Inleiding
Het is één ding in de juiste positie te zijn, het is iets anders ook in de juiste conditie te zijn. Het overblijfsel bevindt zich op de juiste plaats, daar waar de Naam woont. Maar ze zijn in een toestand geraakt waarin ze gemakkelijk ontmoedigd worden en met de bouw van de tempel ophouden. In zo’n situatie is de oplossing niet om alles maar op te geven en terug te keren naar de plaats waar ze vandaan zijn gekomen. De oplossing is te luisteren naar het Woord van God en te vertrouwen op God dat Hij door Zijn Geest zal geven wat in die situatie nodig is.
Het gebeurt vaak dat mensen zekere waarheden zien en genade zoeken om daarin te wandelen. Na verloop van tijd verdwijnt de eerste frisheid en komt er een periode van laksheid en onverschilligheid. De liefde van de velen verkoelt en de dauw van de jeugd verdwijnt. Wat dan? Terugkeren naar wat ze eens hebben verlaten ter wille van Christus? Nee! Wat gebeuren moet, is in die positie roepen tot God dat er door Zijn Geest herleving en zegen bewerkt zal worden.
1 - 2 De tempelbouw hervat
1 De profeten Haggaï, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo, profeteerden onder de Joden die in Juda en in Jeruzalem waren; in de Naam van de God van Israël [profeteerden zij] tegen hen. 2 Toen stonden Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, op en begonnen het huis van God, Die in Jeruzalem [woont], te herbouwen. Gods profeten, die hen ondersteunden, waren bij hen.
De effecten van de eerste opwekking zijn grotendeels verdwenen. Zij die een opwekking hebben meegemaakt, hebben een nieuwe opwekking nodig. Het is gemakkelijker een overwinning te behalen dan die te benutten. We kunnen in de strijd overwinnen, maar aan de overwinning ten onder gaan. God geeft aan de kinderen Israëls vanuit een andere richting een kostbare bemoediging. Al is het volk ook onderworpen aan de volken, God blijft altijd soeverein. Zijn Woord is altijd van absoluut gezag voor Zijn volk als Hij Zich verwaardigt tot hen te spreken.
Haggaï en Zacharia worden tot Zijn volk gezonden en profeteren te midden van het volk (vers 1). Deze mededelingen van God zijn bijzonder waardevol, zoals Zijn Woord altijd is. Hoewel dit geen verandering brengt in de positie van het volk ten opzichte van de volken, is het toch een treffend bewijs dat God belangstelt in Zijn volk. Het laat zien dat wat hun moeilijkheden ook mogen zijn, de God van Israël verheven is boven alles wat macht heeft om Zijn volk te onderdrukken. God komt tussenbeide, niet door een machtsdaad van koning Darius, maar door het woord van de profetie. De macht van Zijn Geest werkt door de profeten om het geweten van het volk wakker te schudden.
Profeten worden door God gebruikt als Zijn volk in een slechte toestand verkeert en de verantwoordelijke leiders falen. Haggaï (betekent ‘de feestelijke’) en Zacharia (betekent ‘Jahweh gedenkt’) maken de toestand van het volk openbaar. Haggaï spreekt niet over de uiterlijke moeilijkheden, maar over de toestand van het volk. Hij spreekt meer tot het geweten. Zacharia spreekt meer tot het hart van het volk. De dienst van Zacharia wordt in het algemeen meer gewaardeerd dan die van Haggaï, maar beide zijn nodig.
De profeten wekken niet alleen op tot het werk, maar blijven ook tijdens het werk met hun woorden de werkers ondersteunen en bemoedigen (vers 2). Als gevolg van de door God gegeven dienst van de Geest wordt allereerst de geest van de leiders van het volk opgewekt. Zij geven het goede voorbeeld. De profeten zullen de werkers de toekomstige heerlijkheid van het huis hebben voorgesteld, de vestiging van het Messiaanse rijk en de zegen voor het volk. Terugkeer tot de Heer geeft kracht voor het werk en vertrouwen dat God voor hen de moeilijkheden zal overwinnen.
3 - 5 Opnieuw tegenstand
3 In die tijd kwam Tattenai, landvoogd van [het gebied] aan deze zijde van de Eufraat, met Sthar-Boznai en hun ambtgenoten naar hem toe. Ze zeiden tegen hen als volgt: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te herbouwen en deze muur te voltooien? 4 Toen vroegen zij hun als volgt: Wat zijn de namen van de mannen die dit gebouw herbouwen? 5 Maar het oog van hun God rustte op de oudsten van de Joden, zodat men hen niet liet ophouden totdat de zaak voor Darius zou komen, en men dan daarover een brief zou terugbrengen.
Zodra het volk weer actief wordt voor de HEERE en de bouw van Zijn huis weer ter hand wordt genomen, melden ook de tegenstanders zich weer (verzen 3-4). Van hen horen we niet als Israël bezig is met hun eigen huizen. Omdat er weer geloof is, durven ze weer te bouwen, hoewel er een verbod is (vers 5). Het resultaat van dit geloof is dat de tussenkomst van hun tegenstanders zelfs de aanleiding wordt tot een gebod ten gunste van hen.
6 - 17 Brief aan Darius over de herbouw
6 Afschrift van de brief die Tattenai, landvoogd van [het gebied] aan deze zijde van de Eufraat, en Sthar-Boznai en zijn ambtgenoten, de gerechtsdienaren aan deze zijde van de Eufraat, aan koning Darius zonden. 7 Zij zonden hem een verslag en daarin was als volgt geschreven: Aan koning Darius, alle welstand! 8 Het zij de koning bekend dat wij naar het gewest Juda gegaan zijn, naar het huis van de grote God, dat herbouwd wordt met grote stenen; het hout wordt in de wanden gelegd. Dit werk wordt zorgvuldig gedaan en maakt goede vorderingen door hun hand. 9 Toen hebben wij aan deze oudsten gevraagd [en] hun als volgt gezegd: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te herbouwen en deze muur te voltooien? 10 Verder hebben wij hun ook hun namen gevraagd, om ze u te kennen te geven, zodat we [hierbij] de namen noteren van de mannen die aan het hoofd van hen [staan]. 11 En zij hebben ons het volgende antwoord gegeven: Wij zijn dienaren van de God van de hemel en de aarde. En [wij] bouwen het huis [weer] op dat vele jaren tevoren is gebouwd, want een groot koning van Israël heeft het gebouwd en voltooid. 12 Maar omdat onze vaderen de God van de hemel hadden vertoornd, heeft Hij hen in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, de Chaldeeër, gegeven, die dit huis heeft vernield en het volk in ballingschap heeft gevoerd naar Babel. 13 Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Babel, heeft koning Kores bevel gegeven dit huis van God [weer] op te bouwen. 14 Zelfs de voorwerpen uit het huis van God, die van goud en zilver waren, die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald en deze naar de tempel van Babel had gebracht, heeft koning Kores uit de tempel van Babel weggehaald en gegeven aan [een man] wiens naam Sesbazar was, die hij tot landvoogd had aangesteld. 15 En hij zei tegen hem: Neem deze voorwerpen mee en ga ze terugzetten in de tempel in Jeruzalem. En laat het huis van God herbouwd worden op zijn [oorspronkelijke] plaats. 16 Toen kwam deze Sesbazar en legde de fundamenten van het huis van God in Jeruzalem. Van toen af tot nu toe is [eraan] gebouwd, maar het is [nog] niet voltooid. 17 Welnu, als het de koning goeddunkt, laat er [dan] gezocht worden in het schathuis van de koning daar in Babel, of er een bevel door koning Kores gegeven is om dit huis van God in Jeruzalem te herbouwen, en laat men de wil van de koning hierover naar ons toezenden.
De brief die de tegenstanders verzenden, geeft een eerlijk verslag van de werkzaamheden en verschilt daarin met de brief uit het vorige hoofdstuk. De brief begint met het noemen van de afzenders (vers 6) en de geadresseerde (vers 7). De eerste mededeling is een getuigenis van de ijver en toewijding van de bouwers (vers 8). De wereld ziet hoe de gelovigen bezig zijn voor de woonplaats van God, de gemeente. Als ze zien dat zij zich ervoor inzetten, komen ze daarvan onder de indruk. Ze zien de ijver en de voorspoed.
Vervolgens vermelden de afzenders wat ze de bouwers hebben gevraagd en waarom (verzen 9-10). Het antwoord van de bouwers aan hun ondervragers wordt ook weergegeven. Dat antwoord is een mooi getuigenis van wie ze zijn: “Dienaren van de God van de hemel en de aarde” (vers 11). Het is een verklaring van Zijn alles te boven gaande autoriteit. Hij is geen plaatselijke godheid. Ze staan in verbinding met de God van Wie de hele schepping afhankelijk is. Dat bewustzijn zorgt ervoor dat ze zonder vrees voor mensen zijn.
Ze erkennen ook eerlijk dat ze nu in de macht van de volken zijn vanwege hun ontrouw en de toorn van God (vers 12). Die ontrouw is er ook de oorzaak van dat God Zijn huis aan de verwoesting door Nebukadnezar heeft prijsgegeven. Verder antwoorden ze dat ze bezig zijn met de herbouw van het huis van de HEERE dat “dit huis” (verzen 12-13) wordt genoemd. Het is hetzelfde huis als het huis dat “een groot koning” (vers 11), dat is Salomo, heeft gebouwd. Het is geen ander huis. Ook wij mogen herbouwen en worden daartoe aangemoedigd.
De bouwers beroepen zich ook op het bevel van Kores (vers 13). Kores wordt hier “de koning van Babel” genoemd, want Babel is door hem veroverd. Van daaruit zijn de Joden ook vertrokken naar Jeruzalem. Kores heeft bij hun vertrek ook alle voorwerpen die Nebukadnezar uit Jeruzalem naar Babel heeft gebracht, uit de tempel in Babel gehaald en ze aan de Joden meegegeven (vers 14) om ze weer in Gods tempel te plaatsen (vers 15).
Daarna spreken ze over de fundamentlegging van de tempel en dat ze aan de tempel hebben gebouwd “van toen af tot nu toe” en dat de bouw van het huis van God nog niet voltooid is. Ze spreken niet over hun verslapping in de bouw waardoor er vijftien jaar niet aan de tempel is gewerkt. Het oponthoud is een zaak tussen hen en hun God.
De afzenders besluiten hun brief met het verzoek aan Darius om te onderzoeken of er werkelijk een bevel door Kores is gegeven om “dit huis van God in Jeruzalem te herbouwen” (vers 17). Ze geven ook de ‘zoekplaats’ aan en dat is “in het schathuis van de koning daar in Babel”. Ze besluiten hun brief met het verzoek dat de koning zijn wil naar aanleiding van het onderzoek aan hen laat zenden.