Inleiding
In aandoenlijke bewoordingen spreekt de HEERE over Israël. Hij spreekt erover hoe Hij het volk als kind en zoon liefhad, het bevrijdde, leerde lopen, in Zijn armen koesterde, verzorgde, voedde en opvoedde. Hoe schrijnend staat daar de grote ondankbaarheid tegenover waarmee het volk al die liefde van God heeft beantwoord. Daarom moet God het volk tuchtigen en er afstand van nemen. Maar niet voorgoed!
God zal Zich uiteindelijk in liefde over Zijn volk ontfermen en het weer aannemen. Zo wordt er in dit hoofdstuk meer gesproken over Israëls hoop dan over zijn ondergang. Het thema verandert van oordeel over Israël in zegen voor Israël.
1 De liefde van God voor Zijn volk
1 Toen Israël een kind was, had Ik hem lief,
en uit Egypte heb Ik Mijn zoon geroepen.
In de verzen 1-4 stelt God Zich op verschillende wijzen aan Zijn volk voor. In vers 1 is Hij een liefdevolle Vader en Israël is Zijn kind en zoon. In vers 3a is Hij de Leermeester Die Efraïm leert lopen en de Vertrooster Die hem in Zijn armen neemt als hij is gevallen. In vers 4 toont Hij Zich een liefhebbende Echtgenoot Die met Israël door banden van liefde is verbonden. Hij is ook zijn Verlosser Die het juk van de slavernij waaronder hij gebukt gaat van hem wegneemt.
Hij is niet ver bij hen vandaan, maar daalt tot hun niveau af om als een Naaste dicht bij hen te zijn om hun als een Verzorger voedsel te kunnen geven. Paulus wijst ook op de zorg van God voor Zijn volk, met name tijdens de woestijnreis: “En gedurende ongeveer veertig jaar verzorgde Hij hen in de woestijn” (Hd 13:18).
De liefde van God, daaraan moet Zijn volk, toen en nu, altijd weer herinnerd worden. Die liefde is het geheim waarom Hij niet volledig en definitief met Zijn ontrouwe volk afrekent. Gods liefde vindt reden in Hemzelf om zich te blijven uiten, ook al is de wijze waarop die liefde zich uit niet altijd dezelfde.
Al Gods handelingen komen voort uit Zijn eigen liefde en niet uit de voorwerpen waarop Zijn liefde zich richt. Israël heeft geen meerwaarde voor God boven andere volken (Dt 7:7-8). In tegenstelling tot veel groten van de aarde die allen hun koninkrijk bouwen en staande houden door kracht en geweld, heeft God Zijn volk gebouwd en staande gehouden door liefde. Er is geen macht in het universum die groter is dan de macht van de liefde van God.
Israël wordt door God echter niet alleen aan Zijn liefde voor hen herinnerd, maar ook aan de beginperiode van Zijn omgang met hen: “Toen Israël een kind was.” In Ezechiël 16 lezen we ook over Gods liefde voor Israël in de begintijd van het volk. Daar vertelt de HEERE hoe Hij Israël heeft aangetroffen als een hulpeloze baby en hoe Hij Zich in Zijn liefde over de baby heeft ontfermd (Ez 16:1-14).
Als we ouder geworden zijn, is het goed dat we ons Gods liefde in onze jeugd herinneren. ‘Onze jeugd’ wil zeggen de periode in ons leven dat we over de Heer Jezus hebben gehoord en we ons Zijn liefde en zorg voor ons bewust zijn geworden. Dat kan zijn toen we nog kinderen waren, jong in leeftijd; het kan ook betrekking hebben op jong zijn in het geloof, de tijd nadat we pas tot geloof gekomen waren, wat ook op latere leeftijd kan zijn gebeurd.
Dat terugdenken aan het ontvankelijk zijn voor Gods liefde in de begintijd is van groot belang. Gods liefde is namelijk nooit veranderd. Als we er niet meer van genieten, ligt dat niet aan Hem, maar aan onszelf. Zeker missen we dan zelf veel, maar Wie het nog meer mist, is God. Hij wil zo graag Zijn liefde aan Zijn volk als aan Zijn kind kwijt.
Laten we ons daar niet voor afsluiten, maar er ons (opnieuw?) voor openstellen en zo de vermaning ter harte nemen: “Bewaart uzelf in de liefde van God” (Jd 1:21). Dat wil zeggen dat we ons voortdurend realiseren dat Gods liefde naar ons uitgaat. We vergeten dit vaak en begeven ons buiten het gebied van Gods liefde. We mogen ten opzichte van elkaar het verlangen hebben dat Paulus heeft voor de gelovigen in Thessalonika: “De Heer nu moge uw harten richten tot de liefde van God” (2Th 3:5a).
Dan is er nog iets. De HEERE noemt Israël niet alleen “een kind”, Hij noemt hem ook “Mijn zoon”. Bij Israël als ‘kind’ kunnen we denken aan een zekere hulpeloosheid. Een klein kind vraagt om verzorging en vertedert de gevoelens van de ouders. Bij ‘zoon’ denken we meer aan volwassenheid, iemand met wie een ouder bepaalde dingen kan bespreken. Een zoon is iemand met wie je kunt overleggen en die zelfstandig kan denken en handelen. Hij kent de gedachten van zijn vader en kan die tot de zijne maken en zo in de geest van zijn vader handelen. Hij kan zijn vader vertegenwoordigen. Kind en zoon zijn dezelfde persoon, maar met een verschillende benadering. Zo was het ook met Israël en zo is het ook met de gelovige die tot de gemeente behoort.
God heeft Israël als Zijn zoon uit Egypte geroepen (Ex 4:22-23). Hij heeft het volk bevrijd uit de slavernij, opdat Hij met Israël Zijn gedachten kan delen en via Israël in de wereld kan laten zien Wie Hij is. Helaas heeft Israël daaraan niet beantwoord. Maar er is een Ander Die daaraan wel heeft beantwoord. Dat is dé Zoon van God, de Heer Jezus. Het is dan ook niet voor niets dat dit vers uit Hosea wordt aangehaald als de Heer Jezus geboren is en direct al voor Herodes moet vluchten naar Egypte en daarna weer terugkeert naar Israël (Mt 2:14-15).
Israël heeft gefaald, maar God stelt Zijn Zoon in hun plaats. Zijn Zoon gaat de geschiedenis van Israël opnieuw doormaken, maar Hij doet dat zonder te falen en alles tot heerlijkheid van God. Een dergelijke vergelijking hebben we ook gezien met betrekking tot Israël als wijnstok (Hs 10:1).
2 Gods inspanning en de reactie van het volk
2 [Maar hoe meer] zij hen riepen,
hoe [meer] zij van onder hun [ogen] wegliepen.
Aan de Baäls offerden zij
en voor de [afgods]beelden brachten zij reukoffers –
We zouden denken dat het volk wel heel dankbaar zal zijn dat ze eindelijk van het zware slavenjuk zijn bevrijd. In het begin is dat ook zo. In Exodus 15 prijzen ze hun Bevrijder (Ex 15:1). Maar al spoedig daarna blijkt hoe dwaalziek ze zijn. Telkens weer dwalen ze van God weg. In het boek Richteren zien we keer op keer dat ze God verlaten. Hij roept hen steeds weer terug, maar telkens maken ze het weer erger dan de keer ervoor. Ze zakken steeds dieper weg in het moeras van eigen wil en afgodendienst (Ri 2:10-19).
“[Hoe meer] zij hen riepen” geeft de inspanningen aan die God Zich getroostte om door Zijn profeten, “zij”, het volk, “hen”, tot Zich terug te roepen. Hij heeft dat keer op keer gedaan. Maar het volk wil de profeten niet meer onder ogen komen. Ze lopen van hen weg. Zodra ze een profeet zien, lopen ze een straatje om. Veel liever gaan ze ongestoord verder met hun afgodendienst.
3 Onderwijs om als kind van God te leven
3 Ik echter leerde Efraïm lopen.
Hij nam hen op Zijn armen,
maar zij erkenden niet dat Ik hen genas.
God leerde Efraïm lopen, Hij leerde hem op eigen benen staan, Hij voedde hem op tot zelfstandigheid. God geeft Zijn kinderen onderwijs, lessen. Dat onderwijs bestaat niet alleen uit het geven van een routebeschrijving, het tonen van de weg van begin tot eind. Leren lopen heeft vooral te maken met ons gedrag op die weg en wat we er allemaal kunnen tegenkomen. Daarbij kunnen we denken aan de snelheid waarmee we onderweg zijn, de gevaarlijke kruispunten, de plaatsen waar we kunnen pauzeren, waar we voedsel kunnen krijgen en wat voor soort voedsel het beste is. God heeft de hele Bijbel met dit doel aan Zijn volk gegeven.
Vooral het boek Deuteronomium staat vol met inzettingen en verordeningen die het volk moet leren. Als ze daarnaar luisteren, zal het goed met hen gaan en blijven ze genieten van de zegeningen van het land dat God hun heeft gegeven (Dt 4:1). Paulus zegt tegen Timotheüs – en over zijn hoofd heen tegen ons – hoe belangrijk de Schriften zijn als enige middel waardoor we kunnen leren lopen (2Tm 3:14-16). Hij wijst hem op de “heilige Geschriften" die hem “wijs kunnen maken tot behoudenis” (2Tm 3:15). Met behoudenis wordt dan bedoeld: het bereiken van het einddoel.
Timotheüs is al een kind van God, maar hij moet ook ‘leren lopen’. De toerusting hiervoor ligt voor ieder kind van God, net als voor Timotheüs, in het lezen van de Bijbel. En als het dan eens misgaat, als we vallen, dan is daar de helpende hand van God. Hij tilt ons op, troost ons, zet ons weer neer en we mogen weer verder lopen. Zo leren we God kennen als de God, Die “u gedragen heeft, zoals een man zijn zoon draagt, op heel de weg die u gegaan bent, totdat u op deze plaats gekomen bent” (Dt 1:31).
Ondanks al die bewijzen van zorg en troost, erkent het volk al die liefdevolle bemoeienissen van God niet. Bij het woord ‘genezen’ aan het eind van dit vers kunnen we denken aan de verwondingen die een kind oploopt als het valt tijdens het leren lopen. De Israëlieten zullen zich tijdens het gaan door de woestijn met zijn vele scherpe stenen en rotsblokken vaak letterlijk hebben bezeerd.
Toch lijkt de genezing waarop Hosea doelt niet zozeer op het lichaam betrekking te hebben, maar meer op de geest. Hoe vaak heeft het volk niet getwijfeld aan de liefde van God, bijvoorbeeld als het geen water of voedsel heeft. En God geeft telkens wat ze nodig hadden. Hij geneest hen van hun gemopper. Hij is ook in dit opzicht “de HEERE, uw Heelmeester” (Ex 15:26). Ze erkennen echter niet dat Hij dat doet, ze hebben er geen oog voor.
4 God trekt Zijn volk tot Zich
4 Ik trok hen met menselijke touwen,
met koorden van liefde.
Ik was voor hen als zij die het juk
[van] op hun kaken omhoogtillen,
en Ik reikte hem voer toe.
Onophoudelijk en met steeds andere middelen heeft God Zijn volk laten zien en voelen hoeveel Hij van hen houdt. De “menselijke touwen” zijn touwen die passen bij de menselijke zwakheid. Het zijn middelen die God als hulpmiddelen aan de mens heeft gegeven en die volmaakt aansluiten bij zijn zwakheid. Het zijn touwen die aan het mens-zijn aangepast zijn en die daarom in staat zijn om hem te helpen op de weg van God te blijven en die weg tot Zijn eer te gaan.
We kunnen denken aan de hele priesterdienst die God heeft ingesteld. Die is er helemaal op gericht dat het volk in gemeenschap met God kan blijven, of weer kan komen als die gemeenschap door een zonde is verstoord. Zo hebben wij “niet een hogepriester die niet met onze zwakheden kan mee lijden, maar [Eén] Die in alle dingen verzocht is als wij, met uitzondering van [de] zonde” (Hb 4:15).
We kunnen dergelijke touwen ook zien als “koorden van liefde”. Alles wat God doet om Zijn volk met Zich te verbinden, gebeurt uit en met liefde. Gods liefde is een zoekende en trekkende liefde. Wie als zondaar naar de Heer Jezus gaat, gaat naar Hem omdat de Vader hem daarheen trekt. “Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader Die Mij heeft gezonden, hem trekt” (Jh 6:44a).
Wie de Heer Jezus liefheeft, voelt ook zijn eigen zwakheid om Hem te volgen en zal Hem vragen of Hij hem wil trekken: “Trek mij mee” (Hl 1:4a). Als God trekt, is dat Zijn liefde: “[Met] eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u getrokken [met] goedertierenheid” (Jr 31:3).
Als God Zijn volk zo in liefde tot Zich en ook achter Zich aan heeft getrokken, betekent dat tevens de bevrijding van het slavenjuk. God handelt uit liefde en bewijst Zijn liefde aan het voorwerp daarvan. Hierbij past geen juk waaronder men gebukt gaat (Gl 5:1). Een wandelen aan de zijde van God is een licht wandelen, waarbij de last van de zonde niet meer drukt.
Helaas kan een christen, net als de Israëliet, weer zonde in zijn leven toelaten. Dan wordt het knellende juk weer gevoeld. Het leven wordt weer zwaar. Dat ondervindt ook David na zijn zonde met Bathseba, als hij die nog niet heeft beleden: “Want dag en nacht drukte Uw hand zwaar op mij” (Ps 32:4a). Pas als hij zijn zonde bekendmaakt, komen er jubelzangen van bevrijding (Ps 32:5-7).
Het woord ‘toereiken’ betekent ‘overhellen’, ‘naar beneden gaan’. Het is: dichterbij komen. God komt in de Heer Jezus naar beneden, helt over naar de mens en komt op die manier dicht bij hem. De Heer Jezus, Die God is, is Mens geworden. In Hem is God zo dicht bij de mens gekomen, dat Hij zijn Naaste wordt. In die positie wil Hij de mens, Zijn volk, verzorgen en geeft Hij hem te eten.
In het begin van dit vers is God de ‘trekkende’ God Die Zijn volk bij Zich neemt. Aan het slot van het vers daalt God af naar Zijn volk en wil Hij bij hen zijn. Hij wil delen in hun nood en erin voorzien. Zo is God ook voor ons. Hij komt bij ons in onze nood en wil ons geven wat we nodig hebben.
In ons vers lijkt het geven van eten nog te verwijzen naar het ‘kind Israël’. Eten is van belang voor de groei. Ook geestelijk kunnen we alleen groeien als we het geestelijke voedsel dat God ons geeft ook tot ons nemen. Dat geestelijke voedsel komt uit de Bijbel. Een geestelijk gezonde christen zal een gezonde honger en dorst naar het Woord van God hebben (1Pt 2:2).
5 Terug naar Egypte
5 Hij zal niet terugkeren naar het land Egypte,
maar Assyrië, dat zal zijn koning zijn,
want zij weigeren zich te bekeren.
De verzen 1-4 geven een uitvoerig overzicht van Gods houding van liefde en handelingen van genade ten opzichte van Zijn volk. Alles is ervoor geëigend om het volk tot vrijwillige toewijding te brengen. Toch heeft God tussen de regels door in deze verzen al een enkele keer op Israëls ondankbaarheid gewezen. Als dan ook is gebleken dat alle liefdesbetuigingen van God door Israël verworpen zijn en God moet aankondigen dat Hij op Zijn beurt hen moet verwerpen, komt dit niet als een verrassing.
“Het land Egypte” staat hier symbool voor een land van slavernij, een slavernij die ze daadwerkelijk in Assyrië zullen ondergaan. “Assyrië, dat zal zijn koning zijn”, wil zeggen dat ze onder de heerschappij van de Assyriërs zullen komen (vgl. Hs 9:3).
6 De ondergang staat vast
6 Het zwaard zal in zijn steden rondgaan,
het zal zijn grendels vernietigen en verslinden
vanwege hun opvattingen.
Het zwaard van de oorlog in de hand van de koning van Assyrië, hun vijand, zal hen treffen. Hij zal hen overwinnen. Hun grendels, dat wil zeggen de vestingen en andere verdedigingswerken, zullen de vijand uiteindelijk niet buiten hun poorten houden. Dat zal gebeuren “vanwege hun opvattingen”, wat erop lijkt te wijzen, dat ze juist door hun zelfbedachte oplossingen, waardoor zij menen de vijand te kunnen tegenhouden, de vijand toegang verschaffen tot binnen hun muren. De mens die geen rekening houdt met God, speelt altijd de vijand in de kaart.
Een voorbeeld van ‘zelfbedachte grendels’ hebben we in de regels die door sommige plaatselijke gemeenten worden opgesteld over afzondering van het kwaad. Grendels zijn bedoeld om het kwaad buiten de gemeente te houden. Als er meer en zwaardere grendels worden bedacht dan de Schrift aangeeft, wordt ‘vernietigd’ wat God in de gemeente als Zijn getuigenis op aarde wil zien. We zien dit wanneer gelovigen die met de Heer en in gehoorzaamheid aan Zijn Woord leven, worden geweigerd om deel te nemen aan het avondmaal omdat zij niet voldoen aan “hun opvattingen”, dat zijn de opvattingen van die plaatselijke gemeente. Een dergelijke gemeenschap verliest het kenmerk van gemeente van God.
7 Volharden in afkeer van de HEERE
7 Mijn volk volhardt in afkeer van Mij.
Zij roepen wel tot de Allerhoogste,
[maar] gezamenlijk roemt men [Hem] niet.
Hoewel het volk al is aangezegd dat het zal worden weggevoerd, spreekt God hier toch weer van “Mijn volk”. Dit moet ertoe dienen dat het volk zich er weer van bewust wordt dat het een relatie met God heeft. Het volk dwaalt niet alleen af, het “volhardt in afkeer” van Hem. Door niets kunnen ze op de rechte weg worden gebracht, laat staan erop blijven.
“Zij”, dat zijn de profeten, “roepen tot de Allerhoogste” voor het volk. Een profeet is een voorbidder. Zij roepen het volk ook op om naar de Allerhoogste terug te keren. Maar het volk luistert niet. Als geheel, “gezamenlijk”, eren zij Hem niet, maar ze kiezen ervoor om in de zonde te volharden.
8 Hoe zou Ik …?
8 Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm,
u uitleveren, Israël?
Hoe zou Ik u prijsgeven als Adama,
met u doen als met Zeboïm?
Mijn hart keert zich in Mij om,
al Mijn medelijden is opgewekt.
De verzen 8-11 zijn als een venster waardoor we in het hart van God kunnen kijken. We zien dan dat er een toekomstig herstel is voor Zijn volk. Na de aankondiging van het oordeel, dat noodzakelijk moet komen, is het alsof God de gedachte wil voorkomen dat het nu afgelopen is met Zijn volk.
Met Adama en Zeboïm is dat wel zo. Die steden bestaan niet meer. Ze zijn tegelijk met de omkering van Sodom en Gomorra van de aardbodem verdwenen. God heeft gedreigd Zijn volk te behandelen als Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm (Dt 29:23).
De herinnering aan wat Hij met die steden heeft moeten doen, bewerkt bij God grote innerlijke beroering. “Mijn hart keert zich in Mij om”, wil zeggen dat Zijn hart zich daartegen verzet, het ‘neemt een andere richting, verandert van gezindheid’. God heeft berouw over het kwaad dat Hij denkt hun aan te doen. Dit kan alleen, omdat God voorziet dat Zijn volk tot inkeer zal komen (vgl. Ri 10:16; Jr 31:20).
Zijn ontferming, die ten volle en niet slechts een beetje, wordt opgewekt, staat er garant voor dat het volk uit de ellende zal worden bevrijd waarin het door eigen schuld terecht is gekomen. Zo is dat altijd bij Hem ten opzichte van de mens en Zijn volk. Bij Hem is altijd aanwezig wat passend is voor de situatie, zowel de gevoelens van liefde en ontferming als de macht tot handelen.
De vraag “hoe zou Ik u prijsgeven, … u uitleveren?”, is niet bij God opgekomen toen Hij Zijn Zoon overgaf op het kruis, toen Hij Hem niet spaarde. Uit dat prijsgeven en uitleveren van Zijn Zoon komt een nieuw en wonderbaarlijk ‘Hoe?’ voor ons voort: “Hoe zal Hij Die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?” (Rm 8:32).
9 God is God en geen mens
9 Ik zal Mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen,
Ik zal niet terugkeren om Efraïm te gronde te richten.
Want Ik ben God, en geen mens,
de Heilige in uw midden,
en in de stad zal Ik niet komen.
In dit vers vinden we het antwoord op het ‘hoe?’ van vers 8 en de reden waarom Hij Zijn brandende toorn niet ten uitvoer brengt en Efraïm niet verder verderft. Dit antwoord is: Hij is “God, en geen mens, de Heilige in uw midden”. Als een mens wordt aangedaan wat God is aangedaan, reageert deze mens heel anders dan God. De mens ontsteekt in woede en vergeldt het kwaad dat hem is aangedaan. God gaat anders te werk. Hij zal het aangekondigde strafgericht wel over Israël laten komen, maar Zijn volk niet geheel vernietigen zoals bij Adama en Zeboïm, steden die voor eeuwig onder de vloek van Gods toorn liggen.
Dat Israël niet voor eeuwig onder de vloek zal liggen, komt omdat God een oplossing heeft gevonden die geen mens kan bedenken. Dat Hij God is, en geen mens, wil ook zeggen dat Hij in Zijn soevereiniteit volledig aan de mens voorbijgaat. Zijn wegen gaan die van de zondige mens ver te boven. Bij de oplossing van God wordt volledig recht gedaan aan Zijn gerechtigheid en heiligheid, maar ook aan Zijn plannen van liefde met Zijn uitverkoren volk. Die oplossing is in de Persoon en het werk van Christus gevonden.
In Christus aan het kruis is volledig recht gedaan aan Gods gerechtigheid en heiligheid. God heeft daar de zonden geoordeeld van iedereen die ze oprecht voor Hem belijdt. Ook Israël zal in de toekomst berouw hebben over de begane zonden. Op grond van het werk van Christus mogen ook zij dan weten dat hun zonden vergeven zijn. Daarom wordt in Christus ook Gods liefde zichtbaar. Als de zonden door Zijn Zoon zijn gedragen en daardoor weggedaan, is de weg vrij om Zijn plannen van liefde uit te voeren.
Israël zal uiteindelijk alle door God beloofde zegeningen mogen genieten, terwijl God als “de Heilige” in hun midden zal wonen. Hij zal niet in de stad komen om die te verwoesten. Dat God niet blijvend Zijn toorngloed laat branden, komt omdat de Heer Jezus in Gods toorngloed is geweest.
10 Brullen als een leeuw
10 Zij zullen achter de HEERE aan gaan,
Hij zal brullen als een leeuw.
Ja, Híj zal brullen,
en de kinderen zullen bevende komen van de kant van de zee.
Wat een verandering! Hier hebben we niet meer wat we in vers 7 vonden, een “afdwalen van Mij”, maar een “achter de HEERE aan gaan”. Dit zal in de toekomst gebeuren. Op grond van dat feit en wat in het vorige gedeelte is uiteengezet, zal het volk het duizendjarig vrederijk binnengaan en van de zegen genieten.
Aan het volgen van de Heer is altijd zegen verbonden, ook voor ons, die nu leven. Als Petrus de Heer Jezus een vraag stelt over het loon voor het volgen van Hem, antwoordt Hij met een opmerking die gaat over de toekomst en over het heden (Mt 19:28-29). In Hosea gaat het over de “wedergeboorte” waarover de Heer Jezus spreekt. Daarmee wordt het toekomstig vrederijk bedoeld, als alles in de schepping nieuw zal zijn.
Vlak daaraan vooraf zal Hij dan niet tegen Zijn volk brullen met het doel het te verscheuren (Hs 5:14), maar tegen de volken die Zijn volk hebben onderworpen. Hij treedt dan openlijk voor Zijn volk als Beschermer op. Dat zal Hij doen op de dag dat Hij als de Leeuw uit de stam van Juda zal verschijnen. Eerder is Hij een leeuw die hen verscheurde, nu is Hij een leeuw die brult om hen tot Zichzelf terug te roepen. Hij zal Israël uit de ballingschap doen terugkeren.
Het is ook mogelijk dat we dit ‘brullen als een leeuw’ moeten zien in de politieke omwentelingen en gebeurtenissen die aan de verlossing voorafgaan. In dat wat zich in die tijd op politiek terrein zal afspelen, zal voor Gods volk de stem van God herkenbaar zijn.
11 Eindelijk thuis
11 Zij zullen bevende komen als een vogel uit Egypte,
als een duif uit het land Assyrië.
Dan doe Ik hen wonen in hun huizen,
spreekt de HEERE.
De snelheid en zekerheid waarmee straks de verstrooiden van Israël op het roepen van de HEERE naar het land zullen terugkeren, wordt vergeleken met het vliegen zoals vogels en in het bijzonder een duif doen (vgl. Js 60:8). Egypte is het zuiden, Assyrië het noordoosten. Beide landen zijn genoemd als landen van ballingschap, maar tevens als een symbool van de vele naties waarheen Israël verstrooid is. Dat ze “bevende komen” heeft wellicht te maken met het feit dat ze onder de indruk zijn van de majesteit van de HEERE.
Als ze eenmaal in het land zijn aangekomen, zal Hij hen in hun huizen doen wonen. Dat zal hun permanente verblijfplaats zijn. Nooit zullen ze er weer uit worden verjaagd. Deze belofte wordt extra kracht bijgezet door het “spreekt de HEERE”. Als Hij het heeft gezegd, wie zal dan daaraan ook maar iets kunnen veranderen?