Inleiding
De verootmoediging van het vorige hoofdstuk moet leiden tot het wegdoen van het kwaad. Dat gebeurt in dit hoofdstuk.
1 - 4 De ontrouw beleden
1 Terwijl Ezra [zo] bad en [deze] belijdenis deed en zich huilend voor het huis van God liet neervallen, voegde een zeer grote gemeente van mannen, vrouwen en kinderen uit Israël zich bij hem; want [ook] het volk huilde luid. 2 Toen nam Sechanja, de zoon van Jehiël, van de nakomelingen van Elam, het woord en zei tegen Ezra: Wij zijn onze God ontrouw geweest, en wij hebben uitheemse vrouwen uit de volken van het land [bij ons] doen wonen. Evenwel, er is wat dit betreft hoop voor Israël. 3 Welnu, laten wij een verbond sluiten met onze God om alle vrouwen en het uit hen geborene weg te sturen, volgens de raad van de Heere en van hen die beven voor het gebod van onze God, en er zal overeenkomstig de wet gehandeld worden. 4 Sta op, want op u [rust] de zaak, en wij zullen met u zijn; wees sterk om te handelen.
Ezra belijdt zijn schuld in het openbaar (vers 1). Zo wordt bekend voor wie hij pleit. Die mensen komen luid huilend naar hem toe. Na de belijdenis komt er geen profeet, zoals zo vaak is gebeurd, maar er is een antwoord van God in de harten van de schuldigen (vers 2). De trouw van één man wordt door de HEERE gebruikt om anderen wakker te schudden, zodat ze hun toestand inzien.
Vóór de komst van Ezra schijnt het geweten van allen verdoofd te zijn geweest. Zelfs Jesua en Zerubbabel schijnen zich de heersende zonde niet te hebben aangetrokken. Mogelijk dat familiebelangen hierin een rol hebben gespeeld. Het lijkt er in elk geval op dat familiebelangen niet ondergeschikt zijn gemaakt aan Gods belangen. We zien dat later in dit hoofdstuk, als Sechanja stelling neemt tegen zijn vader Jehiël, die een van de overtreders is (vers 26).
Het werk van Gods Geest en Zijn tussenkomst in het midden van Zijn volk worden gekenmerkt door het wegdoen van allen die niet, zoals zij, tot het volk van God behoren (vers 3). Dat is al te zien bij het priesterschap in Ezra 2. Wie dat niet kan bewijzen, wordt geweerd. Het is ook te zien bij de tempelbouw in Ezra 4. Wie niet tot Gods volk behoort, mag niet meebouwen. Hier moeten zelfs vrouwen en kinderen worden weggezonden die niet van Gods volk zijn.
Men moet zich tegen elke prijs afzonderen van wat niet tot Israël behoort. Er moet radicaal worden gehandeld met de werking van het vlees en de wereldse invloeden die ons geestelijk hinderen. Het is hard om terug te komen op stappen van ontrouw en zonde. Soms ook blijven er voor de rest van het leven bittere vruchten van de zonde bestaan.
De situatie en handelwijze zoals hier wordt beschreven, geldt onder de wet. Onder de genade is van wegzenden geen sprake. Als in een huwelijk van ongelovigen één van de twee tot bekering en geloof komt, moet de ongelovige niet worden weggestuurd, maar is de ongelovige geheiligd door de gelovige (1Ko 7:10-16). Dit geldt alleen als het huwelijk is gesloten, terwijl beide partners nog ongelovig zijn. Het is niet van toepassing op het geval dat een gelovige met een ongelovige trouwt. Ook dan mag er niet worden weggestuurd, maar de gelovige begaat een zonde die hij of zij moet belijden (2Ko 6:14).
Sechanja erkent het gezag van het Woord als hij zegt: “Er zal overeenkomstig de wet gehandeld worden.” Alleen door Gods Woord ruim baan te geven zal bewerkt worden wat tot zegen is. Daarna richt hij het woord tot Ezra, dat deze zal doen wat moet gebeuren (vers 4). Deze woorden moeten Ezra goed hebben gedaan. Het is een antwoord op zijn gebed.
5 - 11 Ezra roept het volk tot belijdenis op
5 Toen stond Ezra op en hij deed de oversten van de priesters, van de Levieten en van heel Israël zweren om dienovereenkomstig te handelen; en zij zwoeren een eed. 6 Ezra stond op van voor het huis van God en hij ging naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib; toen hij daar kwam, at hij geen brood en dronk hij geen water, omdat hij rouwde over de trouwbreuk van de ballingen. 7 En men ging met een boodschap voor alle ballingen door Juda en Jeruzalem om in Jeruzalem bijeen te komen. 8 En van al wie niet binnen drie dagen zou komen, volgens de raad van de vorsten en de oudsten, zouden al zijn bezittingen met de ban geslagen worden en hijzelf zou worden afgezonderd van de gemeente van de ballingen. 9 Toen kwamen alle mannen van Juda en Benjamin bijeen in Jeruzalem, binnen drie dagen; het was de negende maand, op de twintigste van die maand. Het hele volk zat op het plein van het huis van God, bevend omwille van de zaak en vanwege de vele regen. 10 Toen stond Ezra, de priester, op en zei tegen hen: U bent ontrouw geweest en u hebt uitheemse vrouwen [bij u] doen wonen, en [daarmee] de schuld van Israël vermeerderd. 11 Welnu, geef de HEERE, de God van uw vaderen, de eer, en handel naar Zijn welbehagen, en zonder u af van de volken van het land en van de uitheemse vrouwen.
Naar de mens gesproken is Ezra bijna alleen. Maar God is met hem en zo gebeurt het dat allen die bij hem zijn gekomen, zweren dat ze zullen gehoorzamen (vers 5). Dan reageert Ezra door op te staan uit zijn verootmoediging (vers 6). Zijn droefheid duurt zolang de zonde blijft bestaan, omdat hij diep in zijn hart de oneer voelt die de Naam van God is aangedaan. Het geheim van geestelijke kracht is: alleen te zijn met God.
Het werk van Gods Geest wordt ook openbaar in de handelwijze van het volk. Zij roepen alle ballingen op naar Jeruzalem te komen om te beraadslagen over de ontstane situatie (vers 7). Tucht die door de geestelijke slapheid van het volk is verwaarloosd en nagelaten, wordt nu weer naar Gods gedachten uitgeoefend. Als nu zou worden geweigerd te luisteren naar Gods Woord, zou dat een hardheid van hart bewijzen en een eigenwillige geest, die onder zijn volksgenoten niet geduld mag worden (vers 8).
De oproep vindt gehoor. Alle mannen van Juda en Jeruzalem komen binnen de gestelde termijn in Jeruzalem (vers 9). Daar verzamelen ze zich op het plein van het huis van God. Ze rillen zowel vanwege hun geweten en de pijn en het verdriet om ontstane bloedbanden te moeten verbreken als vanwege de vele regen. De hevige regen gaf hun een extra gevoel van het Goddelijk misnoegen over hun ontrouw.
Ezra richt het woord tot het bijeengekomen volk (vers 10). In zijn belijdenis in Ezra 9 heeft hij zich eengemaakt met de zonde van het volk. Daar spreekt hij tot God over “wij”. Dit is de gepaste houding ten opzichte van God. Als hij hier tot het volk spreekt, spreekt hij over “u”. Hier spreekt hij zo, omdat hij hun hart en geweten wil raken.
Er is slechts één manier om de oprechtheid van een belijdenis te bewijzen en dat is door het kwaad weg te doen. Belijdenis alleen is niet voldoende, ze moeten zich ook onderwerpen aan Gods wil. Belijdenis zonder de zonde te oordelen is zelfbedrog. Zelfveroordeling en scheiding van het kwaad zijn nodig (Sp 28:13). Ze moeten de omgang met de volken van het land opgeven en de vreemde vrouwen wegzenden. Het tweede is een gevolg van het eerste, daarom moet in deze volgorde worden gehandeld. De wortel van het kwaad moet eerst worden geoordeeld.
Het wegzenden van vrouwen en kinderen zal een aangrijpend gebeuren zijn geweest, dat met veel verdriet en smeken gepaard is gegaan. Echt berouw gaat altijd gepaard met verdriet en pijn over de zonde die is begaan.
12 - 15 Het volk is bereid om te handelen
12 De hele gemeente antwoordde en zei met luide stem: Zo, overeenkomstig uw woord, [staat] het ons te doen. 13 Het volk is echter talrijk, en het is de regentijd; en er is geen kracht om buiten te [blijven] staan. Bovendien is het geen werk voor één dag of voor twee, want wij hebben met velen in deze zaak overtreden. 14 Laat onze vorsten toch aantreden voor de hele gemeente en laat allen die in onze steden [wonen] en die uitheemse vrouwen [bij zich] hebben doen wonen, op vastgestelde tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en haar rechters, totdat wij de brandende toorn van onze God vanwege deze zaak van ons afgewend hebben. 15 Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, stonden hiertegen op; en Mesullam en Sabbethai, de Leviet, hielpen hen.
Zonder tegenspraak of onderhandeling om onder de gevolgen uit te komen of die te verzachten stemt het hele volk volledig in met wat is gezegd (vers 12). Er is bereidheid om ten koste van alles met hun hele hart de beslissing van gehoorzaamheid aan Gods Woord waar te maken. Als het geweten enkele jaren eerder zo nauwgezet zou zijn geweest, wat zouden ze zichzelf dan een pijn en verdriet hebben bespaard.
Nu het hart bereid is om te doen wat noodzakelijk is, is het ook belangrijk de feitelijke omstandigheden onder ogen te zien. Er blijken omstandigheden aanwezig te zijn die een onmiddellijk wegzenden in de weg staan (vers 13). Ook is de overtreding te omvangrijk om in één dag weg te doen. God is geduldig en barmhartig en houdt rekening met wat in het hart is besloten. Hij weet dat de schuldigen geen uitvlucht zoeken, maar wensen te gehoorzamen.
Wij moeten het geduld van Ezra tot voorbeeld nemen, opdat onze broeders die gezondigd hebben en daarover hun berouw hebben getoond, de moed niet verliezen. Het kwaad is te ernstig dan dat daar op een algemene wijze mee kan worden gehandeld, of lichtvaardig en snel. Elk geval moet zelfstandig en grondig worden geoordeeld.
Het volk stelt voor dat de vorsten het wegzenden zullen begeleiden en stap voor stap zullen uitvoeren (vers 14). Zij moeten tijden vaststellen waarop allen die uitheemse vrouwen bij zich hebben doen wonen, bij hen kunnen komen. Daarbij moeten dan ook de oudsten en rechters van de stad van herkomst aanwezig zijn. Oneerlijke behandeling moet geen kans krijgen. Elke schijn van partijdigheid moet worden vermeden. Alles moet controleerbaar zijn en vastgelegd worden, zodat latere aanspraken of bezwaren kunnen worden weerlegd. Als ze zo zullen handelen, zullen ze de brandende toorn van God die vanwege deze zaak op hen ligt, van zich afwenden.
In vers 15 worden vier namen genoemd van mannen die zich verzetten tegen de oefeningen van de gemeente. Hun namen zijn een waarschuwing voor allen. Paulus noemt ook enkele namen van tegenstanders van de waarheid om Timotheüs voor hen te waarschuwen (2Tm 2:17; 4:14). De satan zal er altijd voor zorgen dat er tegenstand tegen een werk van God is, maar daaraan moet niet worden toegegeven.
16 - 44 Wie vreemde vrouwen hadden
16 De ballingen deden zo. Ezra, de priester, [en] de mannen, [te weten] de familiehoofden, zonderden zich van hen af, naar hun familie, allen bij name [genoemd]. Zij hielden zitting op de eerste dag van de tiende maand om de zaak te onderzoeken. 17 En op de eerste dag van de eerste maand hadden zij [de zaak] voor alle mannen die uitheemse vrouwen [bij zich] hadden doen wonen, afgehandeld. 18 Van de nakomelingen van de priesters werden er gevonden die uitheemse vrouwen [bij zich] hadden doen wonen: van de nakomelingen van Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broers: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalia. 19 Zij gaven hun hand [erop] dat zij hun vrouwen zouden doen vertrekken, en [aangezien] zij schuldig waren, [offerden zij] een ram uit het kleinvee voor hun schuld. 20 Van de nakomelingen van Immer: Hanani en Zebadja. 21 Van de nakomelingen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzia. 22 Van de nakomelingen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad en Elasa. 23 Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja (dat is Kelita), Petahja, Juda en Eliëzer. 24 Van de zangers: Eljasib; van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri. 25 Van Israël: van de nakomelingen van Paros: Ramja, Jezia, Malchia, Mijamin, Eleazar, Malchia en Benaja. 26 Van de nakomelingen van Elam: Mattanja, Zacharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia. 27 Van de nakomelingen van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, en Zabad en Aziza. 28 Van de nakomelingen van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai [en] Athlai. 29 Van de nakomelingen van Bani: Mesullam, Malluch en Adaja, Jasub, Seal [en] Jeramoth. 30 Van de nakomelingen van Pahat-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, en Binnuï en Manasse. 31 Van de nakomelingen van Harim: Eliëzer, Jissia, Malchia, Semaja, Simeon, 32 Benjamin, Malluch [en] Semarja. 33 Van de nakomelingen van Hasum: Matthenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse [en] Simeï. 34 Van de nakomelingen van Bani: Maädai, Amram en Uël, 35 Benaja, Bedeja, Cheluhu, 36 Vanja, Meremoth, Eljasib, 37 Mattanja, Matthenai en Jaäsai, 38 en Bani, en Binnuï, en Simeï, 39 en Selemja, en Nathan, en Adaja, 40 Machnadbai, Sasai, Sarai, 41 Azareël en Selemja, Semarja, 42 Sallum, Amarja [en] Jozef. 43 Van de nakomelingen van Nebo: Jeïel, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai en Joël [en] Benaja. 44 Deze allen hadden uitheemse vrouwen genomen, en [sommigen] van hen hadden vrouwen bij wie zij kinderen gekregen hadden.
De tegenstand van Jonathan en anderen (vers 15) heeft geen effect op het volk. De ballingen laten zich niet door hen tegenhouden en doen zoals ze hebben beloofd (vers 16). Er wordt een commissie gevormd en een zitting georganiseerd om de zaak te onderzoeken. Daardoor moet het wegzenden in goede orde plaatsvinden. Het wegzenden gebeurt niet zonder onderzoek. Alles gebeurt grondig, zorgvuldig en zonder haast. Ook in de gemeente mag tucht pas plaatsvinden na onderzoek door betrouwbare mensen.
Als duidelijk is welke mannen uitheemse vrouwen bij zich hebben doen wonen, gaat men over tot wegzenden. Het wegzenden moet hartverscheurende taferelen tot gevolg hebben gehad. Het is alles de vrucht van het verlaten van God en eigenwillig handelen. Na drie maanden – van de eerste dag van de tiende maand tot de eerste dag van de eerste maand – is de zaak afgehandeld en de reiniging voltooid (vers 17). Wanneer men klaar is, luidt dat een nieuwe periode van geestelijke voorspoed in, wat we kunnen zien aan de uitdrukking “de eerste dag van de eerste maand”.
De eersten die worden genoemd van hen die in deze zaak hebben overtreden, zijn de priesters (vers 18). Zelfs nakomelingen van Jesua, die met de eerste lichting uit Babel is gekomen, hebben uitheemse vrouwen genomen. Zij zijn het meest schuldig. Als priesters hebben zij zich niet gehouden aan de opdracht zoals die in Maleachi 2 staat (Ml 2:7). Ze belijden echter hun zonde en beloven zich te reinigen door hun vrouwen weg te zenden.
Het is een droevig en verootmoedigend feit dat veel trouwe en toegewijde dienaren van de HEERE zonen hebben gehad die niet in de voetstappen van hun vader hebben gewandeld. We zien dat bijvoorbeeld bij Aäron en twee van zijn zonen, bij Samuel en zijn zonen, bij enkele zonen van David, bij Hizkia en zijn zoon. Dit moet ons tot veel gebed brengen voor de gezinnen van hen die de Heer dienen.
De overtredende priesters brengen een ram als schuldoffer (vers 19). Een ram is het dier dat wordt gebruikt bij de inwijding van een priester als hij het priesterambt gaat bekleden (Lv 8:22). Door een ram als schuldoffer te brengen wijden de priesters zich opnieuw aan de HEERE. Het brengen van een schuldoffer (Lv 5:14-19; 6:1-7) betekent dat niet alleen de zonde wordt erkend, maar ook wordt goedgemaakt.
We zijn pas vrij van onze schuld als we zien dat de Heer Jezus het ware schuldoffer is, Die bij God in orde heeft gebracht wat wij aan schuld op ons hebben geladen. Hij is op aarde in alles volkomen aan God toegewijd (ram) geweest en heeft altijd aan God gegeven wat Hem toekomt en nog veel meer daarbij (schuldoffer).
De lijst met namen (verzen 20-43) is dit keer een heel andere dan eerdere lijsten. Eerdere lijsten bevatten namen als een eervolle vermelding voor het gaan van een weg van geloof. Deze lijst bevat namen die beschaming oproepen, hoewel het mensen betreft die zich opnieuw willen onderwerpen aan God en daardoor blijken overwinnaars over de zonde te zijn.
Op deze lijst staan de namen van mensen van wie moet worden gezegd: “Deze allen hadden uitheemse vrouwen genomen” (vers 44). Er zijn niet alleen verkeerde huwelijken gesloten, maar “[sommigen] van hen hadden vrouwen bij wie zij kinderen gekregen hadden”. Ook die kinderen moeten worden weggezonden. We zien hier dat hoe ernstiger de afwijking is, hoe meer vruchten van die afwijking er zijn en dat als gevolg daarvan bij het zelfoordeel de smart des te dieper is.
Aan Gods oog ontsnapt niets en niemand. “Wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus” (2Ko 5:10). Het is te hopen dat ook het laatste hoofdstuk van ons leven het beste uit onze geschiedenis is. Dat houdt in dat er meer zelfoordeel zal zijn dan ooit, meer waardering van Christus, meer afzondering voor God, meer priesterlijke gevoelens, meer geschiktheid voor de dienst van God. Wat er ook in de geschiedenis is gebeurd, laten we ervoor zorgen dat we als overwinnaars eindigen.