Inleiding
Alle werk dat werkelijk van God is, moet worden beproefd. Voor de man van geloof, onderwezen in de gedachten van God, zijn moeilijkheden nooit onoverwinnelijk. Zo’n man van geloof is Ezra, zoals dit hoofdstuk laat zien.
Hoewel het werk van God waarin Ezra en de zijnen betrokken zijn, anders is dan dat van Zerubbabel en de anderen, worden er geen nieuwe beginselen ingevoerd. Ze hanteren dezelfde beginselen als zij die eerder in het land zijn gekomen. Ze houden zich aan wat ze hebben geleerd uit het Woord van God. Er wordt geen nieuw centrum bedacht of een nieuwe plaats van eredienst gekozen. Daarom gaat Ezra naar Jeruzalem.
Ze zullen spoedig zien dat zij, die hen zijn voorgegaan, gefaald hebben in wat hun is toevertrouwd. Falen vraagt om gepaste dienst, om vermaning en correctie tot gerechtigheid. Valse beginselen en een valse positie vormen geen basis voor herstel, maar moeten worden opgegeven.
1 - 14 De lijst met Ezra’s reisgenoten
1 Dit zijn hun familiehoofden, met hun geslachtsregister, van hen die met mij uit Babel wegtrokken tijdens het koningschap van koning Arthahsasta. 2 Van de nakomelingen van Pinehas: Gersom; van de nakomelingen van Ithamar: Daniël; van de nakomelingen van David: Hattus, 3 van de nakomelingen van Sechanja; van de nakomelingen van Paros: Zacharja, en met hem werden er wat de mannen betreft honderdvijftig in het geslachtsregister ingeschreven; 4 van de nakomelingen van Pahat-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerahja, en met hem tweehonderd mannen; 5 van de nakomelingen van [Zattu]: Sechanja de zoon van Jahaziël, en met hem driehonderd mannen; 6 van de nakomelingen van Adin: Ebed, de zoon van Jonathan, en met hem vijftig mannen; 7 van de nakomelingen van Elam: Jesaja, de zoon van Athalja, en met hem zeventig mannen; 8 van de nakomelingen van Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en met hem tachtig mannen; 9 van de nakomelingen van Joab: Obadja, de zoon van Jehiël, en met hem tweehonderdachttien mannen; 10 van de nakomelingen van [Baäni]: Selomit, de zoon van Josifja, en met hem honderdzestig mannen; 11 van de nakomelingen van Bebai: Zacharja, de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig mannen; 12 van de nakomelingen van Azgad: Johanan, de zoon van Katan, en met hem honderdtien mannen; 13 van de jongste nakomelingen van Adonikam – dit zijn hun namen: Elifelet, Jeïel en Semaja, en met hen zestig mannen; 14 van de nakomelingen van Bigvai: Utai en Zabbud, en met hen zeventig mannen.
Vers 1 sluit onmiddellijk aan op het laatste vers van het vorige hoofdstuk. Bij de familiehoofden is er ernstige zorg voor Gods huis en dat in een tijd dat zij, die eerder door God uit Babel zijn bevrijd, ontrouw zijn geworden. Waaruit die ontrouw bestaat, zullen we in Ezra 9 zien.
Het geslachtsregister (verzen 2-14) laat zien hoe waardevol voor God de namen zijn van hen die nu aan Zijn oproep gehoor geven en optrekken naar Jeruzalem. Hij schrijft altijd aan Zijn volk toe wat Hij Zelf in genade in hun harten werkt. Nooit vergeet Hij wat er in geloof en onderworpenheid aan Zijn Woord is gebeurd.
Enkele nakomelingen van Adonikam, de jongsten, krijgen een aparte vermelding (vers 13). Bij de eerste terugkeer is een deel, dat is de oudere generatie, al meegegaan (Ea 2:13). Nu gaan met Ezra de jongste nakomelingen terug. Gods waardering voor hun terugkeer zien we in de vermelding van hun namen. God wenst dat hele geslachten hun plaats in het land innemen.
15 - 20 Oproep aan Levieten
15 Ik bracht hen bijeen bij de rivier die naar Ahava stroomt, en wij sloegen daar voor drie dagen ons kamp op. Ik lette op het volk en de priesters, maar van de Levieten trof ik er daar geen aan. 16 Toen stuurde ik Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnathan, Jarib, Elnathan, Nathan, Zacharja en Mesullam, [familie]hoofden, en Jojarib en Elnathan, die inzicht hadden, 17 en ik gaf hun een bevel voor Iddo, het hoofd in de plaats Casifja. Ik legde hun woorden in de mond om te spreken tot Iddo, zijn broeder [en] de tempeldienaren in de plaats Casifja [met het verzoek] ons dienaren voor het huis van onze God te brengen. 18 En zij brachten ons, omdat de goede hand van onze God over ons was, een verstandig man, uit de nakomelingen van Machli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Serebja, met zijn zonen en zijn broers: achttien [man]; 19 en Hasabja en met hem Jesaja, uit de nakomelingen van Merari, [met] zijn broers en hun zonen: twintig [man]; 20 en van de tempeldienaren, die David en de vorsten aan de Levieten hadden gegeven voor de dienst: tweehonderdtwintig tempeldienaren; zij werden allen met name aangewezen.
Ezra en zijn gezelschap verblijven “drie dagen” bij de rivier (vers 15a). “Drie dagen” bepaalt ons bij de dood en de opstanding van de Heer Jezus. De Heer Jezus is drie dagen in de dood geweest en op de derde dag uit het graf opgestaan (vgl. Jz 3:1-2). De geestelijke betekenis van deze drie dagen is dat elke terugkeer naar de beginselen van de Schrift alleen kan plaatsvinden in het besef van de dood en de opstanding van de Heer Jezus. Door Zijn dood en opstanding is voor de gelovige een andere wereld, de wereld van de Vader, ontsloten. Daar bevindt de gelovige zich in het geloof en daar worden de geestelijke werkelijkheden beleefd.
Bij de rivier constateert Ezra dat er geen Levieten zijn (vers 15b). Het ontbreken van Levieten is een droevig kenmerk van de situatie van verval. De Levieten hebben niet gereageerd op de oproep tot terugkeer. Zij zien het niet als een voorrecht weer dienst te kunnen doen in Gods tegenwoordigheid, maar voelen zich thuis in Babel, de plaats waar ze door Gods oordeel zijn terechtgekomen.
Waar zijn vandaag de dienaars van Gods volk? Ons vergaat het op dezelfde wijze als wij aardse dingen gaan bedenken in plaats van “de dingen die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan Gods rechterhand” (Ko 3:1-2). We worden dan onverschillig ten aanzien van onze geestelijke voorrechten en kunnen zelfs “de vijanden van het kruis van Christus zijn” (Fp 3:18). Geen kind van God die zijn hemelse roeping verstaat, kan er genoegen mee nemen in ‘Babel’ te blijven wonen.
Ezra neemt er geen genoegen mee dat de Levieten achterblijven en onderneemt actie. Hij stuurt er negen leiders en twee mannen “die inzicht hadden” (vers 16) op uit om Levieten ertoe te gaan bewegen mee te trekken naar Jeruzalem. De familiehoofden zijn belangrijk vanwege hun positie en de twee mannen zijn belangrijk vanwege hun inzicht. Het is een voorrecht dat er in een tijd van verval zulke mensen zijn. De negen familiehoofden hebben verantwoordelijkheidsbesef en de twee met inzicht zijn daarop een aanvulling. Als er in de gemeente tekorten worden geconstateerd, is het van belang dat zij die deze tekorten opmerken of daarop worden gewezen, elkaar helpen om in die tekorten te voorzien.
Ezra geeft de elf mannen het bevel om naar Iddo te gaan (vers 17). Iddo bekleedt een gezagspositie in Casifja. Hoe de mannen tot Iddo en hen die bij hem zijn, moeten spreken, krijgen ze van Ezra te horen. Ze moeten aan hen vragen “dienaren voor het huis van God” te brengen. Het gaat Ezra niet om zijn eigen belangen, maar om die van God. Hij kent de behoeften van Gods huis en daar gaat het hem om. Hij lijkt hierin op Hem, Die door ijver voor Gods huis werd verteerd (Ps 69:10; Jh 2:17). Het is voor Ezra pijnlijk om te constateren dat niemand zich had gemeld die de dienst in verbinding met het heiligdom kon doen.
Door de zegen en bescherming van God, door “de goede hand van onze God over ons” (vers 18), heeft zijn actie resultaat. “Een verstandig man”, Serebja, meldt zich, “met zijn zonen en zijn broers”, in totaal achttien man. Het woord “brachten” wekt de indruk dat er enige aansporing nodig is geweest om deze Levieten zover te krijgen dat ze zich bij Ezra voegen. Serebja is “de zoon van Israël”. Dat hij zo wordt genoemd, laat iets zien van Gods waardering voor zijn komst, ook al moet hij als het ware wakker worden geschud en is zijn aansluiting bij Ezra op het nippertje. Hoewel laat, is zijn komst toch ‘vorstelijk’ (Israël betekent ‘vorst van God’).
Verder worden er nog twee nakomelingen van Merari met broers en zonen, in totaal twintig man, naar Ezra gebracht. Dat betekent dat er in totaal slechts achtendertig Levieten met Ezra meegaan. De rest blijft bij hun aangenaam opgebouwde bestaan in Babel. De voorrechten van de dienst van God oefenen geen kracht meer uit op hun hart en geweten.
Waar zijn vandaag de gaven die de Heer aan de gemeente heeft gegeven? Wie oefent zijn gave nog uit? Veel gelovigen voelen zich lekker in een systeem waar alles is geregeld en waar ze heerlijk vrijblijvend kunnen komen en gaan, wanneer zij daar zin in hebben. Het is goed om gelovigen aan te sporen de hun gegeven taak waar te nemen, zoals Paulus tegen de Kolossenzen zegt dat zij Archippus moeten aansporen: “En zegt aan Archippus: Let erop, dat u de bediening die u in [de] Heer hebt ontvangen, ook vervult” (Ko 4:17).
De tempeldienaren zijn meer in aantal (vers 20). Zij worden ook “allen met name aangewezen”. Dat onderstreept Gods goedkeuring van hun gewilligheid. Tempeldienaren treden niet zo op de voorgrond als Levieten. Zij werken meer op de achtergrond. Hun dienst is echter onmisbaar, want zij zorgen ervoor dat de Levieten hun dienst kunnen doen. Zo zijn er ook vandaag veel taken te verrichten die misschien niet zo opvallen, maar die belangrijk zijn voor anderen om hun dienst goed te doen. Ook hier blijkt Gods waardering. Tempeldienaren zijn in de eerste plaats gaven “die David en de vorsten aan de Levieten hadden gegeven”. In de tweede plaats worden ze “allen met name aangewezen”. Bij mensen zijn ze misschien onbekend, maar God kent ze ieder persoonlijk bij hun naam.
21 - 23 Vasten en gebed
21 Toen riep ik daar bij de rivier Ahava een vasten uit, om ons te verootmoedigen voor het aangezicht van onze God [en] om Hem om een voorspoedige reis te verzoeken voor ons, voor onze kleine kinderen en voor al onze bezittingen, 22 want ik schaamde mij ervoor om van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te helpen tegen de vijand onderweg. We hadden immers tegen de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over al wie Hem zoeken, maar Zijn kracht en Zijn toorn is over al wie Hem verlaten. 23 Wij vastten en verzochten onze God hierom, en Hij liet Zich door ons verbidden.
Als alles gereed lijkt om op te trekken naar het huis van God in Jeruzalem, roept Ezra een vasten uit (vers 21). Hoezeer ze tot nu al voorspoed hebben gehad, het maakt Ezra niet onafhankelijk van God. Hij wil zich ook voor het verdere verloop van de reis van de bescherming van God verzekeren. Ezra weet dat de weg vol gevaren is. Het gezelschap is voltallig, maar nu moeten ze ook allemaal nog in de goede verhouding tot God komen. Daarom zoeken ze Zijn tegenwoordigheid in vasten en gebed.
Een werk voor Hem vraagt geestelijke oefening; het is geen zaak die lichtvaardig kan worden begonnen. Nederigheid is de juiste starthouding en de juiste gezindheid om vol te houden. Bij verootmoediging laten we toe dat God onze harten en gewetens doorzoekt en onze motieven toetst. We moeten niet vragen om macht, maar onszelf verootmoedigen, daar gaat het om. Ook hier is geen ark die voor hen uitgaat, geen wolkkolom die hen leidt. Ze weten echter dat Hij Die Zijn volk vroeger door de woestijn leidde, niet is veranderd. Het is belangrijk dat allen hetzelfde doel hebben en dat er geen lieden zijn die zich met andere bedoelingen bij het gezelschap hebben aangesloten. Ook moet duidelijk zijn dat zij voor de reis zich aan niets anders dan aan de goede hand van God kunnen toevertrouwen.
Ezra schaamt zich ervoor in de praktijk af te wijken van wat hij heeft beleden (vers 22). In plaats van te vertrouwen op een troep soldaten om hen te beschermen vertrouwt hij erop dat God hen beschermt, wat veel beter is. Zo komen ze door al hun vijanden heen. Hoe weinig wordt de geest van Ezra vandaag gevonden. Voor veel van wat een werk voor God wordt genoemd, wordt ondersteuning gezocht bij mensen. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van brieven waarin om geld wordt gevraagd of de vraag aan mannen van naam of zij invloed willen uitoefenen. Het zijn allemaal methoden die de wereld gebruikt ter wille van het succes.
Het is voor God een vreugde het vertrouwen van Zijn volk te beantwoorden met de toezegging en de bewijzen van Zijn hulp. Hij komt hen te hulp die getuigen van wat Hij voor hen is te midden van beproevingen en gevaren. We zeggen soms dingen in oprecht geloof. Dat vertrouwen is niet tevergeefs, maar de werkelijkheid wordt beproefd. Met het oog daarop moeten we Gods tegenwoordigheid zoeken. Dat doen Ezra en zij die met hem op reis gaan.
Ze zien af van voedsel om zich helemaal op God te richten met het oog op de weg die voor hen ligt (vers 23; vgl. Hd 13:2-3). Heel concreet vragen ze God, “onze God”, de God Die ze kennen door hun persoonlijke omgang met Hem, “hierom”, dat is of Hij hen wil beschermen. Het is belangrijk om de Heer concrete dingen te vragen. Hij verlangt ernaar ons dingen te geven die ons vertrouwen op Hem vergroten. Hij laat Zich verbidden. Dat lezen we hier en nog enkele keren in het Oude Testament (Gn 25:21; 2Sm 21:14; 24:25; 1Kr 5:20; 2Kr 33:13; Js 19:22).
24 - 30 Zorg voor zilver, goud en voorwerpen
24 Ik zonderde van de leiders van de priesters er twaalf af: Serebja en Hasabja, en met hen tien van hun broers. 25 Ik woog voor hen het zilver af, het goud en de voorwerpen, het hefoffer voor het huis van onze God, dat de koning, zijn raadslieden, zijn vorsten en heel Israël dat zich [daar] bevond, hadden gebracht. 26 Ik woog zeshonderdvijftig talent zilver af [en stelde] hun [die] ter hand, honderd talent aan zilveren voorwerpen [en] honderd talent aan goud; 27 twintig gouden bekers, [ter waarde] van duizend drachmen; en twee voorwerpen van goed, glanzend koper, kostbaar als goud. 28 Ik zei tegen hen: U bent heilig voor de HEERE en deze voorwerpen zijn heilig; en het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de HEERE, de God van uw vaderen. 29 Bewaak en bewaar [het] tot u [het] afweegt in de tegenwoordigheid van de leiders van de priesters en de Levieten en de hoofden van de families van Israël in Jeruzalem, in de [voorraad]kamers van het huis van de HEERE. 30 De priesters en de Levieten namen het gewicht van het zilver en het goud en de voorwerpen aan om het naar Jeruzalem te brengen, naar het huis van onze God.
Ezra zondert van de leiders van de priesters er twaalf af om hen te belasten met de zorg voor zilver en goud en bepaalde voorwerpen (verzen 24-27). Zij worden apart gesteld voor een speciaal werk. De afzondering van een aantal priesters heeft niets te doen met het afzonderen van een groep mensen tot een geestelijkheid.
Een bijzonderheid lezen we aan het eind van vers 27, waar gesproken wordt over “twee voorwerpen van goed, glanzend koper, kostbaar als goud”. Hier zien we koper met het kenmerk van goud. Koper is een beeld van Gods gerechtigheid die het oordeel kan doorstaan. Goud is een beeld van Gods heerlijkheid. Beide zien we in de Heer Jezus aan het kruis.
Ezra zegt dat ze “heilig voor de HEERE zijn” (vers 28). ‘Heilig’ betekent ‘afgezonderd voor een bepaald doel’. Ook de voorwerpen die aan hen zijn toevertrouwd, zijn heilig. Deze heiliging, dit apart zetten, is voor “de HEERE, de God van uw vaderen”. Alles wordt aan Hem gewijd. Mensen en middelen moeten geheiligd en rein zijn, willen ze met God in verbinding kunnen zijn om door Hem gebruikt te worden (Js 52:11).
Hier zien we dat dit overblijfsel, net als het overblijfsel dat eerder is teruggekeerd, zilver en goud meebrengt. We kunnen dit zo toepassen, dat God van tijd tot tijd Zijn werk van opwekking hernieuwt en het vorige aanvult. Telkens wordt dan iets toegevoegd aan wat al bekend is. We kunnen bijvoorbeeld denken aan de correctiebrieven aan de Korinthiërs en de Galaten, waarin zaken worden geschreven die toevoegen aan wat al door de heiligen wordt gekend.
Wat hun is toevertrouwd om mee te nemen (vers 29), moeten ze in hetzelfde gewicht en aantal (verzen 33-34) afleveren bij hun aankomst in Jeruzalem. Dit is geen kwestie van wantrouwen, maar van verantwoording afleggen (vgl. 2Ko 8:21). Dé opdracht in de laatste dagen is: “Bewaar het u toevertrouwde pand” (2Tm 1:14; vgl. 2Tm 4:7).
Alles wat aan de zorg van de priesters wordt toevertrouwd, wordt afgewogen meegenomen (vers 30). Het moet naar Jeruzalem worden gebracht, met “het huis van onze God” als uiteindelijke bestemming. Ook wat ons is toevertrouwd, is zorgvuldig afgewogen en moeten we binnen de gemeente, Gods huis in deze tijd, bewaren en beschermen. Wij zijn rentmeesters over wat ons aan geestelijke goederen is toevertrouwd. Elke waarheid van het geheel van de waarheid moeten we vasthouden en er niets van verliezen. Ezra heeft onderweg niets verloren van wat hij heeft meegenomen, net zoals alles wat met Noach in de ark ging, er ook weer veilig en gezond uit kwam.
31 - 36 In Jeruzalem
31 Vervolgens braken wij op van de rivier de Ahava op de twaalfde van de eerste maand om naar Jeruzalem te gaan, en de hand van onze God was over ons en Hij redde ons uit de hand van de vijand en van de struikrover op de weg. 32 Wij kwamen in Jeruzalem en wij bleven daar drie dagen. 33 Op de vierde dag werden in het huis van onze God het zilver, het goud en de voorwerpen afgewogen voor Meremoth, de zoon van Uria, de priester, en bij hem Eleazar, de zoon van Pinehas, en bij hen Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï, de Levieten, 34 overeenkomstig het getal en in overeenstemming met het gewicht van het geheel; het hele gewicht werd op hetzelfde moment opgeschreven. 35 Zij die uit de gevangenschap waren [terug]gekomen, de ballingen, offerden brandoffers voor de God van Israël: twaalf jonge stieren voor heel Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren, twaalf geitenbokken als zondoffer; alles als brandoffer voor de HEERE. 36 Vervolgens gaven zij de wetten van de koning aan de stadhouders van de koning en de landvoogden van [het gebied aan] deze zijde van de rivier, en die verleenden [hun] steun aan het volk en het huis van God.
Dan is het tijdstip van vertrek aangebroken. Er volgt geen uitvoerig reisverslag van de ongeveer vier maanden durende reis. Op die reis zijn Ezra en de zijnen vaak in gevaar geweest. Daarover horen we verder niets. Ezra beschrijft geen heldendaden en geen angsten. Hij geeft God de eer en vat de reis zó samen, dat het gezelschap onder de “hand van onze God” is beschermd tegen “de hand van de vijand en de struikrover” (vers 31). Hij is vertrokken met gebed. Hij is in vrede met dankbaarheid aangekomen, want God heeft hen gered en behouden in Jeruzalem gebracht.
God is voor ons wat wij van Hem verwachten. Te vaak begrenzen we Hem omdat we zo gering van Hem denken. Hij is in staat “zeer overvloedig te doen boven alles wat wij bidden of denken” (Ef 3:20). Dat is de onbegrensde bron die het geloof ter beschikking staat.
Als ze in Jeruzalem zijn aangekomen, komen ze daar eerst drie dagen tot rust en bezinning. Ook hier is weer sprake van drie dagen (vers 32; vers 15). Dat betekent voor ons dat opnieuw alles wordt bezien in het licht van de dood en de opstanding van Christus. Er is ook sprake van “de vierde dag” (vers 33). Op de vierde dag komt de afrekening die plaatsvindt ten overstaan van vier mannen. Vier is het getal van de aarde, van de wandel op aarde. Van alles wat ons is toevertrouwd en hoe we daarmee op aarde zijn omgegaan, zullen we rekenschap moeten afleggen voor de rechterstoel van Christus (2Ko 5:10; vgl. Mt 25:14-30).
Alles wordt naar getal en gewicht gecontroleerd (vers 34). Trouwe dienaren van God zullen er grote zorg voor hebben dat niet één onderdeel van de kostbare waarheid verloren gaat of aan gewicht verliest. In de christenheid worden steeds meer waarheden niet meer verkondigd en verliezen steeds meer waarheden aan gewicht, dat wil zeggen aan belangrijkheid. Sommige waarheden hebben afgedaan omdat ze niet meer van deze tijd zouden zijn. Andere waarheden worden van hun kracht beroofd door er een andere betekenis aan te geven. Vaak nog zijn er nog wel de vorm en de woorden, maar het ware geestelijke gewicht ervan ligt niet meer op de harten.
Na het afleveren van alle schatten brengt het volk brandoffers aan de HEERE (vers 35). Het zojuist teruggekeerde overblijfsel wordt een volk van aanbidders. In het brengen van de offers brengen ze ook hun dank aan God voor Zijn bewaring tijdens de reis.
Evenals bij de inwijding van Gods huis (Ea 6:17) ziet het zwakke overblijfsel toch “heel Israël” daar vertegenwoordigd. Die gedachte zien we ook in het telkens terugkerende getal twaalf of een veelvoud daarvan. Het betekent dat bij het brengen van het brandoffer ook allen worden betrokken die in Babel zijn achtergebleven. Een voortdurende herinnering aan het hele volk van God bewaart ons voor sektarisch denken en handelen.
Pas nadat ze zich aan God hebben voorgesteld op de grondslag van hun offers, gaan ze naar de ambtenaren van de koning (vers 36). Altijd heeft God de eerste rechten en moet Hem eerst worden gegeven wat Hem toekomt. Dan komen anderen aan de beurt. De wetten van de koning worden aan de stadhouder van de koning en de landvoogden overhandigd. De beambten van de koning handelen naar wat hun door de koning is geboden (Ea 7:21-24) en geven “steun aan het volk en het huis van God”. Daarmee is het voornemen van de onderneming door Ezra vervuld. Wat hij in de beide volgende hoofdstukken doet, is geen doel van zijn reis, maar is een uitvloeisel van zijn hoofddoel.