1 - 5 Herstel van het altaar
1 Toen de zevende maand aanbrak en de Israëlieten [zich] in de steden [gevestigd hadden], verzamelde het volk zich als één man in Jeruzalem. 2 Jesua, de zoon van Jozadak, stond op met zijn broeders, de priesters, en Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, met zijn broeders, en zij [her]bouwden het altaar van de God van Israël om daarop brandoffers te brengen volgens wat geschreven staat in de wet van Mozes, de man Gods. 3 En zij plaatsten het altaar op zijn fundament, hoewel er verschrikking over hen was vanwege de volken van de landen [rondom]. Zij brachten daarop brandoffers voor de HEERE, brandoffers voor de ochtend en voor de avond. 4 Zij vierden het Loofhuttenfeest volgens wat geschreven staat, namelijk een brandoffer van een dag op [die] dag in het [juiste] aantal, overeenkomstig de bepaling voor elke afzonderlijke dag. 5 Daarna het voortdurende brandoffer en [dat] voor de nieuwe maanden en voor alle geheiligde vastgestelde tijden voor de HEERE en voor ieder die een vrijwillige gave gaf aan de HEERE.
Het teruggekeerde overblijfsel begint met de herbouw van het altaar. Ze handelen niet op grond van een bevel dat de HEERE zou hebben gegeven, maar in geloof dat aanvoelt wat voor Hem het belangrijkste is. We zien een dergelijk aanvoelen van het geloof ook bij Noach, die een offer brengt direct nadat hij op de gereinigde aarde is gekomen, en bij David, wiens hart uitgaat naar de ark, zodra hij de troon heeft bestegen.
Het tijdstip waarop de herbouw van het altaar begint, is het aanbreken van de zevende maand (vers 1). Dat is de maand van het Feest van het bazuingeschal (Lv 23:24; Nm 10:10; 29:1; Ps 81:4). In de cyclus van de feesten van de HEERE in Leviticus 23 is dit feest een beeld van het herstel van Israël in de laatste dagen. In die maand verzamelt “het volk zich als één man in Jeruzalem”. Als het altaar of ‘de tafel van de Heer’ (Ml 1:7) weer centraal komt te staan in Gods volk, wordt daardoor eenheid beleefd (1Ko 10:16-18). De eenheid die hier tot uiting komt, ontstaat niet door onderlinge overeenkomst, door afspraak, maar door de werking van Gods Geest.
In dit werk van de herbouw van het altaar werken Jesua en Zerubbabel, de priester en de koning, samen (vers 2). In hun vereniging zien we de Heer Jezus als de ware Koning-Priester (Zc 6:9-15). Deze priesterlijke en koninklijke kenmerken zijn van belang bij ons als gelovigen om het altaar te kunnen bouwen (vgl. 1Pt 2:5,9-10). De herbouw van het altaar spreekt voor ons van een hernieuwde waardering van Christus, die op speciale wijze bij de viering van het avondmaal van de Heer aan de tafel van de Heer tot uiting wordt gebracht.
Het eerste wat de teruggekeerden dus doen, is het altaar bouwen, en niet de tempel of de muur rond Jeruzalem. Het altaar is de verbindingsschakel tussen hen en God. Christus is ons altaar. Bij elk waar herstel, bewerkt door de Geest, zal het altijd gaan om de verheerlijking van Christus en Zijn werk. Bij het altaar komt het volk samen met God rondom het offer. Het is “het altaar van de God van Israël”, niet het altaar van mensen en ook niet van de enkele teruggekeerden.
Het altaar hoort bij het land van God. In Babel heeft het volk geen altaar. Abraham heeft een altaar in Kanaän, niet in Egypte. Het altaar dient “om daarop brandoffers te brengen”. Een brandoffer is het offer dat in zijn geheel aan God wordt gebracht (Lv 1:6-9). Het brandoffer spreekt van Christus en Zijn werk op het kruis, waarbij alles tot verheerlijking van God is. Als we daarover met God spreken, brengen we in geestelijke zin een brandoffer. Het hart is dan gevuld met aanbidding.
Bij het brengen van de brandoffers laten ze zich leiden door “wat geschreven staat in de wet van Mozes” (vers 2). Er wordt geen rondvraag gedaan om ideeën of suggesties te leveren over de meest geschikte wijze van handelen in hun omstandigheden, die toch zo heel anders zijn dan vroeger. Gewoonten en overleveringen zijn verloren gegaan, ze zijn achtergebleven in Babel. Hun blijft niets anders over dan het Woord. In hun toestand krijgt het Woord alle kracht.
Dat geldt ook voor ons. Het is alleen mogelijk terug te keren tot de Schriftuurlijke eredienst als we dat doen zoals Gods Woord het aangeeft. Naar dit beginsel hebben velen in het begin van de negentiende eeuw allerlei staatskerken verlaten om te gaan samenkomen naar de wil van de Heer. Alles wordt getoetst aan de leer van de apostelen (vgl. Jd 1:17). Geloof dat de wil van God wil doen, wordt gezien in het gehoorzamen aan het Woord, hoewel nog lang niet alle dingen geordend zijn.
Het altaar wordt geplaatst “op zijn fundament” (vers 3). De fundamenten liggen er nog, die zoeken ze op. Op die plaats bouwen zij en niet op een plaats naar eigen keuze, zoals vandaag veel in de christenheid gebeurt. Dit fundament ligt op de dorsvloer van Ornan (1Kr 21:21-26; 22:1). Voor ons ligt het fundament in Christus en Zijn werk (1Ko 3:11).
Omdat zij uit liefde tot God handelen, laten ze zich niet afschrikken door de volken van de landen om hen heen. Hun vrees voor de volken brengt hen juist tot God. Het altaar wordt gebouwd omdat er angst is voor de volken die hen omringen. Zo maken ze God tot hun toevlucht. Omringd door vijanden wordt Jeruzalem, een stad zonder muren, beschermd door het altaar van haar God dat door het geloof van het volk van God is opgericht. Zonder enig oponthoud offeren ze weer brandoffers (geen zondoffers) “voor de morgen en voor de avond”. Daarmee handelen ze in overeenstemming met het voorschrift uit de wet van Mozes (Ex 29:38-46). De kracht van het brandoffer is de beste bescherming die het volk zich maar kan wensen.
Het groot maken van Christus in onze harten en Hem voortdurend aan God voorstellen in het ‘brandofferkarakter’ is de beste verdediging tegen de vijand. Als we een brandoffer brengen, wil dat zeggen dat we beseffen, en dat ook tegen God zeggen, dat God door Christus is verheerlijkt en dat wij in Christus aangenaam zijn voor God. Het besef van het brandoffer is ook verdwenen in Babel.
Ook het vieren van het Loofhuttenfeest gebeurt “volgens wat geschreven staat” (vers 4), dat wil zeggen zoals het in het Woord van God staat (Lv 23:33-36). Er is een Goddelijk enthousiasme in het weer offeren en feestvieren naar de wil van God. Elke vorm van wetticisme ontbreekt. Er is een heilig verlangen om de oude paden te gaan. De offers worden gebracht “overeenkomstig de bepaling voor elke afzonderlijke dag” (vgl. Nm 29:12-38).
Het offeren op het altaar is niet beperkt gebleven tot deze ene keer aan het begin van de zevende maand. Het gebeurt voortaan geregeld, ook bij de andere feesttijden van de HEERE (vers 5). Er worden offers gebracht bij het begin van elke nieuwe maand en op de vastgestelde tijden die de HEERE heeft geheiligd voor Zichzelf, dat wil zeggen de jaarlijkse feesten.
Naast alles wat het volk als geheel aan offers brengt, is er ook sprake van het brengen van een offergave door ieder die dat in zijn hart heeft. Het offeren door het volk als geheel betekent niet dat de individuele offerande verdwijnt. God ziet zowel het geheel als de enkeling in dat geheel. Zo is het ook als de gemeente samenkomt. De gemeente brengt als geheel geestelijke offers aan God, terwijl tegelijk iedere gelovige persoonlijk aanbidding in zijn hart heeft voor God en Christus.
6 - 7 Zorg voor de fundering van de tempel
6 Vanaf de eerste dag van de zevende maand begonnen zij de HEERE brandoffers te brengen, maar de fundering voor de tempel van de HEERE was nog niet gelegd. 7 Daarom gaven zij geld voor de steenhouwers en voor de ambachtslieden, en eten en drinken en olie voor de Sidoniërs en de Tyriërs, om cederhout te laten komen van de Libanon, over zee naar Jafo, overeenkomstig de vergunning hun [verleend] door Kores, de koning van Perzië.
Het voorgaande vindt allemaal plaats voordat het huis van God is gebouwd (vers 6). Dit wijst erop dat er altijd eerst de waardering van Christus Zelf en de vreugde in Zijn werk moet zijn, voordat iemand aandacht krijgt voor en inzicht krijgt in de waarheid van de gemeente als het huis van God. Altaar en tempel horen wel bij elkaar. Wat wordt voorgesteld in het brandoffer, is dat het volk beseft door God te zijn aangenomen als Zijn volk. Wat echter ook nodig is, is dat de waarheid van de gemeente als het huis van God in de harten gevestigd wordt. Het is belangrijk dat ieder met inzicht zijn plaats in Gods huis leert innemen. Dat gaat God nu bewerken.
God gaat het bewustzijn van het belang van Zijn huis in de harten van Zijn volk bewerken. Dat werk komt bij de teruggekeerden tot uiting in het geven van geld om geschikte arbeiders te kunnen betalen en het benodigde materiaal te kunnen aanschaffen (vers 7).
Als we dit vertalen naar onze tijd, kunnen we denken aan het ondersteunen van allerlei werk dat voor de Heer wordt gedaan. We kunnen denken aan de prediking van het evangelie. Ook kunnen we denken aan het geven van onderwijs in de gemeente waardoor baby's in het geloof voedsel krijgen en de gelovigen worden gebracht tot toewijding aan Christus op een plaats van afzondering van de (christelijke) wereld.
8 - 11 Fundering van de tempel gelegd
8 In het tweede jaar na hun komst naar het huis van God in Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overigen van hun broeders, de priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangenschap naar Jeruzalem waren gekomen [met de bouw]. Zij stelden de Levieten aan van twintig jaar en daarboven om toezicht te houden op het werk aan het huis van de HEERE. 9 Toen trad Jesua aan, [met] zijn zonen en zijn broeders, [en] Kadmiël met zijn zonen, de nakomelingen van Juda, als één [man] om toezicht te houden op hen die het werk deden in het huis van God, [en ook] de zonen van Henadad, hun zonen en hun broeders, de Levieten. 10 En de bouwers legden de fundering van de tempel van de HEERE, en men stelde de priesters op, gekleed [in ambtsgewaad], met de trompetten, en de Levieten, de nakomelingen van Asaf, met de cimbalen, om de HEERE te prijzen, naar de richtlijnen van David, de koning van Israël. 11 Zij zongen in beurtzang bij het prijzen en bij het danken van de HEERE dat [Hij] goed is, dat Zijn goedertierenheid over Israël tot in eeuwigheid is. Heel het volk hief een groot gejuich aan bij het prijzen van de HEERE, omdat de fundering voor het huis van de HEERE gelegd was.
In het tweede jaar na hun terugkeer in het land wordt er een begin gemaakt met de bouw van de tempel (vers 8). Er staat echter niet ‘na hun komst in het land’, maar “na hun komst naar het huis van God”. Dat laat twee dingen zien. In de eerste plaats toont het aan dat het eigenlijke doel van hun terugkeer naar het land het huis van God in Jeruzalem is. In de tweede plaats zien we dat, hoewel van dat huis niets anders dan een puinhoop te zien is, voor het geloof het huis er al – of: nog steeds – is.
De waarheid van het huis van God is verloren gegaan wat betreft de waardering van de mens. Dat betekent echter niet dat de gemeente als huis en lichaam niet meer zou bestaan. Wat de mens ook mag vergeten, voor God en het geloof bestaat Gods huis op aarde. Als trouwe mensen terugkeren van menselijke tradities tot Christus en van menselijk gezag tot het Woord van God alleen, krijgt deze waarheid opnieuw gestalte in Zijn ogen.
Voor het werk van de herbouw van de tempel worden Levieten van twintig jaar en ouder aangesteld (1Kr 23:24). In de woestijn zijn achtduizend vijfhonderdtachtig Levieten voor het werk beschikbaar, hier zijn dat er slechts vierenzeventig (Ea 2:40). Er zijn slechts weinig Levieten uit Babel teruggekeerd. De rest heeft in Babel zijn thuis gevonden en is er gebleven. Het gemak heeft bij hen het verlangen naar een dienst in Jeruzalem weggenomen en hen inactief gemaakt.
Ook vandaag zijn er naar verhouding maar weinig gelovigen die hun taak als Leviet serieus nemen. Veel gelovigen zitten zondag aan zondag in de kerk of de gemeente alleen maar om te luisteren, zonder zich af te vragen of zij ook een aandeel kunnen leveren. Vaak is het onmogelijk vanwege de kerkelijke structuur. Maar ook waar dat wel mogelijk is, zitten velen in een samenkomst alleen maar om te consumeren. Ze moeten er niet aan denken dat er ook van hen een bijdrage aan de dienst zou worden verwacht! Door deze instelling moet soms te veel door te weinigen gebeuren.
Diverse personen worden aangesteld om op het werk toe te zien, waarbij ze “als één [man]” optreden (vers 9; vgl. vers 1). Ze zijn medearbeiders van elkaar. Dit toezicht is nodig, opdat er geen vernieuwingen door menselijke overleggingen zullen zijn. Er wordt geen nieuw huis gebouwd. Er is altijd maar één huis van God geweest. Het is steeds dezelfde tempel, maar met een verschillende heerlijkheid. Zo is het ook met de gemeente.
Het leggen van de fundering (vers 10) is het begin van de bouw van de tempel en tevens de garantie van de voltooiing. Als de bouwers daarmee klaar zijn, worden de priesters opgesteld, “gekleed [in ambtsgewaad]”, dat wil in beeld zeggen in de waarde van wat Christus heeft volbracht. Er wordt niet gewacht tot het huis klaar is. Wanneer begonnen is een plaats voor de dienst van God voor te bereiden, leidt de Geest ons om aan Christus, van Wie David een beeld is, te denken in verbinding met die dienst.
Ook is er een samen zingen in “beurtzang” (vers 11). Beurtzang laat zien dat er in de diensten van de gelovigen een wisselwerking is. Wat de een uitspreekt wordt door een ander beantwoord en aangevuld. De blijdschap en dankbaarheid worden in de tegenwoordigheid van de HEERE geuit en is Hem aangenaam. Voor hen die niets anders hebben gekend dan de gevangenschap, is het een grote vreugde in aanraking te komen met wat van God is.
Wanneer God aan Zijn gemeente een tijd van hervorming en verlevendiging geeft, is dat omdat er een terugkeer is tot wat de Schrift zegt. Dan komt er in de leer en in de eredienst losmaking van wat mensen hebben bedacht. Het gevolg kan niet anders zijn dan blijdschap onder de gelovigen. Dan vloeien in de kracht van de Geest hun harten over van lof en dank aan Hem Die hun ogen heeft geopend en hun boeien heeft verbroken.
In de lofprijzing wordt bezongen dat de HEERE “goed is” en “dat Zijn goedertierenheid over Israël tot in eeuwigheid is”. Deze lofprijzing zal tijdens het duizendjarig vrederijk telkens weer klinken (Ps 136:1-26). Dan zal alles in overeenstemming met Gods wil zijn, want dan zal de Heer Jezus regeren. Wij kunnen dat nu al beleven als Christus als Heer in onze harten heerst.
De reactie van het hele volk op de beurtzang waarin de HEERE wordt geprezen, is “een groot gejuich”. De aanleiding daarvoor is dat “de fundering van de tempel gelegd was”. Deze fundamentlegging is van grote betekenis voor het volk. Nu kan er echt gebouwd gaan worden. Voor het geloof is Christus het fundament. Als we dat zien, zullen we ons in Hem verheugen en met vreugde aan het werk gaan om onze bijdrage aan de bouw van Gods huis leveren.
12 - 13 Gemengde gevoelens
12 Maar velen van de priesters en de Levieten en de familiehoofden, [namelijk] de ouderen die het eerste huis op zijn fundering gezien hadden, huilden met luide stem toen [zij] dit huis voor hun ogen [zagen], terwijl vele [anderen] met gejuich [en] met blijdschap [hun] stem verhieven. 13 En het volk kon geen onderscheid maken tussen het geluid van het vreugdegejuich en het geluid van het huilen van het volk, want het volk hief een groot gejuich aan en het geluid werd tot ver gehoord.
Wie vandaag denkt aan de gemeente van God in het begin, kan het huilen van de ouderen begrijpen (vers 12). Dit is het geval bij hen die dieper zijn ingeleid in de waarheid van de Schrift over de gemeente. Zij zien hoe ver men verwijderd is van het ideale gemeentelijke leven, dat veel gelovigen voortleven in de oude sleur van wat door de vaderen is overgeleverd. Bij de jongeren is er een andere uiting. Zij beleven voor het eerst dat er toch iets, ook in een tijd van zwakheid en verval, van de gemeente als huis van God zichtbaar wordt.
De jeugd is een periode van enthousiasme en uitbundigheid van geest, terwijl ouderdom de tijd is van bezinning. Beide zijn nodig. Het gevaar van de jeugd is om te zorgeloos de toekomst in te zien, te enthousiast plannen te maken, terwijl de ouderen gevaar lopen te zeer vast te houden aan het verleden. Het is belangrijk dat ze beiden begrip hebben voor elkaar. Jongeren doen er goed aan de raad van ouderen te vragen bij een nieuw werk. Voor ouderen is het soms moeilijk een speciaal werk te herkennen dat God aan jongeren heeft toevertrouwd en waarin zij niet lang zullen kunnen delen. Soms ook vergeten ze hun eigen jeugd. Ouderen die zich verheugen in wat God in jongeren werkt, zullen hun onmisbare bijdrage kunnen leveren.
God verblijdt Zich over de vreugde van Zijn volk en begrijpt de tranen van de ouderen. Voor beide gevoelsuitingen is er plaats. Ze smelten samen in één groot geluid (vers 13). Dit is de ware uitdrukking van de stand van zaken. Beide gevoelens geven uiting aan de werkelijkheid die in hen is. Dat keurt de Geest goed. Dit is harmonie en geen wanklank. Het moet een overweldigende indruk hebben gemaakt. Een heel volk, waarvan het ene deel luid uiting geeft aan hun verdriet en het andere deel luid uiting geeft aan hun vreugde en dat bij dezelfde gelegenheid en met een betrokkenheid die voor beide partijen even groot is.
Het aantal dat zich de heerlijkheid van het eerste of vorige huis, dat is de tempel van Salomo, kan herinneren, is klein. Hun gehuil moet onweerstaanbaar en luid zijn geweest als het zich zo kan vermengen met het grote gejuich van het volk. We mogen hen niet bezien als ondankbaar en melancholiek, alsof ze de feestvreugde van de anderen vanwege dit grootse gebeuren zouden bederven. Het laat ons de keerzijde zien die niet mag ontbreken. Hoe gezegend een opwekking ook mag zijn, onze vreugde wordt getemperd door de herinnering aan de genade en kracht die is geopenbaard onder de apostolische energie, zoals we dat in het begin van het boek Handelingen zien.