Inleiding
Wat in dit hoofdstuk gebeurt, laat een echt werk van God zien. Het is geen mensenwerk met voorbereidende vergaderingen en besprekingen. De harten van allen worden door Hem bestuurd.
1 - 4 Gods volk mag terug naar Jeruzalem
1 In het eerste jaar nu van Kores, de koning van Perzië, wekte de HEERE de geest van Kores op, de koning van Perzië, opdat het woord van de HEERE, [dat Hij] bij monde van Jeremia [gesproken had], vervuld zou worden om door zijn hele koninkrijk een boodschap te laten gaan, ook in geschrifte: 2 Zo zegt Kores, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEERE, de God van de hemel, aan mij gegeven, en Hij is het Die mij heeft opgedragen om een huis voor Hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt. 3 Wie er onder u ook maar tot al Zijn volk behoort – zijn God zij met hem – laat hij optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda ligt, en laat hij het huis van de HEERE, de God van Israël, bouwen; Hij is de God Die in Jeruzalem [woont]. 4 En ieder die achtergebleven is, uit alle plaatsen waar hij als vreemdeling verblijft, laten zijn plaatsgenoten hem helpen met zilver, met goud, met [allerlei] bezittingen en met vee, naast de vrijwillige gave voor het huis van God, Die in Jeruzalem [woont].
Zeventig jaar nadat het volk door de Babyloniërs in ballingschap is gevoerd, gaat God aan het werk om Zijn woord door Jeremia (Jr 29:10; 24:6-7; 25:11-12; 27:22) te vervullen. Dat woord houdt in dat er na zeventig jaar een einde aan de ballingschap komt en het volk mag terugkeren naar het land van God. Het begin van de terugkeer ontstaat door een werk van de HEERE in de geest van Kores (vers 1).
God handelt ook op grond van het gebed van Zijn dienaren die door ijverige studie van Zijn Woord ingevoerd zijn in Zijn plannen (Dn 9:2-3). Hij brengt een overblijfsel terug, opdat de tempel op zijn plaats kan worden herbouwd en opdat de ware Koning, de Heer Jezus, aan hen kan worden voorgesteld. Dit handelen van God is dan ook in overeenstemming met de beloften gegeven door de mond van Jeremia en het gebed van Zijn dienaar Daniël.
Hoe de uiterlijke omstandigheden ook mogen zijn, God heeft de harten van alle mensen in Zijn hand, ook van koningen (Sp 21:1). Het werktuig, Kores, is al tweehonderd jaar eerder door profeet Jesaja aangekondigd (Js 41:2; 44:28; 45:1-5). Zodra hij aan de macht is, gaat de profetie van Jesaja in vervulling. God laat er geen gras over groeien. Hij gebruikt Kores, de koning van Perzië, voor het geven van de gelegenheid om naar Juda terug te keren. Dat betekent ook dat Hij Babel, dat Zijn volk in ballingschap heeft gevoerd, niet de eer geeft Zijn volk terug te laten gaan.
God gebruikt hier de wereldmachten om Zijn plan te volvoeren (vers 2). Kores noemt Hem “de God van de hemel” omdat God Zijn troon van de aarde heeft verwijderd en Zijn volk in handen van de volken heeft gegeven. Kores geeft geen bevel aan wie dan ook om terug te keren naar Jeruzalem. Namen worden niet genoemd, er wordt ruimte gegeven voor iedereen (vers 3). Op deze wijze zullen alleen Godvrezende mensen aan de oproep gehoor geven. De harten van deze mensen gaan uit naar de heerlijkheid van God en naar de plaats van Zijn Naam.
Deze heidense vorst Kores kondigt aan dat de weg naar Jeruzalem open is. Het is niet alleen zo, dat hij het volk niet verhindert om te gaan, maar hij moedigt hen daartoe aan. Hij draagt alle volken op hetzelfde te doen (vers 4), terwijl hij zelf geeft wat Nebukadnezar uit de tempel heeft geroofd.
Er is niets wettisch in deze beweging. Het moet het resultaat zijn van genade die in het hart werkt. Als het een wettische zaak is, zal alle frisheid en kracht verloren gaan. Het is niet wijs om te proberen mensen te dwingen een positie in te nemen waarheen de genade hen niet heeft gebracht. Aandringen op het verlaten van menselijke systemen en dat op het geweten van mensen leggen als een zaak van plicht, is niet goed. Een dergelijke handelwijze heeft tot gevolg dat velen wel uiterlijk een plaats van afzondering innemen, maar niet werkelijk door Christus aangetrokken zijn.
Voor het vlees is het weinig aantrekkelijk om naar Jeruzalem te gaan. De stad is een puinhoop. Toch is Jeruzalem voor het geloof de plaats van ‘de Naam’. Voor de gelovigen nu is de plaats van aanbidding geen geografische plaats – “noch op deze berg, noch in Jeruzalem” (Jh 4:21) –, maar een geestelijke plaats. Het is de plaats waarvan de Heer Jezus zegt: “Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20). Die plaats vinden we overal waar Hij wordt erkend als enig Hoofd en Heer en waar de Zijnen in dat besef rondom Hem vergaderd zijn. Dat is wat overeenkomt met de plaats die Hij in het Oude Testament gekozen heeft om Zijn Naam daar te doen wonen: de tempel in Jeruzalem.
5 - 6 Wie willen gaan
5 Toen stonden de familiehoofden van Juda en Benjamin, en de priesters en de Levieten op, allen bij wie God de geest had opgewekt om op te trekken om het huis van de HEERE te bouwen, Die in Jeruzalem [woont]. 6 En allen rondom hen ondersteunden hen met zilveren voorwerpen, met goud, met bezittingen, met vee en met kostbaarheden, naast alles wat vrijwillig gegeven was.
“De familiehoofden” (vers 5) stellen gelovigen voor die bereid zijn verantwoordelijkheid te dragen. Bij een opwekking is het ook noodzakelijk dat er mensen zijn die de leiding op zich nemen. Zij gaan voor op het pad van het geloof en anderen mogen volgen op de weg die zij banen. In de plaatselijke gemeente zijn zij het die de gelovigen de weg wijzen om waar te maken dat de Heer Jezus in het midden is. Zij geven er onderwijs over en leven het voor. Het is goed hun gezelschap op te zoeken en met hen op te trekken.
Er zijn ook “de priesters en de Levieten”. Dat zijn zij die de dienst aan God op het oog hebben. Zij hebben in Babel geen dienst kunnen doen, want daar is geen tempel. Die heeft in Jeruzalem gestaan en is verwoest en zij zijn weggevoerd. Nu wordt er opdracht gegeven de tempel te herbouwen. Daardoor wordt het weer mogelijk voor hen om hun dienst te verrichten.
Bij elke opwekking is het noodzakelijk dat deze beide elementen aanwezig zijn. Priesterdienst verrichten is vandaag het voorrecht van ieder kind van God en is niet beperkt, zoals in Israël, tot een speciale klasse. Voor Levietendienst geldt hetzelfde. Iedere gelovige heeft een taak, een functie, in de gemeente.
Iedere gelovige is priester. Daarin is geen onderscheid. Iedere gelovige is ook Leviet. Daarin is wel onderscheid, want iedere gelovige heeft een andere taak. Daarin staat niet de een boven de ander, maar is ieder een aanvulling op de ander.
Dat de familiehoofden en de priesters en de Levieten naar Jeruzalem optrekken om het huis van de HEERE te bouwen, is geen eigenmachtige actie. Zoals de HEERE de geest van Kores heeft opgewekt om op te roepen tot een terugkeer naar Jeruzalem voor de herbouw van de tempel (vers 1), zo is ook het optrekken van de genoemde drie groepen het gevolg van Zijn werk. Een opwekking is het werk van God, niet het gevolg van beraadslagingen en afspraken van mensen.
Hoewel er ook personen uit andere stammen bij zijn geweest, gaat het toch hoofdzakelijk om mensen uit de twee stammen Juda en Benjamin. Aan hen wordt Christus bij Zijn eerste komst op aarde voorgesteld, met als resultaat dat Hij door hen wordt verworpen. Dat het hoofdzakelijk om de twee stammen gaat, toont ook aan dat het hier geen nationaal herstel betreft. Het herstel van de tien stammen gebeurt pas als Christus voor de tweede keer verschijnt (Ez 20:33-44; Jr 31:6-14).
Er is geen geest van veroordeling of vijandschap of jaloezie tussen hen die gaan en hen die blijven (vers 6). Zij die achterblijven, geven hun die vertrekken van alles mee. Hoewel de omstandigheden heel anders zijn, herinnert wat hier gebeurt aan de uittocht van het volk uit het Egyptische slavenhuis. Dan geven de Egyptenaren het vertrekkende volk ook allerlei voorwerpen mee (Ex 12:35-36).
7 - 11 Voorwerpen van het huis van de HEERE
7 Ook liet koning Kores de voorwerpen van het huis van de HEERE halen, die Nebukadnezar uit Jeruzalem had gehaald en in het huis van zijn goden had geplaatst. 8 Kores, de koning van Perzië, liet ze halen door de dienst van Mithredath, de schatbewaarder, en die telde ze [en droeg ze over] aan Sesbazar, de vorst van Juda. 9 Dit zijn de aantallen ervan: dertig gouden schalen, duizend zilveren schalen, negenentwintig messen, 10 dertig gouden bekers, vierhonderdtien andere zilveren bekers; andere voorwerpen: duizend. 11 Het totaal van de voorwerpen van goud en zilver: vijfduizend vierhonderd. Sesbazar bracht dit alles mee, toen de ballingen van Babel naar Jeruzalem gebracht werden.
Kores behandelt de voorwerpen van het huis van de HEERE met respect, dit in tegenstelling tot de laatste koning van Babel, Belsazar (Dn 5:1-4). Deze voorwerpen zijn geroofd bij de diverse wegvoeringen (vers 7; 2Kr 36:7,10,18; Dn 1:2). De eerste wegvoering gebeurt in het begin van de regering van Jojakim. De tweede vindt plaats tijdens de regering van Jojachin en de derde in het elfde jaar van Zedekia. De zeventigjarige ballingschap moet worden geteld vanaf de eerste wegvoering.
In de geestelijke toepassing stellen de voorwerpen voor de dienst personen voor. We mogen onszelf zien als zilveren en gouden vaten, waarin we de waarde zien die we voor God hebben (2Tm 2:19-21). De afzondering van de voorwerpen die de HEERE toebehoren van de voorwerpen die horen bij de afgodentempels van Babel, is noodzakelijk. Wat van God is, moet gereinigd worden van wat niet van Hem is.
De voorwerpen worden gegeven “aan Sesbazar, de vorst van Juda” (vers 8). Sesbazar is de Babylonische naam voor Zerubbabel. Hij stamt af van David en is diens erfgenaam. Zijn naam staat ook in het geslachtsregister van de Heer Jezus (Mt 1:13). Hij laat zich niet voorstaan op zijn afstamming, maar neemt de plaats in van iemand van wie het geloof kan worden nagevolgd. De tijd van de grote dingen is voorbij. Dat de voorwerpen onder toezicht van Sesbazar komen, stelt ons voor dat de Heer Jezus de beschikking over ons heeft.
Diverse voorwerpen en hun aantallen worden genoemd (verzen 9-11). Daaronder bevinden zich ook negenentwintig messen. Hierin zien we dat God niets gering acht (Jb 36:5; Mt 10:30; Lk 12:7). Hij, Die de sterren telt en ze allemaal een naam heeft gegeven (Ps 147:4), neemt ook nota van de messen die uit de ballingschap worden teruggebracht en kent hun aantal.
Het zijn messen die bij het tempelgerei horen en door Nebukadnezar mee naar Babel zijn genomen (Jr 52:17-23). Deze messen worden door de priesters gebruikt om de offerdieren in stukken te delen. Na de wegvoering in ballingschap is er geen offerdienst meer. Na de terugkeer kan die echter weer plaatsvinden als het altaar is opgericht. Dan zijn ook de messen nodig.
We kunnen een toepassing maken voor hen die in de christenheid vol verwarring op zoek zijn gegaan naar ‘het altaar’, de tafel van de Heer, en die hebben gevonden. Daarin hebben de messen hun plaats. De messen worden gebruikt om het offerdier de huid af te stropen en het in stukken te verdelen om op het altaar te leggen, opdat het tot een lieflijke reuk voor de HEERE is. We kunnen zeggen dat wij die messen gebruiken als we ons bezighouden met de innerlijke gevoelens van de Heer Jezus en aan God vertellen wat we daarvan hebben ontdekt. Het gebruik van de messen stelt ons voor het dieper indringen in de gevoelens van de Heer Jezus. We blijven dan niet bij een oppervlakkige beschouwing van Zijn Persoon en werk staan.
Een mes dient ook om het Woord van de waarheid recht te snijden (2Tm 2:15). We moeten het hele Woord van God recht doen, dat wil zeggen aan elk onderdeel ervan zijn juiste betekenis en uitwerking toekennen.