Inleiding
Wie het welzijn van Gods volk zoekt, moet op zijn weg beproeving en droefheid verwachten. Bij hen die zojuist in Jeruzalem zijn teruggekeerd, is verootmoediging, vasten en smeking aanwezig. In Jeruzalem treffen zij echter een heel andere gezindheid aan. Hun komst is de aanleiding van het openbaren van zonde die ingang heeft gevonden. Dat zien we in dit hoofdstuk.
Het kan zijn dat gelovigen op zoek gaan naar een plaats waar de gemeente samenkomt zoals de Schrift dat aangeeft. Als ze een dergelijke plaats hebben gevonden, kan soms blijken dat er wel de belijdenis en de uiterlijke vorm is, maar dat de harten niet op de Heer Jezus zijn gericht. Soms moeten ze opmerken dat er zijn die minder geestelijk zijn en minder ijverig voor de Heer dan sommigen van hen die zij hebben moeten achterlaten.
Dan moet de test van de waarheid van Gods Woord worden toegepast. Als er met de waarheid wordt gediend, zal blijken of men alleen nog een belijdenis heeft of dat er toch werkelijk een verlangen is om naar de Schrift als gemeente samen te komen. In dit en het volgende hoofdstuk zien we dat Ezra de waarheid van Gods Woord op de ontstane situatie toepast.
1 - 5 Ezra hoort van de gemengde huwelijken
1 Toen deze [dingen] voltooid waren, traden de vorsten op mij toe en zeiden: Het volk van Israël, de priesters en de Levieten hebben zich niet afgezonderd van de volken van de landen [rondom] wat hun gruwelen betreft, [namelijk] van de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten. 2 Zij hebben immers uit hun dochters voor zichzelf en voor hun zonen [vrouwen] genomen en hebben het heilige zaad vermengd met de volken van de landen [rondom], en de vorsten en de machthebbers hebben als eersten de hand gehad in deze trouwbreuk. 3 Toen ik deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel en ik trok haar van mijn hoofd en uit mijn baard, en ging ontzet zitten. 4 Allen die beefden voor de woorden van de God van Israël, verzamelden zich bij mij vanwege de trouwbreuk van de ballingen, en ik bleef ontzet zitten, tot het avondoffer. 5 Tegen het avondoffer stond ik op uit mijn verootmoediging, waarbij ik mijn kleed en mijn mantel had gescheurd, en ik boog mij op mijn knieën en spreidde mijn handen uit tot de HEERE, mijn God.
Zodra Ezra in Jeruzalem is aangekomen, wordt hij geconfronteerd met het kwaad dat zijn intrede heeft gedaan. Er wordt hem verteld hoe het met het volk staat (vgl. 1Ko 1:11). De aankomst en handelwijze van het nieuwe overblijfsel brengen het kwaad aan het licht. De wet is gebroken door huwelijken aan te gaan die door de wet verboden zijn (Ex 34:12-16). Deze verboden huwelijken zijn een beeld van vriendschap met de wereld (Jk 4:4; vgl. 2Ko 6:14-15).
De genoemde volken zijn allemaal volken die in de dagen van Jozua overwonnen hadden moeten zijn (Dt 7:1-6). Het volk is uiterlijk dicht bij God, maar innerlijk is het ver van Hem verwijderd. Niet alleen het gewone volk, maar zelfs priesters en Levieten hebben zich bezondigd. Dit kwaad wordt pas als kwaad ontmaskerd als er trouwe mensen komen die Gods Woord als norm hanteren. Onder hen die belijden tot de Naam van de Heer Jezus samen te komen, kan het grofste kwaad zich openbaren als er geen wandel met Hem is. Trouwe mensen in de plaatselijke gemeente zullen dat kwaad aan de kaak stellen.
De oversten en overheden zijn zelfs de eersten in de ontrouw geweest (vers 2). Door hun slechte voorbeeld hebben zij velen op het pad van de zonde gebracht. Zij die heel nauwgezet zijn om als gemeente geen verbinding met de wereld aan te gaan, doen dit soms wel in hun zaken of zelfs in hun huwelijk. Het aanwezige overblijfsel is wel met hun lichamen uit Babel gegaan, maar de geest van Babel is nog in hen.
Hun verbindingen stellen voor ons niet direct persoonlijke verbindingen voor, maar vooral beginselen die tegenover het “heilige zaad” staan. Wetticisme is bijvoorbeeld zo'n vreemde vrouw. Daarmee hebben de Galaten zich verbonden, zoals vandaag nog velen in de christenheid doen. Door middel van zijn brief aan hen wil Paulus hen ertoe brengen deze ‘vreemde vrouw’ uit te drijven. In de eerste brief aan de Korinthiërs zien we die ‘vreemde vrouwen’ bijvoorbeeld in het gebruik van verkeerde bouwmaterialen (1Ko 3:12-17), waarin we het gebruik van vreemde methoden in de (op)bouw van de gemeente kunnen zien.
Ezra is verbijsterd (vers 3). Is het mogelijk dat dit overblijfsel, door God uit het vuur gerukt, de hand vergeten heeft van Hem Die het heeft bevrijd, dat zij trouwen met dochters van vreemde goden? Ezra is een man die in gemeenschap met God leeft. Hij voelt als geen ander de ernst en diepte van de zonde. Hij ook alleen kan zich met die zonde van anderen vereenzelvigen, zoals we ook zien bij Daniël, Nehemia, Mozes.
Ezra verootmoedigt zich persoonlijk, terwijl hij de zonde van het volk als de zijne draagt. Als er zonde te midden van Gods volk openbaar wordt, worden we niet in de eerste plaats opgeroepen om te handelen, maar om ons te verootmoedigen. Ezra geeft aan zijn verootmoediging uiting door het scheuren van zijn kleed en zijn mantel en het uittrekken van haar van zijn hoofd en uit zijn baard. Hij wordt eerst zelf diep door de zonde van het volk geraakt, voordat hij op de schuldigen afgaat om hen te straffen. Zo gaat hij zitten.
Door het gedrag van Ezra wordt het geweten van anderen geoefend. Na de persoonlijke verootmoediging van Ezra komen er meer die zich hierin bij hem aansluiten (vers 4). Zij “beefden voor de woorden van de God van Israël” (vgl. Js 66:2b), wat aangeeft dat ook zij treuren over de toestand van het volk. Door de openlijke afschuw en het verdriet over de zonde die Ezra laat zien, komen anderen bij hem. Het verdriet over “de trouwbreuk van de ballingen” verenigt hen in verootmoediging voor de HEERE. Een breuk in trouw aan de HEERE is een groot kwaad. Ontrouw in een relatie is uiterst pijnlijk en grievend voor de persoon die dit wordt aangedaan. Ezra en de anderen voelen hier mee met Gods smart. Tevens erkennen zij dat hiervoor Gods toorn over hen moet komen.
Op het tijdstip van het avondoffer stort Ezra de diepe droefheid van zijn hart uit voor God. Enerzijds is hij diep bedroefd om de zonde van het volk. Anderzijds grijpt hij de kracht van het avondoffer – dat is het dagelijks avondbrandoffer – aan om tot God te naderen met het oog op de bedreven zonden (vgl. 1Sm 7:9; 1Kn 18:36; Dn 9:21; Hd 10:3). Dit laat ons in beeld zien dat men boven het falen van het geheel wordt uitgetild als Christus en Zijn werk voor God voor het hart worden geplaatst. Belijdenis van zonde in het licht van het offer van Christus is de basis voor God om aan de zonde van Zijn volk voorbij te gaan.
Tegen de tijd dat het avondoffer wordt gebracht, staat Ezra uit zijn verootmoediging op (vers 5). Hij heeft een gebroken hart vanwege de zonde van het volk. Hij weet ook waar alleen hulp te vinden is. Het avondoffer is de enige grond waarop God de ontrouw van Zijn volk kan verdragen. Het avondoffer spreekt van het offer van Christus Die op het tijdstip van het avondoffer, het derde uur, geen antwoord van God heeft gekregen omdat Hij tot zonde werd gemaakt (2Ko 5:21). Omdat Hij geen antwoord heeft gekregen, kan God Elia en Daniël en Ezra antwoord geven op hun gebed.
Het zelfstandig naamwoord “verootmoediging” komt in de Bijbel alleen hier voor bij Ezra. Het is de uitdrukking van het ervaren van het kwaad in Gods volk op een wijze die in overeenstemming is met Wie God is. Iemand die het kwaad zo aanvoelt, kan door God worden gebruikt als Zijn werktuig ten gunste van Zijn volk. In die gezindheid buigt Ezra zijn knieën en spreidt zijn handen uit tot de HEERE, zijn God om voor het volk te bidden. Wat een aangrijpend voorbeeld voor ons! Hoe ver staan we daar vaak vanaf. Mocht het ons verlangen zijn hierin meer op Ezra te gaan lijken.
6 - 15 Gebed van Ezra
6 En ik zei: Mijn God, ik ben [te zeer] beschaamd en te schande geworden om mijn gezicht tot U op te heffen, mijn God, want onze ongerechtigheden zijn talrijk geworden, tot boven [ons] hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan de hemel. 7 Vanaf de dagen van onze vaderen zijn wij in grote schuld tot op deze dag, en door onze ongerechtigheden zijn wij overgegeven, wij, onze koningen [en] onze priesters, in de hand van de koningen van de landen [rondom], aan het zwaard, aan gevangenschap en aan plundering en openlijke schande, zoals op deze dag. 8 En nu was er voor een klein ogenblik genade van de HEERE, onze God, om ons [gelegenheid tot] ontkoming te laten en om ons vastheid te geven in Zijn heilige plaats, om onze ogen te verlichten, onze God, en ons enige opleving te geven in onze slavernij. 9 Want wij zijn [wel] slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten, maar heeft Hij ons goedertierenheid bewezen bij de koningen van Perzië, door ons [enige] opleving te geven om het huis van onze God te doen herrijzen en om de ruïnes ervan te herstellen, door ons een omheining te geven in Juda en in Jeruzalem. 10 En nu, wat zullen wij hierop zeggen, onze God? Wij hebben immers Uw geboden verlaten, 11 die U had gegeven door de dienst van Uw dienaren, de profeten, door te zeggen: Het land dat u binnengaat om het in bezit te nemen, is een onrein land, door de onreinheid van de volken van de landen [rondom], door hun gruwelen, waarmee zij het hebben gevuld van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinheid. 12 Welnu, u mag uw dochters niet aan hun zonen geven, en hun dochters mag u niet [ten huwelijk] nemen voor uw zonen; u mag tot in eeuwigheid niet naar hun welstand streven, of naar het goede voor hen, opdat u sterk zult zijn en het beste van het land zult eten, en het uw kinderen in bezit zult geven tot in eeuwigheid. 13 Na alles wat door onze slechte daden en door onze grote schuld over ons gekomen is – terwijl, U, onze God, verhinderd hebt dat wij ten onder zouden gaan vanwege onze ongerechtigheden, en U ons [gelegenheid tot] ontkoming gegeven hebt zoals deze – 14 zullen wij [dan] terugkeren om Uw geboden te breken en om huwelijksbanden aan te gaan met de volken [die] deze gruwelen [doen]? Zou U [dan] niet tot vernietigens toe op ons toornen, zodat er geen overblijfsel of ontkoming meer zou zijn? 15 HEERE, God van Israël, U bent rechtvaardig, want er is ons [gelegenheid tot] ontkoming gelaten, zoals op deze dag. Zie ons voor Uw aangezicht in onze schuld, want er is niemand die hierom voor Uw aangezicht staande kan blijven.
Ezra maakt zich een met het volk en spreekt over “onze ongerechtigheden” en “onze schuld” (vers 6), ondanks het feit dat hij nog maar ongeveer een week bij hen is. Daarin ligt het geheim van zijn geestelijke kracht en is hij een echte priester voor God ten behoeve van Gods volk. Door zich een te maken met de zonden van het volk eet hij als het ware het zondoffer (Lv 6:26). Alleen zo kunnen ook wij voor God komen met de dingen die in het midden van de gelovigen met wie wij samenkomen, niet goed zijn.
Ezra gaat ver terug om de wortel van de huidige zonde te vinden (vers 7). De hele geschiedenis van Gods volk is een geschiedenis van zonde. De koningen en de priesters hebben daarin een grote, negatieve rol gespeeld. Zij zijn het volk voorgegaan op die weg van zonde. Denk maar aan Salomo met zijn vele vrouwen en hun afgoden die hij met liefde heeft aangehangen. Bij hem zien we hoezeer het liefhebben van vreemde vrouwen ook liefde voor de afgoden van deze vrouwen betekent (1Kn 11:1-2,4a).
Vaak is het volk in de hand van vijandige koningen gegeven, die zwaard, gevangenschap, plundering en openlijke schande over hen brachten. Dit is nog steeds zo op het moment dat Ezra zich verootmoedigt en zijn belijdenis uitspreekt. Voor de gemeente geldt hetzelfde. In het begin al is de eerste liefde verlaten en de gemeente is daar als geheel nooit naar teruggekeerd.
Na de erkenning van Gods tucht vanwege de zonden van het volk spreekt Ezra over de genade van God (vers 8). Die genade is duidelijk aanwezig in de opwekking die God Zijn volk heeft geschonken. In de wijze waarop Ezra daarover tot de HEERE spreekt, beluisteren we grote bescheidenheid. Er is geen enkel gevoel van trots, alsof de opwekking verdiend zou zijn of aan eigen inspanningen te danken is. Nee, God heeft gelegenheid tot “ontkoming” gegeven. Hij heeft Zijn volk vastheid gegeven in Zijn heilige plaats. De “opleving”, waarvan Ezra zegt dat het “[enige] opleving” is, is het gevolg van Gods genadige werk. Hier klinkt die bescheidenheid door.
Als we een opleving in de plaatselijke gemeente mogen beleven, zal die, als het goed is, ook door ons worden ervaren als een grote genade die God geeft. Er is geen enkel recht op nog een opleving. We mogen er wel voor bidden dat we in ons persoonlijk geloofsleven meer opleving ervaren. Dat zal samengaan met ijverige studie van Gods Woord en een leven waarin Christus en Zijn wil centraal staan. Als dat in de persoonlijke levens gebeurt, zal dat ongetwijfeld doorwerken in de plaatselijke gemeente.
Ezra is zich ervan bewust dat hij en Gods volk slaven van de volken zijn (vers 9). God heeft hun die positie moeten geven vanwege hun ontrouw. Ezra komt daar niet tegen in opstand, maar erkent de rechtvaardigheid ervan en buigt zich eronder. Het is mooi dat hij ook kan zeggen dat God hen in die positie van slavernij niet heeft verlaten. Wij kunnen de omstandigheden niet veranderen, maar we kunnen wel God bij onze omstandigheden betrekken, zodat we er met Hem doorheen kunnen gaan.
Met dankbaarheid herinnert hij aan de goedertierenheid van God die Hij Zijn volk heeft bewezen bij de heidense overheersers. Die goedertierenheid is niet dat God Zijn volk uit de slavernij bevrijdt, maar dat Hij een kleine opleving heeft gegeven ”om het huis van onze God te doen herrijzen en om de ruïnes ervan te herstellen, door ons een omheining te geven in Juda en in Jeruzalem”. Het hart van Ezra is vol van Gods huis, Gods land en Gods stad, ondanks de ellendige omstandigheden.
Nadat hij over Gods genade heeft gesproken, spreekt hij weer over de zonde van het volk, die juist tegen de achtergrond van de betoonde genade des te ernstiger uitkomt. Hij weet niet wat hij moet zeggen (vers 10). Hij kan alleen maar concreet noemen waarin hij en het volk hebben gezondigd. De samenvatting ervan is dat het volk de geboden van God heeft verlaten. Ongehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd, is de oorsprong van de zonde. Door ongehoorzaamheid aan Gods gebod is de zonde in de wereld gekomen (Gn 2:17; 3:6; Rm 5:19a).
Onbekendheid met Gods geboden kan niet als excuus worden aangevoerd. God heeft door Zijn dienaren, de profeten, het volk gewaarschuwd voor de gevaren van het land dat ze in bezit gingen nemen (vers 11). De nadruk ligt daarbij op onreinheid. Het woord ‘onrein’ wordt in dit ene vers liefst drie keer genoemd. Verontreiniging door omgang met de wereld en het overnemen van het gedachtegoed van de wereld veroorzaken een afnemend besef van Gods heiligheid. Als we onszelf niet rein van de wereld bewaren (Jk 1:27), zullen we ons aan de wereld aanpassen en met de wereld aanpappen.
God heeft tegen Zijn volk gezegd dat zij zich niet door huwelijken met de heidenvolken mogen verbinden (vers 12). Ze mogen zelfs tot in eeuwigheid niet naar de welstand of het goede voor die volken streven. Er is een eeuwige scheiding tussen Gods volk en de wereld. Alleen door het handhaven van die scheiding zullen we drie heerlijke zegeningen ontvangen:
1. We zullen sterk zijn,
2. het beste van het land eten en
3. onze kinderen het land tot in eeuwigheid in bezit geven.
Helaas is Gods volk toen en zijn velen van Gods volk nu door verkeerde verbindingen – voor ons: met de wereld – hun geestelijke kracht kwijtgeraakt. Ze genieten niet meer van het goede voedsel van het land en verspelen ook het bezit van het land voor hun nakomelingen. Hun kinderen hebben geen waardering voor een erfdeel, een verblijf in het land.
Ezra erkent nog eens dat de grote schuld die over hen is gekomen, is veroorzaakt door hun slechte daden (vers 13). Tegelijk ziet hij de grote genade van God, dat Hij hen niet helemaal aan hun ongerechtigheden heeft prijsgegeven. God heeft in Zijn toorn aan ontferming gedacht (Hk 3:2e). Hij heeft een mogelijkheid tot “ontkoming” uit de gevangenschap gegeven, waarvan door een overblijfsel gebruik is gemaakt. Daarmee bedoelt Ezra zowel de eerste uittocht uit Babel als zijn eigen uittocht uit Babel.
Het licht van die grote ontferming die God heeft bewezen ondanks alle en steeds terugkerende ontrouw van Zijn volk, schijnt in de ziel van Ezra. In dat licht moet het toch onmogelijk zijn, zo zegt Ezra, om opnieuw Gods geboden te breken en weer “huwelijksbanden aan te gaan met de volken [die] deze gruwelen [doen]” (vers 14)? Dat is zondigen tegen de genade. Als dat gebeurt, moet Gods oordeel ten volle komen over het overblijfsel, zonder dat er nog ontkoming voor een enkeling kan zijn.
Ezra rechtvaardigt God in Zijn handelen met Zijn volk (vers 15). Hij spreekt het in dit vers uit, maar zijn hele gebed ademt die geest. Tot het rechtvaardig handelen van God hoort ook het laten bestaan van de gelegenheid tot ontkoming, zoals in het geval van Ezra en de zijnen. Gods genade is altijd gebaseerd op recht. Hij ziet zonde niet door de vingers, maar vergeeft en rechtvaardigt op grond van het werk van Zijn Zoon.
De plaats van schuldbelijdenis is altijd de plaats zowel van geestelijke kracht als van herstel. Ezra is niet alleen onder de indruk van de zonde van het volk, maar ook van de grote genade en barmhartigheid van God. Beide aspecten beluisteren we in de vraag aan de “HEERE, de God van Israël” om hen toch in hun schuld voor Zijn aangezicht te zien staan. Dat zegt alleen iemand die volledig overtuigd is van zijn schuld en er tegelijk volledig van overtuigd is dat hij te doen heeft met een God van volkomen vergeving. Geen zondaar kan staande blijven of bestaan voor Gods aangezicht, behalve hij die met belijdenis van schuld tot Hem komt (Ps 130:3-4).