1 - 35 Register van teruggekeerde bewoners
1 Dit zijn de bewoners van het gewest die optrokken uit de gevangenschap van de ballingen die Nebukadnezar, de koning van Babel, in ballingschap had gevoerd naar Babel, en die terugkeerden naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn [eigen] stad,
2 die [mee]kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum [en] Baëna. [Dit] is het aantal mannen van het volk Israël:
3 de nakomelingen van Paros: tweeduizend honderdtweeënzeventig;
4 de nakomelingen van Sefatja: driehonderdtweeënzeventig;
5 de nakomelingen van Arach: zevenhonderdvijfenzeventig;
6 de nakomelingen van Pahat-Moab, van de nakomelingen van Jesua [en] Joab: tweeduizend achthonderdtwaalf;
7 de nakomelingen van Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
8 de nakomelingen van Zattu: negenhonderdvijfenveertig;
9 de nakomelingen van Zakkai: zevenhonderdzestig;
10 de nakomelingen van Bani: zeshonderdtweeënveertig;
11 de nakomelingen van Bebai: zeshonderddrieëntwintig;
12 de nakomelingen van Azgad: duizend tweehonderdtweeëntwintig;
13 de nakomelingen van Adonikam: zeshonderdzesenzestig;
14 de nakomelingen van Bigvai: tweeduizend zesenvijftig;
15 de nakomelingen van Adin: vierhonderdvierenvijftig;
16 de nakomelingen van Ater, van Hizkia: achtennegentig;
17 de nakomelingen van Bezai: driehonderddrieëntwintig;
18 de nakomelingen van Jora: honderdtwaalf;
19 de nakomelingen van Hasum: tweehonderddrieëntwintig;
20 de nakomelingen van Gibbar: vijfennegentig;
21 de nakomelingen van Bethlehem: honderddrieëntwintig;
22 de mannen van Netofa: zesenvijftig;
23 de mannen van Anathoth: honderdachtentwintig;
24 de nakomelingen van Azmaweth: tweeënveertig;
25 de nakomelingen van Kirjath-Arim, Kefira en Beëroth: zevenhonderddrieënveertig;
26 de nakomelingen van Rama en Gaba: zeshonderdeenentwintig;
27 de mannen van Michmas: honderdtweeëntwintig;
28 de mannen van Bethel en Ai: tweehonderddrieëntwintig;
29 de nakomelingen van Nebo: tweeënvijftig;
30 de nakomelingen van Magbis: honderdzesenvijftig;
31 de nakomelingen van een andere Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
32 de nakomelingen van Harim: driehonderdtwintig;
33 de nakomelingen van Lod, Hadid en Ono: zevenhonderdvijfentwintig;
34 de nakomelingen van Jericho: driehonderdvijfenveertig;
35 de nakomelingen van Senaä: drieduizend zeshonderddertig.
Het eerste wat we moeten opmerken, is dat de teruggekeerde ballingen besluiten dat Israël een echt onvermengd Israël zal zijn en dat dit moet worden getoetst. Het bestaan van een lijst, door Gods zorg bewaard, toont het belang aan dat God aan herkomst hecht. Hier wordt het werk van de Geest duidelijk in mensen van wie de namen opgetekend staan. Ze zijn bij God bekend. Hij maakt de namen bekend tot aanmoediging van allen die ook in getrouwheid Zijn weg willen gaan in tijden van verval en afval (Op 3:5).
Wat in de telling ook opvalt, is dat het een overblijfsel betreft. Er kan geen sprake zijn van een volledig herstel van Israël. Dat zal, ook volgens het getuigenis van de profeten, alleen gebeuren wanneer niet alleen de twee, maar ook de tien stammen terugkeren naar het land. Alles wat tijdens “[de] tijden van [de] volken” (Lk 21:24) gebeurt, dat wil zeggen in de tijd waarin wij leven, is dan ook geen vervulling van de profetie.
Ieder keert terug "naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn [eigen] stad" (vers 1; vers 70). Kores heeft opgeroepen terug te keren naar Jeruzalem (Ea 1:2-3). Nu zien we dat de teruggekeerden ook in hun eigen steden gaan wonen. Jeruzalem is het grote centrum van het volk. Het volk zelf woont in hun eigen steden.
We kunnen Jeruzalem toepassen op de gemeente als geheel. De steden kunnen we zien als een beeld van de plaatselijke gemeenschappen waar de algemene beginselen, die voor de hele gemeente gelden, worden uitgewerkt. We zijn allen in plaatselijke gemeenten geplaatst om daar met onze medeheiligen vast te houden aan wat in overeenstemming is met de gedachten van God.
Iedere gelovige moet weten waar zijn eigen woonplaats is. Hij moet toetsen aan Gods Woord of de plaats waar hij is, beantwoordt aan wat God van de gemeente zegt. Hij moet daar niet zijn omdat bijvoorbeeld zijn ouders daar zijn of bepaalde personen die hem aanspreken. Ook de zegen die er wordt gevonden, mag geen maatstaf zijn. God zegent ook op plaatsen die afgeweken zijn van Gods Woord als het erom gaat gemeente te zijn. Het gaat om het in praktijk brengen van wat naar Gods gedachten is in de plaatselijke gemeente (1Ko 1:2; 4:17b; 7:17).
De terugkeer uit de ballingschap is heel anders dan het vertrek van Gods volk uit de slavernij in Egypte. Uit Egypte vertrekt het hele volk. Daar handelt God als de verlossende God. Uit Babel roept Hij ook. Toch zien we hier dat niet het hele volk uit Babel vertrekt. Alleen zij die zich aangetrokken voelen door Jeruzalem, gaan terug naar het land Israël. Deze oproep staat in verband met verantwoordelijkheid.
Bij deze opwekking kunnen we de volgende kenmerken zien:
1. Men gaat terug naar Gods oorspronkelijke centrum, hier Jeruzalem.
2. Er is geen aanmatiging iets te bezitten wat men niet meer heeft, omdat men het door eerder falen is kwijtgeraakt. We kunnen hier denken aan de wolkkolom en de ark.
3. Er wordt een geest van toewijding openbaar (vers 68).
4. Er is gehoorzaamheid aan het Woord van God (Ea 3:2,4).
5. Er wordt een positie van afzondering tegenover de wereld ingenomen met als gevolg
6. dat er tegenstand van de wereld komt.
In de verzen 3-20 worden de ballingen genoemd met de naam van hun vaderen. In de verzen 21-35 worden de ballingen genoemd met de naam van de steden waar ze vroeger hebben gewoond, om daar weer te gaan wonen en die steden weer te bevolken.
Deze lijst met namen is een voorbeeldlijst van het boek van de eeuwigheid. Een dergelijke lijst vinden we ook in andere delen van Gods Woord. De twee opsommingen van Davids helden zijn van hetzelfde karakter (2Sm 23:8-39; 1Kr 11:10-47). Ook Paulus noemt wel eens een lijst met namen (Rm 16:1-15; vgl. Hb 11:1-40). Zulke lijsten met namen zijn erelijsten die voor de rechterstoel van Christus zullen worden geraadpleegd. God toont hiermee aan hoe zorgvuldig Hij nota neemt van iedere persoon en elke familie die voor Hem leeft en elk werk dat voor Hem gedaan wordt. Van allen die in Babel zijn achtergebleven, hebben we niet zo'n lijst.
Een enkele plaatsnaam die in de lijst opvalt, is Anathoth (vers 23). Deze plaats herinnert aan de koop van Jeremia van het veld van Anathoth, zo lang geleden. Het veld is gekocht met het oog op het herstel (Jr 32:6-15), dat zo lang verwacht en nu gekomen is. De verzegelde rol bewijst nu zijn waarde.
De aandachtige lezer zal zeker meer opvallen dan deze vermelding waarop nu de aandacht is gevestigd.
36 - 58 Diverse teruggekeerde groepen
36 De priesters: de nakomelingen van Jedaja, van het huis van Jesua: negenhonderddrieënzeventig;
37 de nakomelingen van Immer: duizend tweeënvijftig;
38 de nakomelingen van Pashur: duizend tweehonderdzevenenveertig;
39 de nakomelingen van Harim: duizend zeventien.
40 De Levieten: de nakomelingen van Jesua en Kadmiël, van de nakomelingen van Hodavja: vierenzeventig.
41 De zangers: de nakomelingen van Asaf: honderdachtentwintig.
42 De nakomelingen van de poortwachters: de nakomelingen van Sallum, de nakomelingen van Ater, de nakomelingen van Talmon, de nakomelingen van Akkub, de nakomelingen van Hatita, de nakomelingen van Sobai: in totaal honderdnegenendertig.
43 De tempeldienaren: de nakomelingen van Ziha, de nakomelingen van Hasufa, de nakomelingen van Tabbaoth,
44 de nakomelingen van Keros, de nakomelingen van Siaha, de nakomelingen van Padon,
45 de nakomelingen van Lebana, de nakomelingen van Hagaba, de nakomelingen van Akkub,
46 de nakomelingen van Hagab, de nakomelingen van Samlai, de nakomelingen van Hanan,
47 de nakomelingen van Giddel, de nakomelingen van Gahar, de nakomelingen van Reaja,
48 de nakomelingen van Rezin, de nakomelingen van Nekoda, de nakomelingen van Gazzam,
49 de nakomelingen van Uzza, de nakomelingen van Paseah, de nakomelingen van Besai,
50 de nakomelingen van Asna, de nakomelingen van de Meünim, de nakomelingen van de Nefusim,
51 de nakomelingen van Bakbuk, de nakomelingen van Hakufa, de nakomelingen van Harhur,
52 de nakomelingen van Bazluth, de nakomelingen van Mehida, de nakomelingen van Harsa,
53 de nakomelingen van Barkos, de nakomelingen van Sisera, de nakomelingen van Tamah,
54 de nakomelingen van Neziah, de nakomelingen van Hatifa.
55 De nakomelingen van de slaven van Salomo: de nakomelingen van Sotai, de nakomelingen van Sofereth, de nakomelingen van Peruda,
56 de nakomelingen van Jaäla, de nakomelingen van Darkon, de nakomelingen van Giddel,
57 de nakomelingen van Sefatja, de nakomelingen van Hattil, de nakomelingen van Pocheret van Zebaïm, de nakomelingen van Ami.
58 Het geheel van de tempeldienaren en van de nakomelingen van de slaven van Salomo: driehonderdtweeënnegentig.
In dit gedeelte worden verschillende klassen genoemd. Deze verschillende klassen stellen verschillende diensten voor die noodzakelijk zijn om het huis van God naar Goddelijke orde te laten functioneren. Ieder moet geoefend worden om te zien waartoe hij of zij is geroepen en niet iets anders gaan doen waarvoor men niet geschikt is. Iedere gelovige heeft zijn eigen gaven. Niemand heeft alle gaven. Gelovigen hebben elkaar nodig. Zo heeft God het gewild. Dat ligt opgesloten in de vraag van de apostel Paulus aan de Korinthiërs: “Zijn allen soms apostelen? Zijn allen soms profeten?” enzovoort (1Ko 12:29-30)?
Van de priesters keren slechts enkele families van de vierentwintig priesterfamilies naar het land terug (verzen 36-39; vgl. 1Kr 24:7-18). Het betekent voor ons de aanwijzing dat het algemeen priesterschap van de nieuwtestamentische gelovigen ook door slechts weinigen in praktijk wordt gebracht in verbinding met het hemelse land.
Ook Levieten zijn er maar weinig (vers 40). We kunnen dit vergelijken met de uitoefening van de gaven in de gemeente. Iedere gelovige heeft een gave. Helaas zijn veel gelovigen zich dat niet bewust. Gaven worden nauwelijks uitgeoefend. Dat komt ook wel doordat in veel gevallen in de christenheid veel gebeurt door mensen die daarvoor, via menselijke wegen, zijn aangesteld. Daarvoor worden ze dan ook nog betaald. Het gevaar is groot dat daardoor de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de eigen gave wordt afgekocht.
Zangers (vers 41) zijn er heel wat meer dan Levieten. Het is goed om te zingen en de Heer te prijzen. De geest van lofprijzing ondersteunt de ziel en maakt het gaan over ruwe wegen gemakkelijker. We zijn allemaal zangers, zoals we ook allemaal Levieten zijn. Zingen is eenvoudiger dan dienen. Dat is te merken in de samenkomsten. Diensten waarin de Heer wordt geprezen, worden vaak beter bezocht dan diensten waar de Heer door Zijn Woord spreekt door middel van Zijn gaven. Het gaat dan niet alleen om dienen, het gaat ook om onze belangstelling.
De oorsprong van “de nakomelingen van de slaven van Salomo” (vers 55) is waarschijnlijk in 1 Koningen 9 te vinden (1Kn 9:21). Hoewel de band van “de tempeldienaren en van de nakomelingen van de slaven van Salomo” (vers 58) met Israël zeer gering is, is die er wel. Ze hebben daar ook de zegen van die ze waarderen en wat hen ertoe bracht mee terug te keren naar het land.
59 - 63 Wie hun afkomst niet konden bewijzen
59 En dit waren degenen die optrokken uit Tel Melah, Tel Harsa, Cherub, Addan [en] Immer, maar [die] niet konden vertellen [wie] hun familie en [wat] hun afkomst [was], of zij van Israël waren: 60 de nakomelingen van Delaja, de nakomelingen van Tobia, de nakomelingen van Nekoda: zeshonderdtweeënvijftig; 61 en van de nakomelingen van de priesters: de nakomelingen van Habaja, de nakomelingen van Hakkoz [en] de nakomelingen van Barzillai, die een vrouw genomen had uit de dochters van Barzillai uit Gilead, en naar hun naam genoemd was. 62 Dezen zochten naar hun inschrijving onder hen die in het geslachtsregister waren ingeschreven, maar zij werden niet gevonden; [daarom] werden zij als onrein van het priesterschap geweerd. 63 En Zijne Excellentie zei tegen hen dat zij niet van de allerheiligste dingen mochten eten, totdat er een priester zou aantreden met [de] urim en met [de] tummim.
Zeventig jaar Babel heeft bij sommigen de gedachte aan het erfdeel en de priesterlijke voorrechten in hun harten verzwakt. Als wij beide niet waarderen, verliezen we in praktische zin het recht erop. God weet wel wie bij Hem horen. Hij kent de Zijnen. Maar wij moeten ‘ons geslachtsregister’ bewijzen door ons te onttrekken aan ongerechtigheid en te jagen naar … (2Tm 2:19-22).
In het land van ballingschap is niet veel zorg besteed aan de aanspraken en bevoegdheden. Dat breekt sommigen nu op. Wie zijn geslachtsregister niet kan tonen, kan niet deelnemen aan het werk en priesters kunnen hun dienst niet verrichten. Er wordt niet tegen hen gezegd dat ze geen priester zijn, maar ze moeten wachten tot het bewezen wordt, dat wil zeggen tot de tijd dat God het kan duidelijk maken.
Voor ons betekent het dat een bepaalde belijdenis alleen niet voldoende is. In een tijd waarin Babel heerst en daaruit bevrijding plaatsvindt, is het van belang dat Gods Woord ons de weg wijst in het ontvangen van gelovigen als priester aan ‘het altaar’, dat is de tafel van de Heer. Elk gevaar van vermenging met de (christelijke) wereld moet worden onderkend en mag niet plaatsvinden.
In de eerste dagen van de gemeente durfde niemand zich bij de gemeente te voegen die er niet bij hoorde (Hd 5:13). De Geest kan dan nog krachtig werken. Het bewijs leveren dat iemand bij de gemeente hoort, is in die goede toestand niet nodig. Die tijd is echter allang voorbij.
Wat in Babel is nagelaten, is nu noodzakelijk om te handhaven. Ze willen onvermengd Israël blijven, nu ze hebben gevoeld wat het betekent met de volken te doen te hebben. Ze hebben de slechtheid en macht ervaren van hen bij wie ze vroeger hulp hebben gezocht.
“De allerheiligste dingen” waarvan mag worden gegeten (vers 63), zijn het graanoffer (Lv 6:17), het zondoffer (Lv 6:25-26) en het schuldoffer (Lv 7:6). Dat er geen priester is met urim (urim betekent ‘lichten’) en tummim (tummim betekent ‘volmaaktheden’), is zwakheid. Er is ook geen aanmatiging van een kracht die ze niet bezitten. Er is getrouwheid om te wachten tot die priester komt.
Voor ons is die Priester, de Heer Jezus, al opgetreden. In de toekomst, als Gods volk volkomen onbekwaam is enig recht op de zegen te laten gelden, zal Hij er ook zijn. Nu zijn er geen priesters behalve zij die als zodanig door Christus worden erkend (Op 1:6a). Elke onzekerheid wordt opgelost door ermee naar Christus te gaan.
Wij tonen ons ‘geslachtsregister’ onder de gelovigen door onze wandel, de wegen die we gaan, de geest die we openbaren en door te dienen in liefde. Demétrius heeft zo'n getuigenis, Diótrefes niet (3Jh 1:9-10,12). Als de broeders en zusters geestelijke kenmerken bij ons zien, bewijzen we ons geslachtsregister. Jonge mensen tonen hun geslachtsregister als ze het fijn vinden om bij de heiligen te zijn, belangstelling tonen voor de samenkomsten en wat ze daar horen, lezen wat hen geestelijk opbouwt en zich niet schamen om Christus te belijden.
64 - 67 Totaal van de teruggekeerden
64 De hele gemeente bijeen: tweeënveertigduizend driehonderdzestig, 65 afgezien van hun slaven en hun slavinnen: dat [waren er] zevenduizend driehonderdzevenendertig, en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen. 66 Hun paarden: zevenhonderdzesendertig; hun muildieren: tweehonderdvijfenveertig. 67 Hun kamelen: vierhonderdvijfendertig; [hun] ezels: zesduizend zevenhonderdtwintig.
De tweeënveertigduizend driehonderdzestig teruggekeerden zijn slechts een handjevol en bezitten geen enkele kracht. Ze hebben ook geen uitwendige tekenen van Gods tegenwoordigheid. Er is alleen geloof, maar dat is ook voldoende.
Wat in de verzen 66-67 wordt vermeld, laat zien dat God let op alles wat verbonden is met Zijn volk, zij het ook slechts in tijdelijke zin.
68 - 69 Vrijwillige gaven
68 En [sommigen] van de familiehoofden gaven, toen ze aankwamen bij het huis van de HEERE, Die in Jeruzalem [woont], vrijwillig voor het huis van God, om het op zijn [oorspronkelijke] plaats te doen staan. 69 Naar hun vermogen gaven zij voor de schatkamer ten behoeve van het werk: eenenzestigduizend drachmen aan goud, vijfduizend ponden aan zilver en honderd onderkleden voor priesters.
In wat voor toestand het huis ook verkeert, zij komen bij “het huis van de HEERE”, want in Gods oog bestaat het nog. Bij het zien van de puinhoop geven de familiehoofden vrijwillig, daartoe opgewekt door de Geest van God, hun gaven voor het huis van God. De bouw van het huis van God gaat niet zonder offers van onze kant. Onze geestelijke bijdrage bestaat daarin dat God en Zijn huis een grote plaats hebben in onze harten.
De bijdrage geschiedt “naar hun vermogen” (vers 69; vgl. 1Ko 16:2). Wat ze geven is in vergelijking met wat David en de oversten gaven, maar weinig (1Kr 29:1-9). Maar God ziet het hart aan. De “onderkleden voor priester” spreken van de niet zichtbare motieven waarmee de priesterdienst wordt verricht. Onze motieven om priesterdienst te verrichten worden mede gevormd door onze omgang met anderen. Dat is ook iets waar de familiehoofden aan denken.
70 De steden bewoond
70 De priesters, de Levieten, [sommigen] van het volk, de zangers, de poortwachters en de tempeldienaren woonden in hun steden, en heel Israël [woonde] in zijn steden.
Ze gaan allemaal naar de steden waar ze oorspronkelijk vandaan komen, waar hun voorouders hebben gewoond. Er wordt hier gesproken over “hun steden”, dat wil zeggen de steden van de twee stammen, en over “zijn steden”, dat wil zeggen de steden van de tien stammen. Ze wonen er, ondanks het feit dat de stad er doods en vervallen uit zal hebben gezien en er veel werk te verrichten zal zijn geweest. Wonen betekent tot rust gekomen zijn. Als wij als plaatselijke gemeente samenleven in overeenstemming met onze door God gegeven zegeningen, zullen we ook in rust, vrede en harmonie leven, ondanks het verval in de christenheid.