Inleiding
In dit hoofdstuk hebben we het bewijs dat God nooit een gehoorzaam en vertrouwend volk aan zichzelf overlaat. Het onderzoek en het bevel van Darius maken aan het geloof duidelijk dat God achter de schermen aan het werk is. We zien ook dat Hij de macht van de vijand gebruikt voor de voortgang van Zijn voornemens. Het is er een voorbeeld van hoe voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28; Fp 1:12).
1 - 15 Onderzoek en bevel van Darius
1 Toen gaf koning Darius bevel en men zocht in het archief, waar men de schatten neerlegt, in Babel. 2 En in Achmetha, de burcht in het gewest Medië, werd een boekrol gevonden, waarin het volgende geschreven stond: Om in gedachten te houden: 3 In het eerste jaar van koning Kores gaf koning Kores een bevel: Het huis van God in Jeruzalem, laat dat huis [weer] opgebouwd worden op de plaats waar men offers brengt. De fundamenten ervan moeten gelijk blijven, zijn hoogte zestig el en zijn breedte zestig el, 4 met drie rijen gehouwen stenen en een rij van nieuw hout. De onkosten zullen uit het huis van de koning betaald worden. 5 Bovendien moet men ook de gouden en zilveren voorwerpen van het huis van God, die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald en naar Babel had gebracht, teruggeven om naar de tempel in Jeruzalem gebracht te worden, op hun plaats; u moet ze terugzetten in het huis van God. 6 Welnu, Tattenai, stadhouder van [het gebied] aan de overzijde van de Eufraat, Sthar-Boznai en uw ambtgenoten, u gerechtsdienaren aan de overzijde van de Eufraat, blijf daar weg! 7 Laat hen aan het werk [blijven] aan dit huis van God. Laten de stadhouder van de Joden en de oudsten van de Joden dit huis van God herbouwen op zijn [oorspronkelijke] plaats. 8 Ook wordt door mij bevel gegeven wat u moet doen voor de oudsten van deze Joden, om dit huis van God te herbouwen. Uit het bezit van de koning, uit de belasting aan de overzijde van de Eufraat, moeten de onkosten aan deze mannen zorgvuldig en zonder ophouden vergoed worden. 9 En wat nodig is: jonge stieren, rammen en lammeren voor de brandoffers voor de God van de hemel, [en] tarwe, zout, wijn en olie volgens aanwijzing van de priesters in Jeruzalem; [het] moet hun dagelijks gegeven worden, zodat er [nergens] gebrek [aan] is. 10 Zo kunnen ze aangenaam [reukwerk] offeren aan de God van de hemel, en bidden voor het leven van de koning en zijn zonen. 11 Ook wordt door mij bevel gegeven dat van iedereen die dit bevel overtreedt een balk uit zijn huis zal worden uitgerukt, die zal worden opgericht; daaraan zal hij worden opgehangen. Zijn huis zal hierom tot een mesthoop gemaakt worden. 12 Moge God, Die Zijn Naam daar heeft doen wonen, elke koning en [elk] volk omverwerpen die zijn hand uitstrekt om [mijn bevel] te overtreden door dit huis van God in Jeruzalem te schaden. Ik, Darius, heb het bevel gegeven, laat het zorgvuldig uitgevoerd worden. 13 Toen handelden Tattenai, de landvoogd van [het gebied] aan de overzijde van de Eufraat, Sthar-Boznai en hun ambtgenoten op deze zorgvuldige wijze, overeenkomstig wat koning Darius had toegezonden. 14 En de oudsten van de Joden bouwden en maakten goede vorderingen onder de profetie van Haggaï, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo. Ze bouwden en voltooiden het overeenkomstig het bevel van de God van Israël en overeenkomstig het bevel van Kores en Darius en Arthahsasta, de koning van Perzië. 15 En dit huis werd voltooid op de derde dag van de maand Adar; het was het zesde regeringsjaar van koning Darius.
Als Darius de brief heeft ontvangen, geeft hij bevel een onderzoek in te stellen (vers 1). Dan wordt een boekrol gevonden die de waarheid van de gebeurtenissen aan het licht brengt (vers 2; vgl. Es 6:1-2). Darius is een groot vereerder van Kores, de stichter van het rijk. Dat verklaart zijn bereidheid zo te handelen zonder zich iets aan te trekken van wat Arthahsasta heeft bevolen. Deze laatste heeft trouwens een wet veranderd die niet veranderd mocht worden (Dn 6:16).
Wat de teruggekeerde Joden hebben beweerd, is onderzocht en juist bevonden (vers 3). Er worden zelfs details meegedeeld met betrekking tot het doel van het huis, de afmetingen van het fundament en de materialen. Het doel van het huis is dat er offers worden gebracht. De “hoogte” van het fundament spreekt van het verheven, hemelse karakter dat daar gekend wordt – ver boven het niveau van de wereld en de gedachten van de mens. De “breedte” spreekt ervan dat elk deel van de waarheid daar zijn plaats moet hebben.
De materialen zijn “gehouwen stenen” en “nieuw hout” (vers 4). Zij spreken van de gelovigen die enerzijds levende stenen zijn (1Pt 2:5) en anderzijds een nieuwe schepping (2Ko 5:17). Alles moet uit de koninklijke schatkist worden betaald, wat wil zeggen dat de mens aan Gods gebouw niets kan bijdragen. Het terugzetten van de vaten in het huis van God (vers 5) wijst ons erop dat het niet genoeg is de waarheid van ‘het huis’ te kennen, maar dat we ook zelf vaten tot eer moeten zijn. We moeten onze plaats in Gods huis, de gemeente, innemen en ons voor Hem beschikbaar stellen om dat te doen waarvoor Hij ons geschikt gemaakt heeft.
Wat in de gevonden boekrol staat, is duidelijk. Darius geeft direct bevel aan de mensen die hem hebben geschreven om de Joden niet meer lastig te vallen en hun geen strobreed in de weg te leggen (verzen 6-7). In plaats van de bouw te verhinderen krijgen de tegenstanders bevel van Darius om de Joden te helpen bij de bouw door hen van het nodige te voorzien (vers 8). Dat betreft een vergoeding van de onkosten en het ter beschikking stellen van offers (vers 9). Hier zien we dat ‘eten uit de eter en zoetigheid uit de sterke’ komt (Ri 14:14a).
Alles wat nodig is voor onze offerdienst, wordt ons door God “dagelijks”, dat wil zeggen elke dag, volledig ter beschikking gesteld. Hij heeft het in Zijn Woord voor ons klaarliggen. In Zijn Woord wordt ons de kostbaarheid van Christus voor God op elke bladzijde ontvouwd, opdat wij die zullen nagaan en ons erin verheugen. Voor wie daarin belangstelt, liggen alle voorzieningen voor de eredienst klaar.
Darius stelt prijs op de voorbede van dit verachte gezelschap (vers 10). Hij weet dat dit volk een biddend volk is en dat God het gebed van Zijn volk verhoort. Als iemand voorbede vraagt of voorbede doet, betekent het dat zo iemand de waarde van het gebed kent (vgl. Ko 4:2-4). De eerste taak van het huis van God is dat het een huis van gebed is “voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten” (1Tm 2:1-2a; Js 56:7b).
Darius besluit zijn schrijven met enkele strafbepalingen voor hen die zijn bevel met betrekking tot de bouw van Gods huis overtreden. Hij stelt zelf een strafmaat. Hij bepaalt dat wie zich tegen Gods huis keert, zal worden opgehangen aan een balk uit zijn eigen huis, waarna zijn huis tot een mesthoop zal worden gemaakt (vers 11). Hij wenst dat God Zijn oordeel laat komen over ieder die schade toebrengt aan het huis waar Hij Zijn Naam heeft doen wonen (vers 12). Hieruit blijkt dat Darius ermee bekend is geweest dat Jeruzalem de stad is van de “God, Die Zijn Naam daar heeft doen wonen” (vgl. Dt 12:5,10-11).
Als de tegenstanders het bericht van Darius hebben ontvangen, handelen ze op “deze zorgvuldige wijze, overeenkomstig wat koning Darius had toegezonden” (vers 13). Daarmee eindigt de tegenstand. Onder invloed van het profeteren van Haggaï en Zacharia wordt het huis voltooid (vers 14). Alleen Haggaï wordt profeet genoemd, hoewel Zacharia met net zoveel recht zo genoemd mag worden. Het gaat in dit geval echter vooral om een woord voor het geweten van het volk. Dat heeft het volk nodig en dat komt van Haggaï.
Het werk is stilgelegd tot het tweede jaar van Darius (Ea 4:24). In het zesde jaar zijn ze ermee klaar (vers 15). Wanneer de fundamenten zijn gelegd, is niet met zekerheid te zeggen, omdat we de verstreken tijd tussen Kores en Darius niet weten, maar het wordt geschat op ruim vijftien jaar eerder.
16 - 18 Inwijding van het huis van God
16 En de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de overige ballingen verrichtten de inwijding van dit huis van God met vreugde. 17 Zij offerden ter inwijding van dit huis van God honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en als zondoffer voor heel Israël twaalf geitenbokken, naar het aantal stammen van Israël. 18 En zij stelden priesters aan in hun groepen en Levieten in hun afdelingen, voor de dienst van God in Jeruzalem, overeenkomstig het voorschrift in het boek van Mozes.
Nadat er negentig jaar lang geen tempeldienst meer is geweest, vindt er weer een inwijding van de tempel plaats (vers 16). Bij deze inwijding komt er geen vuur van de hemel zoals in de dagen van Salomo (2Kr 7:1). Ook het aantal offers steekt schril af tegen de hoeveelheid die Salomo heeft gebracht (vers 17). Het huis heeft niet de eerste heerlijkheid, de offers zijn minder en zelf zijn ze een armzalig overblijfsel, onder heerschappij van de volken. Maar God is voor hen Dezelfde, en Hij is voor het geloof de bron van vreugde. Hij verlangt ernaar dat Zijn volk met de offers die het heeft naar Hem toe komt.
Er wordt een “zondoffer voor heel Israël” gebracht. Niet dat heel Israël aanwezig is, maar in het geloof wordt het geheel gezien. Zo is het met het zichtbaar maken van de gemeente als het ene lichaam. Doen we dat niet op deze manier, dan zijn we een sekte. Het offer heeft niet de omvang van dat van Salomo, maar het spreekt wel van dezelfde Christus.
In verbinding met de offers krijgen de priesters en Levieten hun plaats voor de dienst van God in Jeruzalem (vers 18). Vandaag zijn alle gelovigen priesters en Levieten. Iedere gelovige heeft het voorrecht aan God te offeren, dat wil zeggen dat hij God mag aanbidden. Daar verlangt God naar.
Alles wat het overblijfsel doet, doet het in gehoorzaamheid aan “het voorschrift in het boek van Mozes” dat wil zeggen in gehoorzaamheid aan de Schrift. Dit is de enige weg van zegen. Zij handelen geheel in de geest van de Schrift. Een voorschrift om bijvoorbeeld bij deze speciale gelegenheid twaalf geitenbokken als zondoffer voor geheel Israël te brengen staat nergens in de Schrift. Toch beantwoordt het helemaal aan Gods gedachten. De Geest brengt het teruggekeerde overblijfsel tot het besef dat een zondoffer voor het hele volk is en dat het zondoffer de basis is waarop God het hele volk kan vergeven. Het zondoffer spreekt van Christus en Zijn verzoenend werk aan het kruis.
19 - 22 Pascha en Feest van de ongezuurde broden
19 De ballingen vierden het Pascha op de veertiende van de eerste maand, 20 want de priesters en de Levieten hadden zich als één [man] gereinigd – zij waren allen rein – en zij slachtten het paaslam voor alle ballingen, ook voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf. 21 De Israëlieten die uit de ballingschap waren teruggekeerd, aten het, en [ook] al wie zich naar hen toe had afgezonderd vanuit de verontreiniging van de heidenvolken van het land om de HEERE, de God van Israël, te zoeken. 22 En zij vierden zeven dagen met blijdschap het Feest van de ongezuurde [broden], want de HEERE had hen verblijd en Hij had het hart van de koning van Assyrië in hun voordeel gewend om hen te bemoedigen bij het werk aan het huis van God, de God van Israël.
Na de inwijding van het huis wordt het Pascha gevierd (vers 19). De Israëlieten vieren de gedachtenis van hun verlossing uit Egypte. Ze beseffen dat de grondslag waarop ze staan, het bloed van het lam is. Het bloed van het Lam is ook voor ons de grondslag. Ze vieren het Pascha, ondanks hun geringe aantal. Ze vieren het in het besef dat ze in ballingschap zijn geweest.
Hun hele geschiedenis van afwijking en herstel door genade geven dit Pascha iets wat ze nooit hebben gekend. De priesters en Levieten hebben zich “als één [man] gereinigd” (vers 20). Het wordt nog eens benadrukt: “Zij waren allen rein.” Onder de genade van God vinden we hier meer getrouwheid dan in de beste dagen van de koningen (vgl. 2Kr 29:34). Er is geen egoïsme. Het paaslam wordt “voor alle ballingen” geslacht en verder voor hun broeders, de priesters. Als laatste lezen we dat ze het ook voor zichzelf slachten. Dit is de ware geest van eenheid, waarbij oog is voor het geheel en de ander.
Die geest van eenheid komt ook tot uiting in het eten van het paaslam door allen die zich bij hen hebben gevoegd en zich daarvoor hebben afgezonderd vanuit de verontreiniging van de heidenvolken. Het zijn mensen die “de HEERE, de God van Israël, zoeken”. Zij begrijpen dat de HEERE een heilig God is, een God die geen verbinding met onreinheid kan hebben en dat bij Zijn volk niet kan toelaten. Zij hebben zich, om het voor de huidige tijd te zeggen, onttrokken aan de ongerechtigheid en willen de Heer aanroepen met anderen die rein van hart zijn (2Tm 2:19-22).
Het vieren van het Pascha is voor ons te vergelijken met het vieren van het avondmaal. Dat dient altijd te geschieden in zelfoordeel (1Ko 11:28). Niemand die onrein is, mag ervan eten.
Na het Pascha wordt het Feest van de ongezuurde broden gevierd (Ex 12:17-20; 13:6-7). Na onze verlossing volgt een leven dat afgezonderd moet zijn van het kwaad, geheiligd aan God (1Ko 5:7-8). Het feest duurt zeven dagen. Dat betekent voor ons dat ons hele leven in het teken van de geslachte Christus behoort te staan.