Inleiding
Hier begint het tweede deel van het boek. In het eerste deel gaat het over de herbouw van het altaar en de tempel. In het tweede deel gaat het over de zending en het werk van Ezra persoonlijk. Na de dienst van Jozua en Zerubbabel voor de bouw is nu de dienst van Ezra nodig. Zijn zorg gaat uit naar het “aanzien” van het huis van de HEERE (vers 27). Daarvoor is het nodig dat het Woord van God op het hart en het geweten van het volk wordt gelegd. Dat gaat Ezra doen.
We zijn hier ongeveer zestig jaar na de inwijding van de tempel in Ezra 6 en ca. tachtig jaar na de oproep van Kores in Ezra 1. We bevinden ons te midden van een nieuwe generatie. Hier begint een nieuw ontwaken. God wekt de geest op van een aantal Israëlieten die tot nu nog in Babel zijn gebleven en vult hun hart met het verlangen naar Jeruzalem te gaan. Ezra is daarvan de leider als een directe afstammeling uit de lijn van Pinehas, aan wie een eeuwig priesterschap is beloofd. Ezra is daarvan het bewijs (Nm 25:7-13).
De geschiedenis van Ezra bestaat uit twee delen. Het eerste deel beschrijft zijn reis vanuit Babel (Ezra 7-8). Het tweede deel gaat over zijn werk in Jeruzalem (Ezra 9-10). De omstandigheden waaronder hij reist en werkt zijn gewoon. Hij wordt niet door wonderen begeleid. We zien geen ontvouwing van kracht. Zijn bronnen zijn dezelfde als die wij ook nog hebben: het Woord van God en de tegenwoordigheid van God.
1 - 10 Ezra naar Jeruzalem
1 Na deze gebeurtenissen, tijdens het koningschap van Arthahsasta, de koning van Perzië, [kwam] Ezra, de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Hilkia, 2 de zoon van Sallum, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitub, 3 de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajoth, 4 de zoon van Zerahja, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki, 5 de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de hoofdpriester – 6 deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een vaardig schriftgeleerde, [bedreven] in de wet van Mozes, die de HEERE, de God van Israël, gegeven heeft. En de koning gaf hem alles wat hij had verzocht, omdat de hand van de HEERE, zijn God, over hem [was]. 7 Ook [sommigen] van de Israëlieten en van de priesters, de Levieten, de zangers, de poortwachters en de tempeldienaren trokken in het zevende jaar van koning Arthahsasta op naar Jeruzalem. 8 [Ezra] kwam in Jeruzalem in de vijfde maand, dat was het zevende jaar van de koning. 9 Op de eerste van de eerste maand was namelijk het begin van [zijn] tocht uit Babel, en op de eerste van de vijfde maand kwam hij in Jeruzalem aan, omdat de goede hand van zijn God over hem [was]. 10 Ezra had immers zijn hart erop gericht om de wet van de HEERE te onderzoeken, om die te doen en om in Israël de verordeningen en bepalingen te onderwijzen.
Het hoofdstuk begint met “na deze gebeurtenissen” (vers 1). Dat zijn de gebeurtenissen in verband met de voltooiing en de inwijding van de tempel in het vorige hoofdstuk. Het boek Ezra eindigt dus niet met Ezra 6. Darius, over wie het gaat in Ezra 5-6, is opgevolgd door zijn zoon Ahasveros. Dit is de Ahasveros van het boek Esther. Ahasveros is weer opgevolgd door zijn zoon Arthahsasta. We komen hem ook tegen in Nehemia 2, ongeveer dertien jaar later.
God gaat in Zijn goedheid voort met te waken over Zijn volk, ondanks hun ontrouw en falen. Dat doet Hij zelfs dan als ze maar een klein overblijfsel zijn dat door Zijn genade aan het verval is ontkomen, maar dat die genade vergeet en zelf ook weer ontrouw wordt. Hij geeft Ezra in het hart aan het overblijfsel in Jeruzalem te denken. Het volk heeft geen behoefte aan macht, want die is door God aan anderen gegeven. Het heeft behoefte aan de kennis van Zijn wil en voorschriften, van Zijn gedachten in Zijn Woord (vers 25).
Het geslachtsregister van Ezra is met zijn lengte van zestien voorouders uniek in het Oude Testament. Een aantal namen is bekend uit de geschiedenis van Israël. “Zadok” (vers 2) wordt geprezen om zijn trouw, “Pinehas” (vers 5) om zijn ijver. “Aäron” (vers 5) is een type van Christus, de bron van ware dienst.
Deze Ezra (betekent ‘hulp’), uit wiens geslachtsregister blijkt dat hij een priester is, trekt op uit Babel (vers 6). Behalve priester – dat is hij door geboorte – is hij ook “een vaardig schriftgeleerde, [bedreven] in de wet van Mozes”. Dat is niet door zijn geboorte, maar door ijverig onderzoek van de Schriften. Hij is bekwaam in de wet van Mozes, waarvan het volk is afgeweken. De wet moet nu weer in het licht geplaatst worden. Zijn studie van de Schriften heeft bij hem het verlangen gewekt om Gods volk daarmee te dienen.
Ezra heeft aan de koning gevraagd om naar Jeruzalem te mogen gaan. Daarmee heeft hij het gezag van de koning erkend als door God aan hem gegeven. Dat God het gezag daar heeft gelegd, zien we ook aan de tijdrekening. Er wordt gerekend naar de heidense overheersers van Gods volk. Ze trekken op “in het zevende jaar van koning Arthahsasta” (vers 7; vers 8). Het bevestigt dat Israël leeft in “[de] tijden van [de] volken” (Lk 21:24), die zijn aangebroken toen God Nebukadnezar de wereldheerschappij gaf (Dn 2:37-38).
De koning heeft Ezra toegestaan naar Israël te gaan, want God heeft zijn hart bewerkt omdat het verlangen van Ezra overeenstemt met Zijn verlangens. Het is goed om ons aan Gods handen toe te vertrouwen. We zijn geneigd om over slagbomen heen te springen die door mensen op onze weg zijn geplaatst. We moeten leren wachten op God, tot Hij die slagbomen wegneemt. De koning geeft hem niet alleen toestemming om te gaan, maar ook alles waar hij om heeft verzocht – zie de brief die de koning meegeeft (verzen 11-26).
Ezra trekt niet alleen op uit Babel. Er gaan nog andere leden van Gods volk mee. Het zijn “[sommigen] van de Israëlieten en van de priesters, de Levieten, de zangers, de poortwachters en de tempeldienaren” (vers 7). Dit gezelschap verlangt naar het land en de stad en het huis van God. Mogelijk dat door het onderwijs van Ezra uit de Schriften zij allen dit verlangen hebben gekregen. Ze zullen zich bewust zijn geworden door Gods Geest, dat ze in Babel niet kunnen zijn wat ze in Gods ogen zijn: Zijn volk dat Hij uitgekozen heeft om Hem te dienen in het land en op de plaats die Hij uitgekozen heeft.
De reis naar Jeruzalem duurt vier maanden (verzen 8-9). Dat Ezra veilig in Jeruzalem aankomt, dankt hij aan “de goede hand van God over hem” (vers 9). Daaraan alleen schrijft hij elke stap toe die hij voorwaarts mag doen. Dit wordt nog enkele keren genoemd (vers 28; Ea 8:18,22,31).
Dan zien we een mooie en leerrijke volgorde voor het bezig zijn met Gods Woord (vers 10). Bijbelstudie is niet een intellectuele, verstandelijke bezigheid, maar een persoonlijke studie voor het eigen leven en tot onderwijs voor de gemeente:
1. Het begint in het hart. Ezra heeft in de eerste plaats “zijn hart erop gericht om de wet van de HEERE te onderzoeken”. Zijn hart erop richten wil zeggen dat hij geestelijke oefening kent, zoals een Timotheüs (1Tm 4:16).
2. Het tweede is dat hij zijn hart er ook op heeft gericht “om die te doen”. Wat we uit Gods Woord hebben geleerd, zullen we eerst zelf in praktijk moeten brengen.
3. Pas daarna kan het derde komen: “Om in Israël de verordeningen en bepalingen te onderwijzen.” Een goede leraar zal altijd moeten kunnen wijzen op zijn eigen voorbeeld, zoals ook Paulus verschillende keren doet (Hd 20:20,35; Fp 3:17; 1Th 1:5-6).
De dienst van Ezra is een dienst die de teruggekeerden nu juist nodig hebben. Hij is niet een intellectueel onderzoeker van de Schriften. Hij is niet iemand die onderwijst wat zijn eigen hart niet heeft geraakt en zijn eigen wegen niet bepaalt. We kunnen bijvoorbeeld spreken over de komst van de Heer, zonder dat ons eigen leven erdoor gevormd wordt. Of we spreken over de eenheid van het lichaam van Christus, terwijl we in de praktijk sektarisch handelen.
11 - 26 De brief van Arthahsasta
11 Dit is het afschrift van de brief die koning Arthahsasta had meegegeven aan Ezra, de priester, de schriftgeleerde, een schriftgeleerde [bedreven] in de woorden van de geboden van de HEERE, en van Zijn verordeningen voor Israël. 12 Arthahsasta, koning der koningen, aan de priester Ezra, de schriftgeleerde, [bedreven] in de wet van de God van de hemel, volkomen [vrede], en op dit tijdstip. 13 Door mij wordt bevel gegeven dat iedereen in mijn koninkrijk van het volk Israël, ook priesters en Levieten, die vrijwillig naar Jeruzalem wenst te gaan, met u [mee] mag gaan. 14 Aangezien [u] vanwege de koning en zijn zeven raadsheren [bent] gezonden om onderzoek te doen in Judea en in Jeruzalem naar de wet van uw God, waarover u beschikt, 15 en om het zilver en goud [daarheen] te brengen dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig gegeven hebben aan de God van Israël, Wiens woning in Jeruzalem is, 16 en [ook] al het zilver en goud [te brengen] dat u kunt vinden in het hele gewest van Babel, mét de vrijwillige [gaven] van het volk en de priesters, die vrijwillig geven voor het huis van hun God in Jeruzalem – 17 daarom moet u voor dat geld zorgvuldig runderen, rammen en lammeren kopen met hun graanoffers en drankoffers, en die offeren op het altaar van het huis van uw God in Jeruzalem. 18 U mag met het overige zilver en goud doen wat u en uw broeders goeddunkt te doen, overeenkomstig de wil van uw God. 19 En de voorwerpen die u gegeven zijn voor de dienst van het huis van uw God, lever die af voor de God van Jeruzalem. 20 Het overige dat nodig is voor het huis van uw God, dat te uwen [laste] zou komen om te betalen, kunt u betalen uit het schathuis van de koning. 21 Door mij, mij koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatbewaarders aan de overzijde van de Eufraat, dat alles zorgvuldig gedaan moet worden wat de priester Ezra, de schriftgeleerde, [bedreven in] de wet van de God van de hemel, van u vraagt, 22 tot honderd talent zilver, tot honderd kor tarwe, tot honderd bat wijn, tot honderd bat olie; [voor] zout is er geen voorschrift [nodig]. 23 Al wat [voortvloeit] uit het bevel van de God van de hemel, moet nauwgezet gedaan worden voor het huis van de God van de hemel, opdat er geen grote toorn zal zijn over het koninkrijk van de koning en zijn zonen. 24 Wij geven u ook te kennen met betrekking tot alle priesters en Levieten, zangers, poortwachters, tempeldienaren en dienaren van het huis van deze God, dat het niet toegestaan is hun belasting, heffingen of tol op te leggen. 25 En u, Ezra, overeenkomstig de wijsheid van uw God, die u gegeven is, stel rechters en gerechtsdienaren aan, die over het hele volk aan de overzijde van de Eufraat recht moeten spreken, over allen die de wetten van uw God kennen. En aan wie ze niet kent, moet u [ze] bekendmaken. 26 En al wie de wet van uw God en de wet van de koning niet houdt, laat aan hem zorgvuldig recht worden gedaan, of ter dood, of ter verbanning, of tot verbeurdverklaring van [zijn] bezit, of tot gevangenschap.
De koning geeft Ezra een brief mee (vers 11). Die zal voor Ezra in Israël de noodzakelijke deuren openen om zijn dienst te doen. Als inleiding op de brief lezen we het getuigenis van de Heilige Geest over Ezra. De Heilige Geest getuigt dat Ezra een grondige kennis van Gods Woord heeft. Gods Woord wordt hier op twee manieren aangeduid. Het zijn “de woorden van de geboden van de HEERE” en het zijn “Zijn verordeningen voor Israël”. Het eerste legt de nadruk op Hem van Wie de woorden afkomstig zijn en dat het geboden zijn, wat gehoorzaamheid vraagt. Het tweede geeft aan wat de bedoeling ervan is en voor wie ze bedoeld zijn. Het zijn verordeningen of leefregels die gegeven zijn voor het welzijn van Israël.
Na het getuigenis van de Heilige Geest geeft de koning in de aanhef van zijn brief een gelijkluidend getuigenis (vers 12). Dit laat zien wat voor een getuigenis van Ezra is uitgegaan te midden van de heidenwereld (vgl. 1Th 4:12a; Ko 4:5). Zo kent de koning hem. Arthahsasta lijkt een zekere kennis van God te hebben. Hij noemt Hem “de God van de hemel” (verzen 12,21,23), “uw God”, dat wil zeggen de God van Ezra (verzen 14,25,26), “de God van Israël” (vers 15) en “de God van Jeruzalem” (vers 19).
Aan Ezra wordt eenzelfde soort gunst verleend (vers 13) als vroeger door Kores aan Gods volk in Babel (Ea 1:1-4). Zo bewerkt de Geest van God nog eens een bevrijding van een aantal leden van Zijn volk. Ook hier mag ieder vrijwillig naar Jeruzalem gaan. Wie dat wil, mag zich gesteund weten door een bevel van de koning, waardoor niemand het zal wagen verhinderingen op te werpen voor wie wil gaan. De mogelijkheid om te gaan wordt geboden, terwijl er ook bescherming is voor ieder die gaat.
Arthahsasta richt zich vervolgens tot Ezra. Hij wijst Ezra erop dat hij en zijn zeven raadsheren (vgl. Es 1:14) hem naar Jeruzalem zenden “om onderzoek te doen in Judea en in Jeruzalem naar de wet van uw God” (vers 14). Ezra gaat niet naar Judea en Jeruzalem om te kijken of de dingen daar wel beantwoorden aan zijn ideeën, maar of het volk leeft in overeenstemming met Gods Woord. Hij “beschikt” over dat Woord en kan dat aan het volk voorhouden als norm. Hoe belangrijk is het ook voor ons dat we alles in Gods gemeente toetsen aan Gods Woord waarover we beschikken. Het in ons bezit hebben is nog iets anders dan het toe te passen op alle situaties van ons eigen leven en het leven van de gemeente.
De koning en zijn raadsheren geven Ezra ook vrijwillig zilver en goud mee (vers 15). Ze geven het mee aan Ezra, maar het is bedoeld voor “de God van Israël, Wiens woning in Jeruzalem is”. Daarbij moet Ezra voegen al het zilver en goud dat hij in het hele gewest van Babel kan vinden, samen met de vrijwillige gaven van het volk en de priesters (vers 16). Het is allemaal bedoeld “voor het huis van hun God in Jeruzalem”. Het is opmerkelijk hoe vaak in deze verzen het woord “vrijwillig” voorkomt. Elke gedachte aan dwang is hier afwezig (vgl. 2Ko 9:5-7).
Arthahsasta zegt Ezra wat hij met het geld moet doen. Hij moet voor dat geld diverse soorten offers kopen “en die offeren op het altaar van het huis van uw God in Jeruzalem” (vers 17; vgl. Dt 14:24-26). Telkens wordt er de nadruk op gelegd dat God ernaar verlangt dat Zijn volk Hem in Zijn huis offers brengt. Dat zijn nu geestelijke offers, offers van lof en dank waarvan Christus en Zijn werk de inhoud zijn en die Hem gebracht worden in Zijn geestelijk huis, de gemeente.
Naast de voorgeschreven bestemming van het geld voor offers is er voor Ezra de vrijheid om met het overige geld te doen wat hem goeddunkt (vers 18). Dit betekent niet dat hij buiten de wil van God kan handelen, want de koning voegt eraan toe dat het moet zijn “overeenkomstig de wil van uw God”. Ook voor ons is niet in alle gevallen voorgeschreven hoe wij God moeten dienen. Er worden algemene regels gegeven, terwijl er vaak individuele vrijheid is om na geestelijke oefening en toetsing aan Gods Woord onze dank te brengen en onze dienst te verrichten.
Ezra moet er ook voor zorgen dat alles wat hem is gegeven voor de dienst van Gods huis, daar ook werkelijk terechtkomt (vers 19). Het bepaalt ons erbij dat wat ons is gegeven, bedoeld is om God in Zijn huis te dienen. Ons hele leven met alles wat we bezitten, behoort Hem toe. Alles staat Hem en de dienst in Zijn huis ter beschikking.
Het is goed om in onze tijd van individualisme, waarin ieder doet wat juist is in eigen ogen, daar weer op gewezen te worden. Het belang van Gods huis, de gemeente van God, moet weer door ons worden gezien. Als Gods huis weer belangrijk voor ons wordt, mogen we een beroep doen op de onbeperkte voorraden van “het schathuis van de koning”. Dat spreekt ons van Christus, “in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3). In Hem vinden we alles wat we nodig hebben voor onze dienst in Gods huis, de gemeente van de levende God.
Arthahsasta geeft in de brief verder bevel aan alle schatbewaarders dat zij “zorgvuldig” alles moeten doen wat Ezra van hen vraagt (vers 21). Hij maakt de schatbewaarders duidelijk wat voor man Ezra is door hem aan hen voor te stellen als “de priester Ezra, de schriftgeleerde, [bedreven] in de wet van de God van de hemel”. Tevens geeft Arthahsasta aan welke middelen en in welke hoeveelheden op het verzoek van Ezra aan hem kunnen worden geleverd (vers 22).
Arthahsasta vertelt waarom alles moet gebeuren wat hij heeft voorgeschreven (vers 23). Er is namelijk een God van de hemel Die een huis op aarde heeft. Alles wat de God van de hemel met betrekking tot Zijn huis beveelt, moet nauwgezet worden gedaan. Opmerkelijk is dat Arthahsasta het huis van God “het huis van de God van de hemel” noemt. Hij erkent daarmee de verhevenheid van God Die op aarde woont. Door met Hem rekening te houden en Hem te eren zorgt hij ervoor dat “er geen grote toorn over het koninkrijk van de koning en zijn zonen” komt. Als wij doen wat God behaagt, zal God niet alleen Zijn toorn inhouden, maar zal Hij ons zegenen.
Ook verbiedt de koning om allen die betrokken zijn bij de dienst in Gods huis “belasting, heffingen of tol op te leggen” (vers 24). Dat betekent dat hij hen tot beschermelingen van zijn troon maakt. Alles wat de dienaren van Gods huis krijgen voor hun levensonderhoud, de tienden die zij van Gods volk ontvangen, is belastingvrij. Het is helemaal voor hen.
Ten slotte zegt de koning tegen Ezra dat hij “rechters en gerechtsdienaren” moet aanstellen (vers 25). Zij moeten rechtspreken “over het hele volk … over allen die de wetten van uw God kennen”. Dit wil zoveel zeggen dat het hele volk van God geacht wordt Gods wetten te kennen. Hetzelfde geldt voor Gods volk nu, want dat wordt ook geacht Gods Woord te kennen. Gods Woord moet worden bekendgemaakt aan hen die het niet kennen.
Hoewel het volk geacht wordt Gods Woord te kennen, kunnen zich situaties voordoen dat in strijd met Gods Woord wordt gehandeld. Dan moet er rechtgesproken worden en worden uitgelegd waarom iets in strijd met Gods Woord is. Het is in feite de taak van iedere gelovige om recht te spreken als hij ziet dat er iets gebeurt dat in strijd is met wat God heeft gezegd (vgl. 1Ko 6:1-7).
Behalve de wet van God is er ook de wet van de koning (vers 26). Het volk is niet alleen gehoorzaamheid aan God verschuldigd, maar ook aan de overheid die op aarde over hen is gesteld door God. Dat geldt ook voor ons: “Elke ziel zij aan [de] over haar gestelde overheden onderdanig; want er is geen overheid dan door God, en die er zijn, zijn door God ingesteld” (Rm 13:1). De overheid is ook gesteld om straf uit te oefenen als iemand de wet niet houdt. Daar wijst Arthahsasta Ezra op en daar wijst Paulus ons op (Rm 13:2-4).
27 - 28 Reactie van Ezra
27 Geloofd zij de HEERE, de God van onze vaderen, Die het zo in het hart van de koning heeft gegeven om het huis van de HEERE dat in Jeruzalem [staat], aanzien te geven. 28 Hij heeft mij goedertierenheid bewezen bij de koning, zijn raadgevers en alle machtige vorsten van de koning. Ik vatte moed omdat de hand van de HEERE, mijn God, over mij was en ik riep uit Israël [familie]hoofden bijeen om met mij [mee] te trekken.
Wat de koning in de brief heeft geschreven, vervult het hart van Ezra met aanbidding (vers 27). Hij is ervan onder de indruk dat God Zich de trouwe God betoont, zowel in het verleden – Hij is “de God van onze vaderen” – als in het heden met betrekking tot Zijn huis. God heeft het hart van Arthahsasta zo bewerkt (Sp 21:1), dat hij wil bijdragen aan het “aanzien”, de luister, de glorie, de heerlijkheid van “het huis van de HEERE dat in Jeruzalem [staat]”. We horen in de dankzegging een man die er niet mee tevreden is dat het huis van de HEERE is herbouwd en dat het uiterlijk in orde is. Het gaat hem om Hem van Wie dit huis is en waarom Hij dit huis heeft laten bouwen.
We kunnen dit toepassen op de gemeente, Gods huis in deze tijd. Zijn wij ermee tevreden dat we als gemeente samenkomen? Misschien geven we wel toe dat het niet altijd zo is als het zou moeten zijn. Maar wat zegt een uiterlijke vorm als de harten niet dicht bij de Heer zijn? Alle dienst van het Woord behoort erop gericht te zijn het huis van God “aanzien te geven” of het luisterrijk te maken, het te versieren, de dienst erin te vermeerderen. Geestelijke strijd die is ontstaan, moeilijkheden die zijn gerezen, hebben aanleiding gegeven tot vermeerdering van de kennis van God en die versiert Zijn huis en ondersteunt de dienst daarin.
Ezra is zich bewust dat alles van God komt. God heeft het hart van de koning bewerkt (vers 27) en Hij heeft hem, Ezra, “goedertierenheid bewezen bij de koning, zijn raadgevers en alle machtige vorsten van de koning” (vers 28). Het is onmogelijk zoveel harten te bespelen door een politieke lobby. Nee, God werkt op machtige wijze voor Zijn volk en gebruikt daarvoor wie Hij wil.
Na deze bemoedigingen vat Ezra moed. Hij ziet “de hand van de HEERE, mijn God” over zich. Dat brengt hem tot actie. Hij roept de familiehoofden bijeen om met hem op te trekken. Wat deze mannen zeggen en doen, zal voor de families waarvan zij het hoofd zijn, van beslissende betekenis zijn. Als zij meegaan, zullen ook hun families meegaan. Over hen horen we meer in het volgende hoofdstuk, waar ze met name worden genoemd.