Net zoals in die tijd, de tijd van haar eerste liefde, zal het volk opnieuw in de “woestijn” worden gebracht. Daar zal God het beproeven, oordelen en reinigen, opdat het de weg van zegen terug zal vinden en opnieuw in het bezit van het land zal komen. Velen zullen geoordeeld worden. Slechts een overblijfsel zal er daadwerkelijk komen. Zo is het ook gegaan bij de uittocht uit Egypte op de weg naar het beloofde land. De lichamen van velen zijn gevallen in de woestijn.
Het is opmerkelijk hoe dit oordeel van verstrooiing hier wordt voorgesteld, namelijk als een zaak van Goddelijke liefde. God zegt dat Hij haar erheen zal “lokken” en daar “naar haar hart spreken” zal. Hij ‘lokt’ haar. Hij sleept haar dus niet aan de haren mee de woestijn in. Het woord voor “lokken” bevat de gedachte van ‘overreden door middel van aantrekkelijke voordelen’.
Achter de dwang van de verstrooiing, die noodzakelijk is vanwege haar ontrouw, gaat dus Gods liefde schuil. God wil Zijn volk weer voor Zich alleen hebben. “Naar haar hart spreken” wil zeggen ‘vriendelijk, bemoedigend, vertroostend tot iemand spreken’. Dezelfde uitdrukking wordt gebruikt in Jesaja 40 en Ruth 2, waar het ook de bedoeling is de ander op zijn of haar gemak te stellen (Js 40:2; Ru 2:13).
Zoals voor Israël de woestijn een beeld is van verstrooiing onder de volken, zo is voor ons de woestijn een beeld van de plaats waar God ons op de proef stelt en vormt. In ons persoonlijke leven begint, na een afwijken van de weg met de Heer, het herstel ook vaak doordat we in beproeving terechtkomen.
We ontdekken dat het leven zonder God toch niet die bevrediging geeft die we ervan hebben verwacht. We doen teleurstellende ervaringen op. Het leven gaat er uitzien als een woestijn. Er is niets ‘eetbaars’ te vinden, niets wat een mens echt voldoening kan geven. Maar dan ontdekken we ook dat God ons in die beproeving heeft ‘gelokt’ en daarin ‘tot ons hart wil spreken’. Zo doet God, ook met ons, omdat Hij de Zijnen liefheeft.
14 Een deur van hoop
14 Ik zal haar daarvandaan haar wijngaarden geven,
en het Dal van Achor tot een deur van hoop.
Daar zal zij zingen als in de dagen van haar jeugd,
als op de dag dat zij wegtrok uit het land Egypte.
De terugkeer uit de woestijn in het land wordt met prachtige woorden weergegeven door Salomo in het boek Hooglied: “Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn, leunend op haar Liefste?” (Hl 8:5). Hier zien we Israël, niet meer leunend op eigen kracht, maar op haar Geliefde. Hij heeft tot haar hart gesproken en haar zegeningen in het vooruitzicht gesteld. Daarom trekt ze op uit de woestijn.
De troost die de HEERE voor Zijn volk heeft, komt niet alleen in woorden tot uiting. Hij zal haar in Zijn genade ook de toegang geven tot Zijn zegeningen. Het zijn zegeningen die Hij haar eerst heeft gegeven en vervolgens heeft ontnomen. Nu ze geleerd heeft dat alle zegen alleen van God komt, mag ze die opnieuw uit Gods hand aannemen. In Zijn genade noemt Hij de wijngaarden zelfs “haar wijngaarden”. Die wijngaarden vertegenwoordigen hier de zegeningen van het land Kanaän.
“Het dal Achor” herinnert aan Gods oordeel over de zonde (Jz 7:1,24-26). Als Israël dit oordeel over de zonde die onder hen is gebeurd in opdracht van God heeft voltrokken, kan de deur die toegang geeft tot de zegen weer open. Zo wordt een ‘droefheid’ – dat is wat Achor betekent – tot een deur van hoop (vgl. Js 65:10).
Ook voor ons persoonlijk is het waar. Het dal waar wij onze zonde belijden en veroordelen, wordt een plaats van hoop. Een dal spreekt van vernedering. Vernedering, onze zonden oordelen, is het startpunt van het opnieuw gaan beleven van de gemeenschap met God. In Golgotha zien we ten diepste deze plaats van oordeel, maar waar ook de deur van de hoop wijd is opengezet.
Als Israël in de toekomst de zegeningen van het land opnieuw mag bezitten, “zal zij zingen”, zoals ze dat gedaan heeft bij de Rode Zee na haar verlossing uit de slavernij van Egypte (Ex 15:1). Zingen is letterlijk antwoorden dat wil zeggen antwoorden bij het beurtgezang (Ex 15:21a). Dit is het lied “in de dagen van haar jeugd”.
Bij de zegeningen die ze in de toekomst weer zal genieten, zal ze de blijdschap van haar eerste bevrijding en verlossing opnieuw beleven. Genade geeft een nieuw begin aan haar geschiedenis, die gepaard gaat met onwankelbare zegeningen. De frisheid van deze hernieuwde jeugd die voor het hele volk zal aanbreken, zal dan niet meer verloren gaan.
15 Mijn Man
15 Op die dag zal het gebeuren, spreekt de HEERE,
dat u [Mij] zult noemen: mijn Man,
en Mij niet meer zult noemen: mijn Baäl!
In de toekomst, als God Zijn volk in genade weer voor Zich heeft gewonnen, zal Hij voor hen als een Echtgenoot zijn. Hij wil dan niet langer een Meester (Baäl) voor hen zijn en als zodanig worden aangesproken. Mogelijk dat Israël de HEERE als Baäl is gaan aanspreken. Als het volk nog wel vasthoudt aan een verbinding met God, maar de liefde voor Hem niet meer aanwezig is, wordt Hij gezien als een van de vele goden aan wie men zich onderwerpt. Wat Israël betreft, zal aan die situatie in de toekomst een einde komen. Dan zal Israël weer in de rechte liefdesverhouding tot Hem komen te staan (Js 54:5).
Ook binnen de christenheid leeft de gedachte dat God een onbuigzame Heerser is, aan Wiens ijzeren wil niemand kan ontkomen. God wil aan die situatie, die het leven van veel christenen tot een uiterst sombere aangelegenheid maakt, graag een einde maken. Deze christenen leven bij wijze van spreken in het dal Achor, maar dan zonder de deur van de hoop te kennen die dit dal ook inhoudt. Altijd zien zij God als een God Die toornt over de zonde, hun zonde. Maar het lijkt of ze blind zijn voor de deur die God juist op dat moment opent.
God wil van hen blijde, dankbare christenen maken die Hem mogen kennen en aanspreken als Vader, in plaats van ‘een God Die gedurig toornt’. Wie God alleen als een toornende Heerser kent, heeft een eenzijdig en daarmee onjuist beeld van Hem. God wordt daardoor op één lijn gezet met de afgoden die ook geheel willekeurig handelen, zonder enige genegenheid voor hun aanbidders. Afgoden zijn altijd eisende goden. Wie de God en Vader van de Heer Jezus Christus voorstelt als een louter eisende God, maakt een karikatuur van Hem en slaat geen acht op de gevende en vergevende God. In Jezus Christus heeft God alles gegeven om een mens tot Zijn kind te kunnen maken en hem tot Vader te zijn. “God zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave!” (2Ko 9:15).
16 Geen andere namen meer
16 Dan zal Ik de namen van de Baäls uit haar mond wegdoen
en aan hun namen zal niet meer gedacht worden.
Door haar bekering zal het afgelopen zijn met haar dienen van de afgoden. De namen van de afgoden zullen niet meer worden genoemd (vgl. Ps 16:4). Het zal kenmerkend zijn voor de tijd waarin Israël weer leeft in trouw aan zijn God, dat andere goden niet meer in beeld komen (Zc 13:2a). Het herstelde volk dat weer in het land woont, zal dan de wet in hun hart hebben geschreven en daarnaar ook handelen. Het zal dan geen moeite meer hebben met het woord dat hun bij de Sinaï gezegd is en dat daarna door hen zo vaak is overtreden (Ex 23:13).
Voor ons, christenen, staat in Gods Woord eenzelfde waarschuwing: “Maar laat hoererij en alle onreinheid of hebzucht onder u zelfs niet genoemd worden, zoals het heiligen past, alsook oneerbaarheid, en zotte praat of lichtzinnige taal, die niet gepast zijn, maar veeleer dankzegging” (Ef 5:3-4). Wie durft beweren dat hij zich nog nooit aan een of meerdere van de genoemde uitingen schuldig gemaakt heeft? Dubbelzinnige opmerkingen horen niet uit de mond van een christen te komen. Seksueel getinte praat past niet bij kinderen van God. Allerlei oneerbare toespelingen naar iemand van het andere geslacht zijn uit de boze en niet uit God. Uitspraken die aan hebzucht doen denken, zijn een aanwijzing dat we niet tevreden zijn met wat we hebben.
Tegenover al die uitingen van het vlees, uitingen die kenmerkend zijn voor de wereld, staat één enkel ander woord: “Dankzegging.” Wie dankt, staat in verbinding met God als de Gever, de Bron van alle goede gaven en elk rein woord. God wil dat we alleen met Hem in verbinding staan en vanuit die relatie leven. Dan is er geen ruimte meer voor enige vorm van afgoderij.
17 Vrede op aarde
17 Ik zal voor hen een verbond sluiten op die dag
met de dieren van het veld, met de vogels in de lucht
en de kruipende dieren op de aarde.
En boog, zwaard en strijd zal Ik van de aarde doen verdwijnen,
en Ik zal hen onbezorgd doen neerliggen.
In het toekomstige vrederijk zal de dierenwereld niet meer worden gekenmerkt door angst voor de mens die er sinds de zondeval is (Gn 9:2). De vrede die Israël dan als volk zal bezitten, zal zijn uitstraling hebben over de hele aarde, inclusief het dierenrijk. Jesaja spreekt in zijn profetie uitbundig over die tijd en de dan heersende vrede (Js 11:6-9). Wat Hosea hier zegt, zal letterlijk in vervulling gaan.
Er is ook een toepassing te maken. In de verschillende dieren kunnen we de instrumenten van Gods oordelen zien, dat wil zeggen de verschillende vijanden door wie God Zijn volk heeft gekastijd. Als de vijandige volken hun door God opgedragen taak hebben volbracht, wordt met hen ook een verbond gesloten. Zo zullen ook zij delen in de zegen die Israëls deel zal zijn (Js 19:22-25). De oorlog, door de eeuwen heen de gesel van de aarde en hier voorgesteld door “boog, zwaard en strijd”, zal er niet meer zijn. De HEERE zal deze dingen van de aarde doen verdwijnen en de oorlog zal niet meer geleerd worden (Js 2:4; Mi 4:3). Hij “zal hen onbezorgd doen neerliggen” wat wil zeggen dat Zijn volk in vrede zal wonen.
18 Israël weer door God tot bruid genomen
18 Ik zal u voor eeuwig tot Mijn bruid nemen:
ja, Ik zal u tot Mijn bruid nemen in gerechtigheid en in recht,
in goedertierenheid en in barmhartigheid.
God spreekt hier rechtstreeks tot Israël. Er wordt een nieuw begin gemaakt, alsof Israël nooit ontrouw is geweest. Het is een nieuw verbond, dat komt in de plaats van het oude, dat door Israël verbroken is. De nieuwe verbintenis die God dan met Zijn volk aangaat, is “voor eeuwig” en zal nooit meer verbroken worden. Israël zal dan niet meer van God wegdwalen, want Gods wet is in hun hart geschreven.
De basis van deze verhouding is meervoudig. Voorop staat “in gerechtigheid en in recht”. Hierin komt de volmaakt wettige basis voor dit huwelijk tot uiting. Het is geen verhouding waarbij de zonde door de vingers is gezien. Al de ontrouw van het volk is door God rechtvaardig geoordeeld, terwijl er op grond van het werk van Zijn Zoon een overblijfsel gespaard blijft. Aan dit overblijfsel, dat Jezus als de Christus belijdt, zal God al Zijn beloften vervullen. Omdat door Christus volledig is voldaan aan Gods gerechtigheid, heeft Christus ook recht op de vervulling van de beloften. Hij staat in Zijn recht wanneer Hij het volk weer aanneemt tot Zijn bruid.
Behalve gerechtigheid en recht liggen ook “goedertierenheid en … barmhartigheid” ten grondslag aan het herstel van de verhouding tussen de HEERE en Zijn bruid. Hierdoor komt tot uiting dat God met Zijn hele hart voor Zijn bruid zorg draagt. Dit wijst op Gods gezindheid voor Zijn volk en Zijn bewogenheid met de ellendige toestand waarin het heeft verkeerd. Wat de verhouding tussen de Messias en Zijn aardse volk kenmerkt, vinden we ook terug in de wijze waarop de Messias in het vrederijk regeert: “Gerechtigheid en recht zijn het fundament van Uw troon, goedertierenheid en trouw gaan voor Uw aangezicht uit” (Ps 89:15).
Het is voor sommigen moeilijk te begrijpen dat de Heer Jezus twee bruiden heeft, een aardse bruid, Israël, en een hemelse bruid, de gemeente, “de bruid, de vrouw van het Lam” (Op 21:9). Maar we moeten bedenken dat het om beeldspraak gaat. Het gaat om een voorstelling van de verhouding tussen de Heer Jezus en Israël en een voorstelling van de verhouding tussen de Heer Jezus en de gemeente. Met zowel Israël op aarde, als de gemeente in de hemel, onderhoudt de Heer Jezus een nauwe band van liefde en gemeenschap. Die verhouding en die band, die Hij zowel met Israël als met de gemeente heeft, kan niet beter worden voorgesteld dan door het beeld van het huwelijk.
19 Trouw
19 In trouw zal Ik u voor Mij als bruid nemen;
en u zult de HEERE kennen.
Het vijfde kenmerk, na de vier van het vorige vers, waarop de nieuwe verhouding tussen God en Zijn volk is gebaseerd, is “trouw”. Dit kenmerk van trouw zal zeker ook voor het volk gelden in hun relatie met God. Ze zullen Hem niet meer ontrouw worden. Voor God is dit altijd zo: “Als wij ontrouw zijn – Hij blijft trouw, want Zichzelf kan Hij niet verloochenen” (2Tm 2:13).
Dat Hij trouw is, blijkt ook daaruit dat Hij garant staat voor al Zijn aan Israël gegeven beloften. Hij zal die vervullen. Zij zullen niet opnieuw van de HEERE wegdwalen, omdat ze Hem echt zullen kennen. Dat is het resultaat van het nieuwe hart dat ze dan zullen hebben gekregen, waarin God Zijn wetten heeft geschreven (Hb 8:8-12; Jr 31:31-34). Het is deze kennis van de HEERE die kenmerkend is voor het vrederijk (Js 11:9). Deze kennis is nu nog niet aanwezig (Hs 2:7; 4:1,6).
20 - 21 De HEERE verhoort
20 Op die dag zal het geschieden,
spreekt de HEERE, dat Ik zal verhoren.
Ik zal de hemel verhoren
en die zal de aarde verhoren.
21 Dan zal de aarde het koren, de nieuwe wijn en de olie verhoren,
en die zullen Jizreël verhoren.
Het hart van het volk is tot God teruggebracht. De verbroken verhouding tussen God en Zijn volk is hersteld. Na het herstel van de innerlijke band staat niets de stroom van Gods zegen meer in de weg. Maar die stroom van zegen komt pas, nadat het volk erom heeft gevraagd. God wil Zich doen kennen als een God Die verhoort. Dat staat voorop. Al het andere is slechts de uitwerking ervan. Terwijl Israël de zegeningen van het land eerst heeft gezien als het eigen bezit, erkennen ze nu door hun gebed dat het zegeningen zijn die van God moeten komen, uit genade geschonken.
Zij rekenen voor hun behoeften niet meer op de gunst van de afgoden. Israël heeft de zegen toegeschreven aan de Baäls. Daarom heeft God hun die zegen ontnomen, opdat ze zouden leren dat Hij de Gever is (verzen 6-7). Nu is er voor afgoden geen plaats meer. In de herstelde betrekking met hun God maken ze Hem nu in het gebed hun behoeften bekend. Daarop zal Hij antwoorden, en hoe! Er zal een onafgebroken stroom van zegen zijn tussen de HEERE en Zijn aardse volk.
Hemel en aarde zijn sinds de zondeval van de mens van elkaar gescheiden. Sinds die tijd heeft de satan de macht op aarde (Lk 4:5-6) en verschijnt hij voor God in de hemel als de aanklager van de gelovigen (Op 12:10). Maar in de tijd van zegen die dan voor Israël zal zijn aangebroken, zal de macht van de satan verbroken zijn. Op aarde kan hij gedurende die tijd geen kwaad meer aanrichten (Op 20:2-3). En de hemel zal, nadat hij daaruit verwijderd is, van zijn aanwezigheid gezuiverd zijn (Op 12:10).
Dan zal er een prachtige harmonie bestaan tussen de hemel en de aarde. Ook zal er een prachtige harmonie zijn tussen zaaiing en oogst. De keten van zegen vindt zijn oorsprong in God. Het eerste wat gezegd wordt, is: “Ik zal verhoren.” Dat zegt God en vervolgens begint de zegen te stromen. De hemel zal aan God vragen om aan de aarde regen, dat is zegen, te mogen geven en God zal verhoren. Maar de vraag van de hemel komt van de aarde. De aarde wordt gezien als een persoon die aan de hemel om regen vraagt. De hemel zal reageren en de zegen geven.
Maar ook de vraag van de aarde staat niet op zichzelf. Op haar beurt is de aarde door het koren, de nieuwe wijn en de olie om vruchtbaarheid gevraagd. Daarom vraagt de aarde aan de hemel om regen. Maar ook de vraag van het koren, de nieuwe wijn en de olie staat niet op zichzelf. Jizreël heeft gevraagd om de vrucht van het land. Jizreël vraagt dus als eerste. Jizreël is Israël zoals het in die tijd door God gezaaid zal zijn in het land – zie ook de verklaring bij Hosea 1:11. Israël is het voorwerp van Gods zegen. Zo zullen de hemel en de aarde en de vrucht van de aarde – in het vrederijk – voorzien in de behoeften van het volk van God.
Het is schitterend om te zien hoe hier de gebeden op elkaar zijn afgestemd. Alle gebeden hebben eenzelfde doel, elke schakel in deze gebedsketen werkt daaraan mee. Het gaat om zegen voor Gods volk. De hemel wordt verhoord door God Die regen zal geven. Daardoor zal Jizreël de zegen van het land kunnen genieten als komend uit Gods hand en als verhoring van het gebed.
De inhoud van deze gebeden heeft ons wel wat te zeggen. God wil Zijn huidige volk, de gemeente, ook graag zegenen. Bidden we daar wel voor? Daarbij gaat het om het genieten van wat God ons al heeft gegeven. God heeft ons “gezegend … met alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” (Ef 1:3). Maar Paulus bidt voor de Efeziërs dat God hun geeft dat ze er ook van zullen genieten (Ef 1:16b-19; vgl. Ko 1:9-10; 4:2-3). Als we ons in onze gebeden meer zouden richten op de inhoud van wat Paulus bidt, zou er dan niet meer echte zegen van God in Christus door ons worden genoten?
Ten aanzien van het herstel van Israël in hun betrekking tot de HEERE is nog meer resultaat te melden. Er zal niet alleen zegen zijn voor Israël, maar de hele aarde zal in die zegen delen. De hele schepping zal dan vrijgemaakt zijn van de vloek die erop is komen te liggen door de zondeval. De vrijmaking van de schepping wordt verbonden aan “de openbaring van de zonen van God” (Rm 8:19-21).
Als de Heer Jezus terugkomt en die heerlijke tijd voor Israël en de hele aarde zal aanbreken, komt Hij niet alleen. Allen die zonen van God zijn geworden door het geloof in dé Zoon van God, zullen Hem vergezellen (Op 19:14). Samen met al de gelovigen van het Oude Testament en ook met allen die na de opname van de gemeente tijdens de grote verdrukking zijn omgebracht, zullen ze “met Hem <de> duizend jaren regeren” (Op 20:4-6).
22 U bent Mijn volk
22 En Ik zal haar voor Mij in de aarde zaaien
en Mij ontfermen over Lo-Ruchama.
Ik zal zeggen tegen Lo-Ammi: U bent Mijn volk,
en hij zal zeggen: Mijn God!
God is tot Zijn doel gekomen. Hij heeft Zijn volk terug aan Zijn hart en in Zijn land. Het door en voor Hem gezaaide volk zal in gemeenschap met Hem de volle zegen genieten. In die tijd, de tijd van het vrederijk, zal de situatie, die Hosea in zijn dagen moest verwoorden in de namen van zijn kinderen (Hs 1:4,6,9), totaal omgekeerd zijn. Het ‘God verstrooit’, de ene betekenis van ‘Jizreël’, waarin Zijn oordeel tot uitdrukking komt, wordt veranderd in ‘God zaait’, de andere betekenis van ‘Jizreël’. Daarmee wordt Gods zegen tot uitdrukking gebracht. Dat God hier spreekt over zaaien, doet, behalve aan de zegen voor het zaad, ook denken aan vermenigvuldigen, in aantal toenemen. Het volk zal genieten van de zegen, maar zal ook zeer talrijk worden en in menigte uitbreiden (Js 54:3).
Paulus haalt dit vers aan in zijn brief aan de Romeinen (Rm 9:25). In Romeinen 9 haalt hij ook, zoals we hebben gezien, Hosea 1:10 aan (Rm 9:26). Dat citaat dient ertoe om te laten zien dat God genade niet beperkt kan blijven tot de Jood. Het citeren van Hosea 2:22 dient een ander doel. Dit vers maakt duidelijk dat, hoewel genade zonder enig onderscheid wordt bewezen aan Jood en heiden, er voor de Jood toch een aparte zegen overblijft. Die zegen is: herstel in zijn land.
Ook Petrus verwijst in zijn eerste brief naar dit vers. Hij belicht weer een ander aspect. Uit zijn brief blijkt dat hij schrijft aan bekeerde Joden “in [de] verstrooiing” (1Pt 1:1). Hij schrijft hun: “U die vroeger geen volk was, maar nu Gods volk bent, die aan geen barmhartigheid deel had, maar nu barmhartigheid hebt verkregen” (1Pt 2:10). Daarmee verwijst Petrus naar het vers hier. Hij wil hiermee duidelijk maken dat de gelovige Joden aan wie hij schrijft, al in de betrekking tot God staan die het hele volk pas in de toekomst zal hebben.
Als Joden van nature rust op hen het oordeel dat God in Hosea heeft bekendgemaakt. Als bekeerde Joden zijn ze al als Gods volk aangenomen en hebben ze Zijn barmhartigheid al verkregen. Dat ze door hun geloof in de Heer Jezus bij de gemeente zijn gevoegd, is ook waar, maar dat feit wordt hier niet door Petrus genoemd. Het is hem erom te doen, zijn Joodse broeders te laten zien wat zij, door het geloof in de Messias, van God hebben ontvangen.
Zoals we al bij de naam ‘Jizreël’ hebben gezien, worden hier ook de andere namen die in Hosea 1 genoemd worden, “Lo-Ruchama” en “Lo-Ammi”, door Gods genade ten goede veranderd. In Hosea 1 betekenen ze oordeel. Hier krijgen ze een positieve betekenis, die doet denken aan barmhartigheid en zegen. God ontfermt Zich over Lo-Ruchama, dat ‘geen ontferming’ betekent. Tegen Lo-Ammi, dat ‘niet Mijn volk’ betekent, zegt Hij: “U bent Mijn volk.”
Het volk kan bij zoveel goedheid alleen maar uitroepen: “Mijn God.” Daarmee geven ze uitdrukking aan al de gevoelens van dankbaarheid, bewondering en lofprijzing die hun harten vervullen. Dit doet denken aan wat we van Thomas lezen. Thomas is een beeld van het overblijfsel, dat pas tot geloof komt als het de opgestane Heer ziet. Maar als Thomas Hem ziet, zegt hij, met eerbied en ontzag vervuld: “Mijn Heer en mijn God!” (Jh 20:28).