Inleiding
Ook in dit hoofdstuk komen de twee dingen aan de orde die in de profetie van Hosea als het ware om de voorrang strijden. Aan de ene kant is daar Gods verontwaardiging over de zonde van Zijn volk en Zijn rechtvaardige toorn daarover. Aan de andere kant zien we Zijn liefde en verlangen om, naar Zijn raadsbesluiten, dit volk te zegenen, wat Hij zal doen als het zich in de toekomst tot Hem heeft bekeerd. Deze twee kanten worden in de van Hosea bekende abrupte wisselingen naar voren gebracht. Mensen worden niet graag gewezen op hun zonden of de gevaren die deze opleveren. Maar God wordt niet moe van het waarschuwen.
Als een laatste donderbui kondigt de profeet het oordeel over Efraïm aan. Koning of vorst kan hun geen nut brengen. Assyrië, dat met een verschroeiende oostenwind wordt vergeleken, zal het land volkomen verwoesten. Tussen de oordeelsregels door zijn enkele stralen van de toekomstige zegen te ontdekken. God zal hen niet volkomen aan het dodenrijk prijsgeven. Hij heeft voorzien in een oplossing. Christus heeft door Zijn werk op Golgotha de dood verslonden tot overwinning. De heerlijke resultaten daarvan worden in Hosea 14 gegeven.
1 Van voorrecht naar verderf
1 Telkens wanneer Efraïm sprak, was er schrik,
hij verhief zich in Israël;
hij maakte zich echter schuldig aan de Baäl,
en hij stierf.
De profeet gaat verder met het uiteenzetten van de toestand van Efraïm, maar nu meer vanuit historisch perspectief. In het begin was Efraïm, als stam, steeds de eerste en sprak met gezag. Hij had een bevoorrechte plaats in Israël gekregen. Zo noemt God hem Zijn “lievelingskind” (Jr 31:20). Leiders als Jozua en Debora kwamen uit Efraïm. Het zijn allemaal dingen waarop het vlees zich kan beroemen.
Dat is dan ook gebeurd. De Efraïmieten hebben hun bevoorrechte plaats misbruikt. Ze menen door hun positie ook meer rechten te hebben. Ze zijn jaloers als andere stammen hun positie niet erkennen (Ri 8:1-3). Die jaloersheid is zover gegaan, dat later, zoals wordt beschreven in het boek Richteren, een burgeroorlog ontstaat die aan maar liefst tweeënveertigduizend mensen het leven kost (Ri 12:1-6). Efraïm wordt opgeblazen, hij verheft zich De eerste koning van het tienstammenrijk, Jerobeam, komt uit Efraïm. Het tienstammenrijk wordt daarna vaak aangeduid met de naam Efraïm.
De geschiedenis van Efraïm is de geestelijke geschiedenis van velen die goed zijn begonnen, maar slecht zijn geëindigd. De oorzaak daarvan is dat ze niet hebben geluisterd naar de vermaning om “met het voornemen van hun hart bij de Heer te blijven” (Hd 11:23).
Efraïm heeft een roemrijk verleden, maar een droevig heden. Dat heden begint met het invoeren van de afgoderij door koning Jerobeam. Hij plaatst kalveren in Bethel en Dan (1Kn 12:28-30). Daarmee zet de dood van het volk in. Op de weg die is ingeslagen, kan de Baäl voet aan de grond krijgen. Die wordt dan ook sinds Achab gediend. Efraïm sterft steeds verder weg. Dat sterven typeert een leven zonder God. God, de levende God, geeft leven; afgoden zijn dood en brengen ook de dood.
In de gemeente werkt dit niet anders. Diótrefes is in geestelijk opzicht een nakomeling van Efraïm. Hij wil de eerste zijn (3Jh 1:9). Er zijn in de geschiedenis van de christenheid vele ‘Diótrefessen’ geweest, allemaal mensen die zichzelf een plaats van gezag hebben aangematigd. Die houding voert, via het grote Babylon, dat “zichzelf verheerlijkt heeft” en in haar hart zegt: “Ik zit als koningin” (Op 18:7), uiteindelijk tot het oordeel over een Christusloze christenheid in de eindtijd.
Steeds laat de geschiedenis zien dat na zegen zelfverheffing komt, gevolgd door afgoderij en de geestelijke dood met ten slotte het oordeel van God. Het verlaten van God begint altijd met zelfverheffing, wat uiteindelijk tot de dood voert.
In tegenstelling tot de christenheid is er in de toekomst voor Efraïm, de tien stammen, herstel. Efraïm zal, bevrijd van zijn jaloersheid, worden hersteld in zijn land (Js 11:13).
2 Afgodsbeelden naar eigen inzicht
2 En nu zijn zij doorgegaan met zondigen:
zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt
van hun zilver, en afgods[beelden] naar hun inzicht,
allemaal werk van vaklieden.
Zij zeggen van hen:
Mensen die offeren,
kussen kalveren.
Het handelen naar eigen inzicht met het oog op eigen voordeel heeft Hosea al eerder aan de kaak gesteld (Hs 8:4). Maar zonder resultaat. Efraïm gaat voort met zondigen. Het gaat van kwaad tot erger.
Zo spreekt Paulus ook tot Timotheüs over de ontwikkelingen in de christenheid: “Maar boze mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger voortgaan, terwijl zij misleiden en misleid worden” (2Tm 3:13). Hij wijst Timotheüs in de volgende verzen erop, hoe hij kan voorkomen dat hij wordt meegesleept, namelijk door vast te houden aan de Schriften (2Tm 3:14-17).
Efraïm, verknocht als hij is aan afgodsbeelden (Hs 4:17), maakt die beelden naar hun eigen inzicht. Een gegoten beeld kan gemakkelijk worden verveelvoudigd. Eerst is er een sjabloon, een vorm. Daarvan worden afgietsels gemaakt. Zo gaat dat met elk beeld. Het is een godsdienst die in een bepaalde vorm is gegoten en die overal kan worden ingevoerd. Het is een godsdienst van dode orthodoxie die alleen uit vormen bestaat, waaraan ieder die zich daar wel bij voelt, kan voldoen.
De vorm kan worden beschreven en iedereen kan zich daaraan houden. Enige oefening van het geweten is niet nodig. Wie zich aan de vastgestelde geboden houdt, krijgt zeker geen last van zijn geweten. Men kan zelfs menen dat ook God er tevreden mee is. Tevens kan men zichzelf, en ook anderen, ermee controleren en zo vaststellen hoe het met iemands godsdienstigheid gesteld is.
De Efraïmieten hebben er hun zilver voor over. Het mag wat kosten, maar het wordt dan wel ook hun eigen bezit. En hoewel het werk van mensenhanden is, gaan ze erin op met alles wat in hen is.
Ieder mens heeft een ingebouwde behoefte aan God. Afgoderij is het valse antwoord op het godsdienstig bewustzijn van de menselijke natuur. Ieder mens heeft zijn god en geeft daaraan de meeste kracht van zijn leven. Voor de een is dat bijvoorbeeld muziek, voor een ander kan dat sport, kunst, zaken, gezin, huis zijn. Wanneer de mens het goede zicht op God kwijt is, maakt hij een god naar zijn eigen inzicht.
Dat heeft Jerobeam gedaan. Hij ontkent het bestaan van de HEERE niet, maar hij bedenkt in zijn eigen hart (1Kn 12:33) hoe de HEERE gediend moet worden en op welke plaats. Hij doet dat vanuit politieke motieven en richt een nieuw centrum van aanbidding op. Hij loochent de HEERE niet, maar naar zijn eigen inzicht maakt hij een gelijkenis van God. Daarmee is een valse voorstelling van God geboren. Het kwaad woekert voort en vindt bij Achab zijn hoogtepunt, of liever zijn dieptepunt. Dan worden er geen dingen aangebeden als voorwerpen die God moeten voorstellen, maar wordt de HEERE geheel vervangen door de afgod.
De vloek van afgoderij wordt altijd zichtbaar. De mens wordt aan zijn afgod gelijk, hij vereenzelvigt zich ermee. Een paar actuele voorbeelden. De spanning rond de duels van voetbalevenementen levert vaak een flink aantal hartaanvallen op. In de krant heeft eens een bericht gestaan dat het voor voetbalfans mogelijk was om zich in een oranje doodskist te laten begraven. Tijdens popconcerten gebeurt het dat fans onder de voet worden gelopen. Hun afgod wordt hun dood.
Er is sprake van een vicieuze cirkel: de mens maakt een afgod die gelijk is aan hemzelf en zelf gaat hij steeds meer op de door hemzelf gemaakte afgod lijken (Ps 115:4-8). Ze tonen hun liefde, hun eerbied voor hun afgod door hem te kussen (1Kn 19:18). God zegt echter: “Kus de Zoon, opdat Hij niet toornig wordt en u onderweg omkomt, wanneer Zijn toorn slechts even ontbrandt. Welzalig allen die tot Hem de toevlucht nemen!” (Ps 2:12).
3 Wie afgoderij bedrijft, vervliegt als een damp
3 Daarom zullen zij worden als een morgenwolk,
ja, als een vroeg opkomende dauw die verdwijnt,
als kaf dat van een dorsvloer wegstuift,
en als rook uit een venster.
Volharding in de zonde van vers 2 zal maar één resultaat hebben. Het woord “daarom” waarmee vers 3 begint, wijst terug naar het vorige vers en geeft de reden voor wat volgt. Hosea schetst het resultaat in vier begrippen: “morgenwolk”, “dauw”, “kaf” en “rook”. Zo is Efraïm geworden. Al eeuwen, tot op vandaag, zijn ze onvindbaar. Ze zijn verdwenen zoals een morgenwolk verdwijnt, zoals de dauw oplost bij het opgaan van de zon, zoals het kaf wordt weggeblazen door de wind en zoals de rook wegvliegt uit een venster (vgl. Ps 68:3). Efraïms voorspoed is net zo verdwenen als de genoemde dingen die geen enkel houvast geven en ongrijpbaar verdwijnen.
4 Er is niemand buiten God
4 Maar Ik ben de HEERE, uw God, sinds het land Egypte.
Een God behalve Mij mag u daarom niet erkennen,
en buiten Mij is er geen Heiland.
Na deze voorstelling van de onbeduidende afgoden die geen enkele zekerheid en steun bieden, verschijnt hier God in al Zijn macht en majesteit. Hij verklaart Zijn Wezen en Zijn handelen. Het contrast is enorm! We moeten dat goed tot ons laten doordringen. Lees nog maar eens in de verzen 2-3 over de afgoden en de mensen die ze maken. Lees vervolgens nog eens wat God hier over Zichzelf zegt. Wie is dan nog zo dwaas om, in welke geringe mate ook, zijn liefde te blijven geven aan welke vorm van afgoderij dan ook?
God is de HEERE. Dat wil zeggen dat Hij in verbinding staat met Zijn volk. Hij alleen is hun God. Sinds Hij hen uit Egypte heeft verlost, hebben ze geen andere God gekend dan de HEERE, dat wil zeggen dat ze geen andere God als Helper en Redder hebben meegemaakt (Js 45:21). Evenals in Hosea 12 zien we ook hier weer de herinnering aan het begin (Hs 12:10).
Zo is God ook de Vader van ieder die door de Heer Jezus uit de wereld verlost is, waarvan Egypte een beeld is (Gl 1:4). Als God Zich zo heeft doen kennen, hoe zouden zij, die in een betrekking tot Hem zijn gebracht, dan nog andere goden nalopen? Of zijn velen van hen die Hem belijden, vergeten dat in niemand anders de behoudenis is (Hd 4:12)? Velen die belijden dat alleen de Heer Jezus hen heeft kunnen behouden, leven alsof hun redding toch afhangt van iets anders. Het beleven van die unieke redding door de Heer Jezus in het leven van elke dag, is voor velen te moeilijk. Het leven biedt, zo vinden zij, immers zoveel dat aangenaam is.
Er worden zoveel zekerheden aangeboden, dat het nauwelijks nog nodig is om voor de dagelijkse dingen op de Heer Jezus te vertrouwen. Het vertrouwen op Hem wordt ongemerkt losgelaten en we gaan steeds meer vertrouwen stellen op de dingen van dit leven. Zo wordt de afgoderij geboren. Daarom: terug naar de oorsprong, terug naar Hem Die ons heeft verlost.
5 Hij kent ons
5 Ík heb u gekend in de woestijn,
in een land van droogte.
Efraïm wordt niet alleen herinnerd aan het begin. Het volk wordt ook herinnerd aan de zware tijd in de woestijn, na de verlossing uit Egypte. God heeft Zich doen kennen als niet zomaar een Vriend, maar als een Vriend in hun nood. Het woord “gekend” wil zeggen, dat Hij Zich hun lot heeft aangetrokken, dat Hij in ontferming op hen heeft neergezien als Zijn volk.
In “gekend” zit ook iets van verkiezing. In de woestijn hadden ze slechts ‘God en het zand’ en moesten ze wel van stap tot stap op Hem rekenen. Gods zorg is niet alleen waarneembaar in de verlossing, maar ook in alle zorg die daarna nodig is tijdens de reis naar het beloofde land.
Dit beginsel geldt ook voor ons. God wist hoe, bij onze bekering, de wereld voor ons zou veranderen. Eerst waren we vrienden van de wereld, we voelden ons er thuis. Nu we eruit bevrijd zijn door het verlossingswerk van de Heer Jezus is diezelfde wereld waar we onze vrienden hadden en die ons als zijn vrienden kende, veranderd in een omgeving waar we vijandschap ondervinden (Jh 16:33). Terwijl de wereld ons nu niet meer kent, is het een grote bemoediging te weten dat de Heer Jezus ons wel kent.
6 Het vergeten van de HEERE
6 Net als hun weiden raakten zij verzadigd.
Toen zij verzadigd waren, verhief hun hart zich.
Daarom hebben zij Mij vergeten.
God heeft voor Zijn volk in de woestijn gezorgd. Dat kwam elke morgen tot uiting door het manna dat Hij hun gaf. “Net als hun weiden” ziet op de rust waarin zij verkeerden en waarin Hij hen verzadigde met manna. Ze hoefden niets anders te doen dan het te verzamelen en te nuttigen. Wat je in een woestijn niet verwacht aan te treffen, is er gewoon wel als de HEERE voor Zijn volk zorgt. De woestijn wordt dan een weldadige weideplaats.
Ze hebben Zijn zorg van stap tot stap ervaren. Maar hun reactie was dat hun hart zich verhief en dat ze Hem daarom vergaten. Je hoort als het ware de teleurstelling in de stem van God. Dit “vergeten” is dan ook een schuldig ‘vergeten’. God mocht verwachten dat het volk Hem, door al de goedheid die Hij hun had bewezen, voor altijd dankbaar zou blijven. Maar dat is niet gebeurd. Zo worden dan de ontrouw en de ondankbaarheid van het menselijk hart openbaar.
Mozes waarschuwt het volk ervoor dat ze niet moeten vergeten Wie hen zo verzorgd heeft en aan Wie ze hun zegeningen te danken hebben (Dt 8:11-20). In zijn profetische blik naar de situatie die zich zal voordoen als het volk zijn woorden niet ter harte heeft genomen, wijst Mozes hen erop dat ze de HEERE zullen vergeten omdat ze de zegeningen zullen genieten als iets van en voor henzelf alleen (Dt 32:15,18).
Evenals het volk kunnen ook wij slecht tegen ruimte, want we verdwalen erin. We kunnen slecht tegen vrijheid, want die leidt zo gemakkelijk tot losbandigheid. We kunnen ook slecht tegen overvloed, want we denken al gauw dat we de Heer niet meer nodig hebben.
7 - 8 Gods vergelding van hun ondankbaarheid
7 Daarom werd Ik voor hen als een felle leeuw,
als een luipaard loerde Ik op de weg.
8 Ik trof hen aan als een berin die van jongen beroofd is,
scheurde hun borstkas open,
verslond hen daar als een leeuwin.
De dieren van het veld zullen hen verscheuren.
De wijze waarop het volk heeft gereageerd op Gods zorg, zorgt ervoor dat de profeet opnieuw met de aankondiging van het oordeel komt. Van een goede Herder, Die Zijn volk weidt en verzadigt, wordt de HEERE nu een verscheurend dier voor Zijn volk. Door hun grove ondankbaarheid en het vergeten van Hem heeft God hen wel op die manier moeten behandelen. De leeuw, de luipaard, de berin, de leeuwin en de dieren van het veld, dat is het wild gedierte, ze komen allemaal voor in Israël. Ze staan bekend om de gruwelijke wijze waarop ze hun prooi doden.
Nog een woord over de leeuw als tegenstander van Gods volk. Als de duivel rondgaat “als een brullende leeuw” (1Pt 5:8), is er uitkomst bij de Heer. Maar als de Heer Zelf een brullende leeuw wordt, is er geen redding meer mogelijk. God stelt Zich tegenover Zijn volk vaker zo op (Hs 5:14).
9 God als Helper
9 Het is uw verderf, Israël,
[dat u zich keert] tegen Mij, tegen uw hulp!
Als iemand hulp nodig heeft, maar hij wijst die hulp bewust af, is dat de oorzaak van zijn verderf. De enige hoop en hulp voor het zondige volk is gelegen in de soevereine genade van God. Ze gaan daaraan niet alleen voorbij, ze keren zich zelfs tegen Hem. Deze houding staat gelijk aan het plegen van zelfmoord, zowel in nationaal als in geestelijk opzicht. Ze hebben hun verderf aan zichzelf te wijten, juist omdat ze hun enige Helper bewust afwijzen. De gedachte is dat zij ten onder zullen gaan omdat zij in opstand tegen God leven, terwijl ze juist alle hulp van Hem nodig hebben.
10 Eigen keus geeft geen steun
10 Waar blijft uw koning nu?
Hij zou u toch verlossen in al uw steden?
En uw richters, tegen wie u gezegd had:
Geef mij een koning en vorsten?
Het volk heeft geen behoefte meer aan God als hun Helper. Ze wijzen Hem bewust af. Als reactie op hun houding vraagt de HEERE nu spottend naar hun koning. Juist nu moeten ze immers verlost worden van hun vijand? Maar geen mens kan Hem vervangen. Daarom kan hun koning niets voor hen doen, net zomin als de vorsten, dat zijn allen die verantwoordelijkheid dragen in het bestuur van het land. En om zulke mensen hebben ze zelf gevraagd (1Sm 8:4-8; 1Kn 12:8-16)!
11 God gaf een koning en nam hem weer weg
11 In Mijn toorn gaf Ik u een koning,
Ik nam [hem] weg in Mijn verbolgenheid.
Dit vers heeft betrekking op Saul. Het volk wil een koning en God geeft hun Saul als koning (1 Samuel 8-10). God doet dat niet van harte, maar in Zijn toorn. Het verzoek van het volk is niet gebaseerd op geloof, maar op ongeloof. God geeft Zijn volk een koning naar hun eigen ‘smaak’. Saul blijkt een koning te zijn die uiteindelijk met God en Zijn wil geen rekening houdt. Hij staat daarmee model voor het hele volk.
Zo’n koning kan God niet handhaven. Hij neemt Saul weg, verbolgen als Hij is over diens ongehoorzaamheid (1Kr 10:13-14). Hetzelfde geldt voor de koningen die over het tienstammenrijk regeren. Iedere koning is onder toelating van God op de troon gekomen. Maar omdat ze ontrouw zijn, laat God ook toe dat ze weer verdwijnen, op welke manier dan ook. Velen sterven een gewelddadige dood.
De les voor ons is dat God soms gehoor geeft aan wat we dwingend vragen. Hij doet dat, opdat we door de verhoring zullen ervaren hoe groot de dwaasheid van ons vragen is geweest. Beslissend is niet wat we vragen, maar hoe we vragen en met welk doel.
12 Wat verborgen is, komt aan het licht
12 De ongerechtigheid van Efraïm is gebundeld,
zijn zonde is opgeborgen.
In plaats van met zijn zonde voor de dag te komen en die te belijden volhardt Efraïm in zijn zonde en verbergt die. Zo gaat Efraïm om met zijn zonde. Maar God bewaart Efraïms zonde ook. De door Hosea gekozen woorden doen denken aan het oosters gebruik om geld en andere waardevolle dingen in een bundel samen te binden en ergens weg te leggen. Dat gebeurt voor de veiligheid.
De gedachte is dat God de zonden die Efraïm heeft gedaan en niet wil loslaten, als een bundel ongerechtigheid bewaart en verbergt tot de dag van de vergelding (vgl. Dt 32:33-34). Zonden die niet zijn beleden, zullen eens rechtvaardig geoordeeld worden. We weten ook dat zonden die beleden zijn, door God zijn weggedaan: “Ja, U zult al hun zonden werpen in de diepten van de zee” (Mi 7:19b).
13 Barensweeën, maar geen nieuw leven
13 Barensweeën zullen hem overkomen;
hij is een kind zonder verstand:
als het [zijn] tijd is, vertoont hij zich niet,
wanneer [de schoot] zich voor kinderen ontsluit.
Barensweeën geven een tijd van benauwdheid aan en tegelijk zijn het ‘boodschappers’ van nieuw leven. Als Hizkia zich in vergelijkbare omstandigheden bevindt als hier de tien stammen, zendt hij een boodschap naar Jesaja waarin hij zijn situatie ook beschrijft als die van een vrouw die op het punt staat om te baren (Js 37:3). Uit het vervolg blijkt dat God het gebed van Hizkia verhoort en uitredding geeft. Hizkia en zijn volk krijgen als het ware nieuw leven omdat God de dreiging van de dood van Hizkia heeft doen wijken.
Het volk tot wie Hosea zich richt, reageert echter niet op die manier. De vijand, Assyrië, bedreigt ook hen. De benauwdheid, de dreiging van de dood, is volop aanwezig. Maar in plaats van dat er nieuw leven komt, gaan hier moeder en kind beiden ten onder. Ze nemen niet de toevlucht tot de HEERE.
De illustratie die Hosea gebruikt, is in zekere zin ongewoon. Hij vergelijkt Israël zowel met een vrouw in barensnood als met een kind dat geboren is. Van dit kind zegt Hosea dat het een onverstandig kind is, want “als het [zijn] de tijd is, vertoont het zich niet”. Dit betekent dat God straf over het volk brengt, opdat het herboren zal worden, zodat het Hem weer zal volgen zoals Hij dat graag wil. Maar ze zijn zo dwaas om deze gelegenheid niet aan te grijpen. God heeft, steeds met dit doel voor ogen, Zijn volk al op verschillende manieren getuchtigd, maar steeds zonder resultaat.
14 De dood heeft niet het laatste woord
14 Ik zal hen verlossen uit de macht van het graf.
Ik zal hen vrijkopen uit de dood.
Dood, waar zijn uw pestziekten?
Graf, waar is uw verderf?
Berouw verbergt zich voor Mijn ogen!
Het eerste deel van het vers spreekt over het volk dat wordt verlost van de macht van het graf en van de dood. Het is bedoeld als een bemoediging voor de Godvrezenden onder het volk, om de gedachte bij hen weg te nemen dat zij mogelijk ook tot het “kind zonder verstand” van het vorige vers zouden behoren. Hun gevreesde vijanden zullen nooit macht krijgen over een volk dat door God is verlost. Het zijn gedachten die verwijzen naar de heerlijke toekomst die voor het volk is weggelegd.
Hier is, te midden van de oordelen die vlak voor de deur staan, zomaar weer een belofte voor de toekomst. Opnieuw en ongevraagd wil God Zijn volk bemoedigen. De totale hopeloosheid van de mens is voor God dé gelegenheid om voor Zijn volk aan het werk te gaan.
In 1 Korinthiërs 15 haalt Paulus dit vers uit Hosea aan. Eerst zegt hij dat de dood verslonden is tot overwinning (1Ko 15:54). Dat zal gezien worden bij de komst van Christus. Dan wordt het resultaat van het werk van “onze Heiland Christus Jezus, Die de dood tenietgedaan en leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht heeft” (2Tm 1:10) volledig zichtbaar. Alle levenden die in Hem geloven, zullen bij Zijn komst worden veranderd en alle doden die in het geloof in Hem zijn gestorven, zullen worden opgewekt. Dan is het bewijs geleverd dat door de dood en de opstanding van Christus de dood is verslonden tot overwinning.
Dan kan Paulus ook, als een soort overwinningsroep, naar aanleiding van ons vers hier in Hosea, zeggen: “Waar is, dood, uw prikkel? Waar is, dood, uw overwinning?” (1Ko 15:55). Wat door Paulus uit Hosea wordt geciteerd en wordt gebruikt in verband met de opstanding uit de doden van hen die tot de gemeente behoren, geldt ook in letterlijke zin voor het Israël van de toekomst. Als alles verloren lijkt, als de dood van alle kanten Gods volk bedreigt, zal het volk door Christus verlost worden (Js 25:8-9). Ook de uiteindelijke bevrijding van Israël is gebaseerd op de opstanding van de Heer Jezus (Hs 6:2). Als de HEERE de zaak in de hand neemt, zal Hij niet alleen de vijanden, maar ook dood en graf onderwerpen.
Het laatste deel van het vers, “berouw verbergt zich voor Mijn ogen!”, wil zeggen dat bij de terugkeer en de bevrijding van het volk God hen zal herstellen zonder daar ooit berouw over te hebben.
15 Droogte en plundering
15 Ook al draagt hijzelf tussen broeders vrucht,
de oostenwind zal komen,
de adem van de HEERE,
die opsteekt uit de woestijn.
Zijn bron zal uitdrogen
en zijn wel droogvallen.
Die zal de schat plunderen
van al zijn kostbare voorwerpen.
Dit vers brengt ons weer terug in de realiteit van het moment. Het vrucht dragen verwijst mogelijk naar de tijd van voorspoed onder Jerobeam II. Al zou die tijd nog eens komen, dan zou ook daaraan weer een einde komen. Met de oostenwind worden de Assyriërs bedoeld, die in het jaar 722 v.Chr. als een sirocco, de al eerdergenoemde verzengende woestijnwind, het volk zullen wegvoeren. Deze oordeelswind wordt “de adem van de HEERE” genoemd omdat dit oordeel van Hem uitgaat. God noemt Assyrië “de roede van Mijn toorn” (Js 10:5) die Hij op Zijn volk zal afsturen (Js 10:6).
Door het optreden van Assyrië zullen “bron” en “wel” opdrogen. Heel het land zal verdorren bij gebrek aan water. Ook zal het volk al zijn kracht en voorspoed verliezen. De weg die van God afvoert, is een weg vol verlies en verderf.