Inleiding
Als het volk met de tempelbouw begint, komt de tegenstander in actie. God komt niet tussenbeide. Hij erkent de heerschappij van de volken, die gekomen is vanwege de ontrouw van Zijn volk. Hoewel Hij niet tussenbeide komt, is Hij niet onverschillig ten aanzien van wat Zijn volk doet en wat er met hen gebeurt. Hij wacht tot de tijd rijp is om Zijn volk weer tot werkzaamheid op te wekken.
1 - 5 Tegenstanders willen meewerken
1 Toen de tegenstanders van Juda en Benjamin hadden gehoord dat de ballingen een tempel bouwden voor de HEERE, de God van Israël, 2 kwamen zij naar Zerubbabel toe en naar de familiehoofden en zeiden tegen hen: Laten wij samen met u bouwen, want zoals u zoeken [ook] wij uw God. En aan Hem offeren wij sinds de dagen van Esar-Haddon, de koning van Assyrië, die ons hierheen heeft laten trekken. 3 Maar Zerubbabel en Jesua en de overige familiehoofden van Israël zeiden tegen hen: Het is niet aan u en aan ons om [samen] een huis voor onze God te bouwen, want wíj alleen zullen [het] bouwen voor de HEERE, de God van Israël, zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft. 4 Het volk van het land ontmoedigde het volk van Juda en zij joegen hun schrik aan bij het bouwen. 5 En zij huurden raadslieden tegen hen om hun plan te verijdelen, al de dagen van Kores, de koning van Perzië, tot aan het koningschap van Darius, de koning van Perzië.
Zodra het fundament is gelegd, verschijnen de tegenstanders op het toneel, net als bij het begin van de gemeente (verzen 1-2). De eerste aanval komt niet van binnen, maar van buiten. Zodra er maar ergens op aarde een zegening van God komt, komt ook direct de duivel met zijn listen en vijandschap. De Geest van God noemt de mannen die wensen mee te bouwen aan de tempel, “tegenstanders”. Hun woorden klinken vriendelijk, maar de Geest toont direct hun ware karakter. Zij zijn tegenstanders. Zij zoeken de ondergang van de weinige teruggekeerden.
Hun tactiek is die van de duivel die met listen probeert invloed te krijgen. Zouden ze eenmaal voet binnen de stad van God hebben gekregen, dan was hun list geslaagd en zouden ze hun verderfelijk werk kunnen uitvoeren. Hun opzet is niet bouwen, maar afbreken. Voor het kleine en zwakke overblijfsel is het een verzoeking. Het aanbod vermeerdert het aantal handen voor de bouw. De bouw zou gemakkelijker en sneller gaan. Zo zou het in elk geval lijken. De werkelijkheid is echter dat hun kracht kleiner zou worden. De veiligheid en kracht van het volk liggen in hun afzondering voor God. Als dat vergeten wordt, gaan christenen zich bezighouden met wereldse vraagstukken, wat ten koste gaat van de bouw van Gods huis.
De tegenstanders beweren dat ze dezelfde God aanroepen en ook offers hebben gebracht (vers 2). Ze nemen een vriendelijke houding aan, ze willen vriendschap sluiten. Hier komt de satan “als een engel van het licht” (2Ko 11:14), terwijl we hem in vers 4 zien “als een brullende leeuw” (1Pt 5:8).
Esar-Haddon is de zoon van Sanherib en heeft de weerspannige stammen van Israël weggevoerd (2Kn 17:6-8). Door hem zijn andere volken naar Samaria gebracht. Er is een mengvorm van godsdienst ontstaan, waarbij zij de HEERE vereren en tevens hun afgodsbeelden dienen (2Kn 17:41). Naar hun eigen belijdenis behoren de tegenstanders niet bij het volk van God, hoewel ze zich in het land bevinden. Ze weten ook niets van verlossing door het bloed, ze kennen Gods machtige daden voor Zijn volk niet. Wat ze weten, hebben ze van horen zeggen.
Het aanbod om samen te werken is een valstrik. Het overblijfsel doorziet de list en ontmaskert hen als valse arbeiders (vgl. Op 2:2; 2Ko 11:13). De bouw van de tempel mag door niemand anders gebeuren dan alleen door leden van Gods volk. Hun antwoord is: “Wíj alleen” (vers 3). Dat is geen enghartigheid, maar trouw aan de HEERE.
De gemeente heeft dat vergeten. Uit haar geschiedenis blijkt dat ze zelfs bewust de hulp van de wereld heeft gezocht. We moeten de bijzondere plaats van de gemeente van God niet opgeven omdat we maar een zwak overblijfsel zijn. We moeten het beginsel nooit opgeven dat alleen zij die leden van het lichaam van Christus zijn, hun plaats van verantwoordelijkheid in het werk van de Heer kunnen innemen. We moeten niet zwichten voor de geest van deze tijd.
De laatste woorden van vers 3 zijn een verootmoedigende belijdenis van hun positie van slavernij onder de volken. Daarin ligt opgesloten het gemis aan vroegere heerlijkheid en de aanwezigheid van zwakheid, beide als gevolg van hun falen en het oordeel van God daarover. Het geloof rekent echter op de genade die in God aanwezig is en die een nieuw begin mogelijk heeft gemaakt. Daarom is er ook een moedig optreden en een weigering een verbinding aan te gaan met hen die niet tot Gods volk behoren. Zij spreken in de geest van wat God in Psalm 50 tegen de goddeloze zegt (Ps 50:16).
Na de weigering openbaart zich de ware aard van de tegenstanders (vers 4). Het vlees haat het om niet meegeteld te worden in het werk van God. Nu proberen de tegenstanders via intimidatie het werk te verstoren. De tegenstand bestaat niet uit een incident, maar houdt voortdurend aan, zolang Kores leeft (vers 5).
6 - 16 Aanklacht tegen de Joden
6 Tijdens het koningschap van Ahasveros, in het begin van zijn koningschap, schreven zij een aanklacht tegen de bewoners van Juda en Jeruzalem. 7 In de dagen van Arthahsasta schreven Bislam, Mithredath en Tabeël en de overigen van zijn ambtgenoten naar Arthahsasta, de koning van Perzië. De tekst van de brief was geschreven in Aramees [schrift] en in het Aramees vertaald. 8 Rehum, de kanselier, en Simsai, de secretaris, schreven een brief tegen Jeruzalem aan koning Arthahsasta, als volgt: 9 Kanselier Rehum, secretaris Simsai en hun overige ambtgenoten, Dinaïeten, Afarsatieten, Tarpelieten, Afarsieten, Archavieten, Babyloniërs, [en] Susanieten, die Elamieten zijn, 10 en de overige volken die de grote en vermaarde Asnappar in ballingschap heeft gevoerd en heeft doen wonen in de stad van Samaria en de rest [van het gebied] aan deze zijde van de Eufraat, en op dit tijdstip. 11 Dit is een afschrift van de brief die zij aan hem, aan koning Arthahsasta, zonden: [Van] uw dienaren, de mannen aan deze zijde van de Eufraat, en op dit tijdstip. 12 Laat het de koning bekend zijn dat de Joden die van u zijn weggetrokken, bij ons in Jeruzalem zijn gekomen en die opstandige en slechte stad [weer] aan het opbouwen zijn. Zij voltooien de muren en herstellen de fundamenten. 13 Laat het de koning nu bekend zijn dat, wanneer deze stad herbouwd is en zijn muren voltooid zijn, men geen belasting, heffingen of tol meer zal opbrengen, en dit zal zeker nadelig zijn voor [de inkomsten van] de koningen. 14 Welnu, omdat het zout van het paleis ons zout is, en het ons niet past om [lijdelijk] toe te zien bij de schande van de koning, daarom hebben wij [dit bericht] gezonden, om het de koning te laten weten, 15 zodat men [het] kan opzoeken in het boek met de kronieken van uw vaderen. Dan zult u [het] vinden in het boek met de kronieken en te weten komen dat deze stad een opstandige stad is, die nadelig geweest is voor koningen en gewesten, en dat er van oudsher oproer in ontketend werd. Daarom is deze stad verwoest. 16 Wij geven de koning te kennen dat, als deze stad zal worden herbouwd en zijn muren voltooid, u daardoor geen deel meer zult hebben aan deze zijde van de Eufraat.
In de verzen 6-23 wordt vermeld op welke wijze de vijanden succes hebben om het werk van de tempelbouw stil te leggen. In de dagen van Ahasveros of Arthahsasta, schrijven ze een brief aan hem waarin zij de Joden aanklagen. Dat doen ze zodra hij koning is (vers 6). Ze laten er geen gras over groeien.
Om hun voornemen uit te voeren de tempelbouw een halt toe te roepen bundelen de vijanden de krachten. Uit de opsomming wie deze vijanden zijn (verzen 7-10), wordt duidelijk dat alle volken zich verbinden in hun opzet om de bouw van de tempel stop te zetten. Hoezeer ze ook van elkaar mogen verschillen, ze zijn een in hun streven tegen wat van en voor God is. In hun vijandschap verenigen zij zich (Ps 2:2). Zo worden Herodes en Pilatus “vrienden met elkaar” in hun verwerping van de Heer Jezus, “want zij leefden tevoren in vijandschap jegens elkaar” (Lk 23:12).
In hun aanklacht, waarvan een afschrift bewaard is gebleven en nu wordt geciteerd (vers 11), noemen zij verschillende dingen die de koning moeten overtuigen dat de bouw moet worden gestaakt. Ze bedienen zich daarbij van de nodige leugens. De beschuldiging dat de Joden de stad herbouwen (vers 12), is een leugen. Het gaat om de tempel en daarvoor heeft Kores juist de opdracht gegeven. Ook het financiële nadeel dat de koning zou lopen doordat het volk “geen belasting, heffingen of tol meer zal opbrengen” (vers 13), is een leugen.
Wat henzelf betreft, prijzen de vijanden zichzelf bij Ahasveros aan als trouwe onderdanen (vers 14). Ze doen alsof de eer en het belang van zijn regering hun aan het hart gaan. Met de uitspraak dat “het zout van het paleis ons zout is” zeggen ze dat ze betaald worden door het hof van de koning en dat ze zonder wat ze van het paleis krijgen niet zouden kunnen leven. Ze doen alsof ze de koning daar zozeer dankbaar voor zijn, dat ze hem nu waarschuwen voor wat de Joden doen, want dat is “tot schande van de koning” en dat kunnen ze niet aanzien.
Zo wordt ook vijandschap tegen Christus vaak verpakt in een huichelachtige liefde voor wereldse heersers. De Joden haten de Romeinse regering, maar kunnen toch, omdat het hun boze plannen dient om Christus te doden, roepen: “Wij hebben geen koning dan de keizer” (Jh 19:15).
De beschuldiging van een zwart verleden (vers 15) is helaas wel gedeeltelijk waar. De laatste koningen van het tweestammenrijk, Jojakim en Zedekia, zijn opstandig geweest tegen hun overheersers aan wie de HEERE hen heeft overgeleverd. Het gevaar van terreinverlies waarover de vijanden schrijven (vers 16), is ook weer verzonnen. Ze halen alles uit de kast om de koning er maar toe te brengen het gebod uit te vaardigen dat de bouw van de tempel moet worden gestaakt.
17 - 22 Antwoord van de koning
17 De koning zond dit antwoord aan Rehum, de kanselier, Simsai, de secretaris, en de overigen van hun ambtgenoten die in Samaria woonden en [in] de rest [van het gebied] aan deze zijde van de Eufraat: Vrede [zij u], en op dit tijdstip. 18 De brief die u ons gestuurd hebt, is duidelijk aan mij voorgelezen. 19 Er is een bevel door mij uitgevaardigd. Men heeft het onderzocht en gevonden dat deze stad zich van oudsher tegen koningen heeft verzet en dat er in haar opstand en oproer is ontketend. 20 Er zijn [zelfs] machtige koningen in Jeruzalem geweest die overal aan de overzijde van de Eufraat geheerst hebben en aan wie belasting, accijnzen en tol is betaald. 21 Welnu, geef bevel deze mannen op te laten houden, zodat die stad niet herbouwd wordt, totdat door mij [daartoe] het bevel wordt gegeven. 22 Hoed u ervoor om hierin een nalatigheid te begaan. Waarom zou de schade toenemen ten nadele van de koningen?
Het antwoord komt (vers 17). Na de gebruikelijke inleiding laat de koning weten dat de brief aan hem is voorgelezen (vers 18). Vervolgens vermeldt de koning dat hij een bevel heeft uitgevaardigd om de zaak te onderzoeken (vers 19). Uit de bevindingen van dat onderzoek (vers 20) en het bevel dat hij geeft (vers 21), blijkt dat hij zich door het bedrog en de leugens van de schrijvers van de brief heeft laten misleiden.
Hij heeft geen nauwkeurig onderzoek ingesteld naar hun verklaringen over de Joden en wat zij nu doen. Hij heeft de beschuldigingen als bewezen aangenomen. Daardoor is hij bereid om hun een bevel te sturen om het werk te laten stoppen. Hij spoort de vijanden aan zijn bevel snel uit te voeren. Hij motiveert het bevel met de woorden die de vijanden hebben gebruikt om hem tot handelen aan te zetten (vers 22; vers 13). Koningen zijn uiterst gevoelig voor verlies van inkomsten. Van dit gevoelige punt hebben de vijanden sluw en met succes gebruikgemaakt.
23 - 24 Het werk stilgelegd
23 Zodra het afschrift van de brief van koning Arthahsasta voorgelezen was voor Rehum, Simsai, de secretaris, en hun ambtgenoten, vertrokken ze haastig naar Jeruzalem, naar de Joden en lieten hen met kracht en geweld ophouden. 24 Toen hield het werk aan het huis van God in Jeruzalem op, ja, het hield op tot het tweede regeringsjaar van Darius, de koning van Perzië.
De vijanden gaan onmiddellijk met het antwoord van de koning aan de slag (vers 23). Ze gaan snel naar Jeruzalem, naar de Joden en dwingen hen op hardhandige wijze met de bouw van de tempel op te houden. De Joden laten zich ertoe dwingen, hoewel het verlangen van de HEERE toch boven het bevel van deze koning moet gaan. De list slaagt omdat de eerste werkingen van Gods Geest door het zoeken van eigen belang (Hg 1:2-4,9) niet meer aanwezig zijn. Ook zijn ze de opdracht van Kores, die naar de wil van God is, vergeten. De liefde is verkoeld, de eerste liefde is verlaten.
Zo komt de bouw stil te liggen voor een periode die rond de vijftien jaar zal duren. In de tijd dat de bouw stilligt, moet het volk zich wel ergens anders mee hebben beziggehouden. Waarmee anders zal dat zijn dan met eigen belangen (Hg 1:4; Fp 2:21)? De arbeid wordt gestaakt door gebrek aan geloof en vertrouwen op God, in plaats van dat de tegenstand hen tot gebed brengt.
Dat het volk het werk uiteindelijk neerlegt, is dan ook niet als gevolg van het bevel van de koning, maar het gevolg van gebrek aan geloof. Misschien hebben ze de schuld gegeven aan de omstandigheden. Als hun geloof op God gericht zou zijn geweest, zou Hij met hen zijn geweest. Geestelijke voorspoed, de kracht van het geloof, zet de (christelijke) wereld aan tot vijandschap. Bij het zoeken van eigen belangen maakt de (christelijke) wereld zich niet druk om ons. Het licht, waardoor die belangen worden ontdekt, schijnt dan niet.
Uit Haggaï wordt duidelijk dat niet alleen de tegenstand van de vijand hen het werk doet neerleggen. In Haggaï zijn de vijanden niet actief, maar gaat God tot hen spreken. Hun vrees voor de tegenstanders is groter dan hun geloof in God. Omdat ze de moed verliezen en aan zichzelf denken, gaan ze hun eigen belangen zoeken en beginnen ze met de bouw en het verfraaien van hun eigen huizen.
God komt, in overeenstemming met de tijden van de volken, niet in kracht voor Zijn volk op, maar Hij gaat Zijn werk doen in het hart en het geweten van het volk (Zc 4:6). Zo hebben ook wij geen machtspositie of machtsmiddelen. Onze macht is: het geloof.