Inleiding
Vers 1 van dit hoofdstuk hoort nog bij het vorige hoofdstuk. Vanaf vers 2 vinden we een prachtige beschrijving over de toekomst van Israël. Deze beschrijving is als de regenboog na een weggedreven onweersbui. Uit vers 2 valt af te leiden dat het door Hosea aangekondigde oordeel ook gekomen is.
Dan komt de omkeer. De oproep tot bekering heeft eindelijk weerklank gevonden in het hart van het volk. Het volk komt met schuldbelijdenis, het bekeert zich tot de HEERE. Het antwoord van de HEERE is: heerlijkheid voor Israël, een heerlijkheid die afkomstig is van God Zelf.
Het laatste vers, vers 10, is een samenvatting van de profetie. Hosea heeft in zijn profetie gesproken over de in dat vers genoemde rechte wegen van de HEERE, zowel in oordeel als in zegen.
1 Samaria moet boeten
1 Samaria zal schuldig staan,
omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.
Door het zwaard zullen zij vallen,
hun kleine kinderen zullen verpletterd worden
en hun zwangere vrouwen opengereten.
Samaria vertegenwoordigt hier het hele noordelijke rijk van de tien stammen. De voortdurende weerspannigheid tegen zijn God is er de oorzaak van dat God het oordeel, dat Hij zo lang heeft uitgesteld, wel moet uitvoeren. Zo wordt de straf die is aangekondigd (Hs 9:11-12), daadwerkelijk uitgevoerd. Het oordeel is radicaal.
Het zwaard zal zijn verderfelijke werk doen in drie stadia van het leven:
1. Eerst vallen de volwassenen ten prooi aan het zwaard, vooral natuurlijk zij die tegenstand kunnen bieden;
2. dan de kleine kinderen, want die zullen in de toekomst tegenstand kunnen bieden;
3. ten slotte het ongeboren kind, waardoor de groei van het volk wordt voorkomen.
De gruweldaden die hier beschreven worden, gebeuren niet alleen in primitieve tijden of door primitieve volken. Ze zijn niet alleen van die tijd, ze zijn er ook in onze tijd en ze zullen er ook in de eindtijd zijn.
2 Bekering
2 Bekeer u, Israël,
tot de HEERE, uw God,
want u bent gestruikeld door uw ongerechtigheid.
Het lange twistgesprek dat de HEERE in de voorgaande hoofdstukken met Zijn volk heeft gevoerd, eindigt met een prachtige, positieve dialoog. In het gedeelte dat nu volgt, zien we de ontknoping van Gods wegen met Zijn volk. Hier vinden we geen oordeelsaankondigingen meer.
Zonder terugkeer tot God is er geen verlossing voor de gevallen mens. Daarom begint de zegen met de oproep tot bekering en het gehoor dat daaraan gegeven wordt. Het lijkt erop dat Hosea in de geest de val van het volk al heeft gezien en het vanuit die positie oproept tot bekering. Dit is af te leiden uit het woord “gestruikeld”, dat de feitelijke, complete ondergang van Israël inhoudt.
Bekering wil zeggen: je omkeren op de weg die je gaat en in tegenovergestelde richting gaan lopen. Eerst loopt een mens met zijn rug naar God toe. Als hij zich bekeert, keert hij zich om en kijkt hij naar God en vraagt Hem wat hij moet doen om behouden te worden. [Zie uitvoerig het boekje ‘Bekering en doop’ op www.oudesporen.nl.] Zo komt ook Israël tot bekering.
3 Belijdenis
3 Neem [deze] woorden met u mee,
bekeer u tot de HEERE.
Zeg tegen Hem:
Neem alle ongerechtigheid weg, neem het goede aan.
Dan zullen wij de offers van onze lippen nakomen.
Bekering is de eerste stap. Dan moet belijdenis volgen. Die belijdenis geeft uiting aan de bekering. Het zullen natuurlijk woorden moeten zijn die echt weergeven wat in het hart is. Het hart moet als het ware de tong dicteren. De zonde moet genoemd worden. In de belijdenis van het volk komt de erkenning van de ongerechtigheid duidelijk tot uiting. Ze hebben dingen gedaan zonder rekening te houden met God. De woorden waarmee ze hun belijdenis uitspreken, worden hun door Hosea aangereikt. Zo mogen wij ook mensen helpen om hun belijdenis onder woorden te brengen.
Hun uitgesproken belijdenis wordt vergeleken met het brengen van offers. Letterlijk staat er: “Dan zullen wij de jonge stieren van onze lippen nakomen.” Dat duidt op het bewustzijn dat God hun belijdenis als een offer zal aannemen, met in hun hart de verschuldigde eerbied die daarbij hoort. Ze zijn zich bewust dat hun zonden groot en vele zijn en dat een groot offer – een jonge stier is een groot offer – nodig is om al die overtredingen te kunnen vergeven. Dat offer is in werkelijkheid door de Heer Jezus gebracht. Zijn offer is groot genoeg om alle zonden tot en met de grootste zonde te kunnen vergeven.
De schrijver van de brief aan de Hebreeën haalt dit vers uit Hosea aan om de gelovigen aan te sporen God te eren (Hb 13:15). Hij zegt daarmee dat God het waard is om Hem altijd, niet alleen bij schuldbelijdenis of tijdens bepaalde diensten, te loven en te prijzen. Hebben wij daar niet alle reden toe?
Het volk, en dat geldt voor ieder mens die weet dat hij schuldig voor God staat, wordt aangemoedigd naar God te gaan en Hem om vergeving te vragen. Het volk wordt als het ware opgeroepen erop te vertrouwen dat ze met een vergevende God te maken hebben. Ook vandaag mag iedereen weten dat onze God een God van vergeving is (Ne 9:17b). Vergeven is een gezindheid die bij Hem hoort, die in Hem aanwezig is. Hij is “een vergevend God” (Ps 99:8). Hij is “goed, mild om te vergeven” (Ps 86:5). “Hij vergeeft veelvuldig” (Js 55:7). Hij vergeeft en gedenkt de zonde niet meer (Jr 31:34).
Het woord ‘vergeven’ wil ten eerste zeggen dat de straf die het zondige gedrag verdient, wordt kwijtgescholden; ten tweede houdt dat woord in dat de oorzaak van de overtreding volledig wordt verwijderd. God kan op deze radicale wijze met de zonde omgaan omdat Hij daarvoor een rechtvaardige grondslag heeft en wel het plaatsvervangend en verzoenend offer van Christus. Want “zonder bloedstorting is er geen vergeving” (Hb 9:22).
Na zo onder de indruk te zijn gekomen van de vergevende God kan de bewondering voor Hem niet uitblijven: “Wie is een God als U, Die de ongerechtigheid vergeeft, Die voorbijgaat aan de overtreding van het overblijfsel van Zijn eigendom?” (Mi 7:18). Met zo’n God heeft Israël te maken. Zo kent Hosea Hem en daarom kan hij het volk aansporen naar die God te gaan. Het volk mag ook rekenen op een totale vergeving, waarbij geen enkele zonde overblijft die niet vergeven is. “Alle ongerechtigheid” wordt vergeven.
4 De breuk met het verleden
4 Assyrië zal ons niet verlossen,
op paarden zullen wij niet rijden.
Wij zullen nooit meer zeggen: U bent onze god
tegen het werk van onze handen.
Bij U immers vindt een wees ontferming.
Na de belijdenis en de vergeving is een radicale breuk met het verleden op zijn plaats. Weg met het vroegere leven, het leven in de zonde! God vergeeft de zonden niet als we van plan zijn ermee door te gaan. We moeten werkelijk breken met de zonde (Sp 28:13). Belangrijk in de belijdenis is dat de zonde bij name wordt genoemd. Israël doet dat hier.
Ze zullen niet langer voor hun verlossing uitzien naar Assyrië (Hs 5:13; 7:11; 8:9), maar naar God. Ook zullen ze niet langer op hun eigen kracht vertrouwen of op die van hun (oorlogs)paarden. Mogelijk doelt het rijden op paarden op de steun die ze bij Egypte hebben gezocht (Dt 17:16; Js 30:16; 31:1,3). Met “het werk van onze handen” bedoelt het volk de afgoden. Ook die zweren ze af.
In zijn belijdenis vergelijkt Israël zich met een wees en rekent hij op de barmhartigheid van God voor een vaderloos kind (Ex 22:22; Dt 10:18). Ze zullen zich troosten met de woorden van David: “Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen” (Ps 27:10). Met deze belijdenis laat het volk zien dat het elk recht op het kind-zijn heeft verspeeld en dat alleen een beroep op Gods barmhartigheid overblijft. Dit beroep is niet vergeefs. Het is beter om een voorwerp van Gods genade te zijn, dan met Hem in een verhouding van recht te staan.
God staat altijd klaar om de hulpeloze te helpen. Hij wil hen beschermen die geen bescherming hebben. Hij zorgt voor hen, voor wie niemand zorgt en ontfermt Zich over hen die aan zichzelf zijn overgelaten. In deze situatie zal Israël zich in de eindtijd bevinden en ze zullen in God vinden wat nodig is.
5 Gods antwoord op de belijdenis
5 Ik zal hun afkerigheid genezen,
Ik zal hen vrijwillig liefhebben,
want Mijn toorn heeft zich van hem afgewend.
Na hun belijdenis verzekert God hen van Zijn liefde. Hij heeft hen weer aangenomen als Zijn volk. Hij neemt alle gevolgen van hun zonden weg en vervangt hun ellende door de zegeningen die bij het nieuwe leven horen. Zijn liefde was er altijd, maar Hij kon die vanwege hun afkerigheid niet laten blijken. Nu kan Zijn liefde weer zonder verhindering naar hen uitgaan.
Hun verlaten van de HEERE is de oorzaak van alle ellende geweest. Daaraan maakt Hij voorgoed een einde. Hij doet dat door hen te reinigen en hun een nieuw hart en een nieuwe geest te geven (Ez 36:25-26).
In de verzen 5-6 zegt de HEERE drie keer “Ik zal”. Het eerste “Ik zal” heeft te maken met het verleden, met de zonde die Hij heeft weggenomen. Het tweede “Ik zal” heeft te maken met het heden, met Zijn liefde die ze op dat moment mogen ervaren. Het derde “Ik zal” ziet op de toekomstige heerlijkheid van Israël, wanneer zij in het duizendjarig vrederijk door Zijn verkwikking zullen bloeien en vaststaan.
6 Toekomstige heerlijkheid voor Israël
6 Ik zal voor Israël zijn als de dauw.
Hij zal in bloei staan als de lelie,
wortel schieten als de Libanon.
Voor de derde keer gebruikt Hosea het beeld van de dauw. In Hosea 6 gebruikt hij het als beeld van de vluchtigheid van Israëls liefde (Hs 6:4) en in Hosea 13 met het oog op hun oordeel (Hs 13:3). Beide keren staat erbij dat het een dauw is die in de vroegte vergaat. Hier is de dauw een beeld van zegen en is God Zelf als de dauw. Hij is de eeuwige God, bij Wie het altijd morgen is, bij Wie de dauw nooit optrekt. Wanneer God voor Zijn volk als de dauw zal zijn – het volk, dat zo lang zonder een druppel vochtigheid is geweest –, zal het bloeien als een lelie. Dan is er een einde gekomen aan de periode dat de oostenwind verschroeit al wat bloeit en groeit (Hs 13:15).
Als de christen droge perioden in zijn geestelijk leven kent, is dat ook vaak het gevolg van een zondige weg. Na belijdenis en vergeving komt er weer verlangen naar het lezen van het Woord van God. Dat is dan als de dauw (Dt 32:2), waardoor zijn leven weer gaat groeien en bloeien. Met de dauw kwam ook het manna (Ex 16:14; Nm 11:9). Het manna is een beeld van de Heer Jezus (Jh 6:48-51).
Israël zal bloeien als de lelie. De lelie ziet op bekoorlijkheid en sierlijkheid, op de heerlijkheid die Israël zal uitstralen in het vrederijk. Maar dat is niet het enige. De lelie is een tere, kwetsbare bloem. Daarom staat er ook bij dat hij zal “wortel schieten als de Libanon”. Bij de Libanon duikt het beeld op van stabiliteit, onbeweeglijkheid. Israëls zichtbare heerlijkheid wordt gedragen door de onwankelbare grondslag van de heerschappij van Christus die geen einde heeft (Dn 2:44). De heerlijkheid van Israël zal zijn als de lelie en dat volk zal al die duizend jaar even onwankelbaar zijn als de Libanon door Hem Die dan regeert.
7 Israël als de olijfboom
7 Zijn jonge loten zullen uitlopen,
zodat zijn pracht zal zijn als [die van] de olijfboom,
en hij zal een geur hebben als de Libanon.
De heerlijkheid die Israël dan zal bezitten, zal niet voor hemzelf alleen zijn. Zijn jonge, frisse loten zullen uitlopen naar anderen om ook voor hen tot zegen te zijn. Na de lelie als een beeld van heerlijkheid (Mt 6:28-29) verschijnt nu een ander mooi beeld: de olijfboom. Daarmee wordt ook Israël bedoeld (Jr 11:16a). De olijfboom heeft te maken met het getuige voor God op aarde zijn (Rm 11:17-24). De olijfboom toont wat Israël waard is voor de HEERE: groen, altijd fris, met prachtige, goede vruchten.
God wenst dat christenen nu hetzelfde getuigenis van Hem in de wereld geven als Israël in het vrederijk zal geven. De geur die van zo’n getuigenis uitgaat, is aantrekkelijk. Wat de olijfboom aan vrucht voortbrengt, is de olijfolie. Als hij wordt uitgegoten, verspreidt hij een aangename geur (Hl 1:3). De geur die Israël zal verspreiden, zal ook aangenaam zijn.
Ook hier wordt, evenals in het vorige vers, de Libanon genoemd, dit keer om het onveranderlijke en duurzame karakter van de geur te beklemtonen die Israël om zich heen zal verspreiden. Al de tijd dat het volk onder de gezegende regering van Christus zal zijn, zal ze aangenaam van geur blijven.
Tot ons als christenen die nu al onder de heerschappij van Christus leven, komt de vraag: Welke geur verspreiden wij? Het is te hopen dat de geur die wij verspreiden, lijkt op wat er gezegd wordt van de gelovigen in Rome (Rm 1:8). Die gelovigen verspreiden echt de geur van hun geloof om zich heen. Kennen de mensen uit onze omgeving ons als mensen die leven vanuit het geloof? Dan verspreiden wij een goede geur. Van de gelovigen in Thessalonika wordt hetzelfde gezegd (1Th 1:8).
8 Israël als de wijnstok
8 Zij zullen opnieuw in zijn schaduw zitten,
koren verbouwen en in bloei staan als de wijnstok;
zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.
De “zij”, waarmee dit vers begint, zijn individuele Israëlieten. “Zijn schaduw” is de schaduw van het hele volk, de natie Israël. Israël zal aan zijn inwoners beschutting en bescherming bieden omdat de zegen van de HEERE erop rust. Ze zullen in die tijd weer kunnen zaaien en zelf van de opbrengst van het land genieten (vgl. Hs 2:8,20-22).
In de wijnstok hebben we weer een ander beeld van Israël, dat we ook al eerder zijn tegengekomen (Hs 10:1). Lange tijd heeft hij alleen slechte vruchten voortgebracht, ondanks de zorgen die de HEERE eraan heeft besteed (Js 5:1-7). Nu is het een bloeiende wijnstok, die zuivere wijn levert. Dat komt door zijn verbinding met Christus, “de ware wijnstok” (Jh 15:1). Wijn stelt vreugde, blijdschap voor (Ps 104:15). Israël zal in de toekomst een bron van vreugde zijn voor de hele aarde, maar bovenal voor God en de Heer Jezus.
Op die tijd doelt de Heer Jezus met wat Hij zegt over de wijn van het avondmaal (Mt 26:29). Op het moment dat Hij dat zegt, staat Hij op het punt door Zijn volk gedood te worden. Zijn dood betekent tegelijk de verzoening voor iedere enkeling voor wie Hij Zijn bloed heeft vergoten. De wijn in de drinkbeker van het avondmaal spreekt van Zijn bloed (1Ko 10:16a; 11:25). Die drinkbeker gevuld met wijn spreekt ook van het heerlijke resultaat dat het gevolg is van het vergieten van Zijn bloed.
Dat geldt niet alleen voor de enkeling die tot geloof komt, maar ook voor het volk wanneer dat in de toekomst als geheel Hem aanneemt. Over dit laatste gaat het hier. De Heer Jezus en God zullen Zich met vreugde over hen verblijden (Zf 3:17). Die vreugde is even vast als de Libanon. Niemand neemt die vreugde weg (Jh 16:22).
9 Een tweegesprek
9 Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te maken?
Ík heb hem verhoord en zal naar hem omzien.
Ik zal zijn als een altijd groene cipres.
Door Mij is bij u vrucht te vinden.
In dit vers beluisteren we een tweegesprek tussen de HEERE en Efraïm. In de eerste zin spreekt Efraïm. Het “Ik” moet hier ”ik” zijn, met een kleine letter. Hij, die verknocht is geweest aan de afgoden (Hs 4:17), zal dit zeggen. Als iemand echt bekeerd is, heeft Hij genoeg aan de Heer Jezus Christus. Wat zouden zijn vroegere afgoden dan nog voor hem kunnen betekenen?
In de tweede zin geeft de HEERE op die houding van Efraïm een tweeledig antwoord. In de eerste plaats wordt over verhoring gesproken. De HEERE verhoort, wat wil zeggen dat Efraïm inderdaad niet meer zijn toevlucht neemt tot afgoden, maar alles aan de HEERE vraagt. Wie in vertrouwen naar Hem gaat, ontvangt wat hij nodig heeft.
In de tweede plaats heeft het antwoord van de HEERE te maken met het omzien naar Efraïm. Dat ziet op de positie van gunst waarin Efraïm zich geplaatst mag weten. God kijkt met liefde en goedheid naar hem en Efraïm mag zich dat bewust zijn (vgl. Jb 35:13). Dat geldt ook voor de christen die niets met afgoderij te maken wil hebben en alleen op God wil vertrouwen. Hij mag ook weten dat God hem zal geven wat hij nodig heeft en dat God hem “begenadigd [of: aangenaam gemaakt] heeft in de Geliefde” (Ef 1:6) en zo in gunst naar hem kijkt.
Vervolgens horen we Efraïm weer spreken. Hij kan in aansluiting op wat de HEERE heeft gezegd, zeggen dat het leven in de gunst van God de beste voedingsbodem is om “een altijd groene cipres” te zijn. De cipres is de boom die in het vrederijk de doornstruik zal vervangen (Js 55:13). Aan een doornstruik zit meestal niet veel groen. Hij staat symbool voor de dood als gevolg van de zonde. Dat Efraïm zich hier vergelijkt met “een altijd groene cipres”, wil zeggen dat hij in het vrederijk symbool zal staan voor het leven. Van de eerder vermelde grijsheid (Hs 7:9) is niets meer te bespeuren. Er is eeuwige frisheid en kracht, zonder verval.
Dan is de HEERE weer aan het woord. Alles komt van Hem. Niets van wat aan of bij Efraïm gevonden wordt, heeft hij aan zichzelf te danken. Het laatste deel van het vers laat dat duidelijk zien. Alles wat Israël voortbrengt, komt uit de HEERE voort. Slechts door gemeenschap met Hem wordt al dat goeds in Israël gevonden en zal het gehandhaafd blijven.
10 Wijs en verstandig
10 Wie is [zo] wijs, dat hij deze dingen begrijpt,
en [zo] verstandig dat hij ze kent?
De wegen van de HEERE zijn immers recht.
De rechtvaardigen zullen daarop wandelen,
maar de overtreders zullen erop struikelen.
“Deze dingen” zijn de dingen die in de voorgaande hoofdstukken door Hosea zijn genoemd. De korte inhoud van die dingen luidt: “De wegen van de HEERE zijn immers recht.” Die wegen zijn wat God heeft bepaald over het verloop van de menselijke geschiedenis. God heeft daarvoor vaste regels gegeven. Aan de hand daarvan wordt ieders wel en wee bepaald. Iedereen kan de regels weten waarnaar God handelt. Of wij wandelen of struikelen wordt bepaald door onze houding tegenover de rechte wegen van de Heer. Anders gezegd: of wij goed wandelen of van de weg afwijken, wordt bepaald door Gods norm, Zijn regels, ofwel door ‘de rechte weg’ van de Heer.
Een wijze en verstandige is iemand die op een Goddelijke manier in zijn hart is onderwezen over de wegen van God (vgl. Ps 84:6). De weg waarlangs de HEERE Zijn handelingen verricht, heeft altijd met recht te maken. Al Zijn wegen gaan recht vooruit, hoe groot Zijn barmhartigheid ook is. Het is daarmee net zoals met de ‘wagen van Gods regering’ waarover we lezen in Ezechiël 1. Die wagen wijkt niet af, maar gaat steeds recht vooruit en is door niets of niemand tegen te houden. Zijn wegen zijn recht. Dat kunnen we zien aan de straf die God over de zonde uitoefent en aan de eer die Hij geeft aan hen die Hem dienen.
Het bestuur van God over de wereld loopt uit op de verheerlijking van hen die Hem vrezen en op de ondergang van de goddelozen. Al dit handelen zal bovenal zijn tot verheerlijking van God en van Zijn Zoon Jezus Christus. “Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen” (Rm 11:36).