1 - 7 God heeft een blijmoedige gever lief
1 Want wat de dienst aan de heiligen betreft, is het overbodig dat ik u schrijf. 2 Want ik ken uw bereidheid, waarom ik roem over u bij [de] Macedoniërs, dat Achaje sinds verleden jaar gereed is; en uw ijver heeft de meesten aangespoord. 3 Maar ik heb de broeders gezonden, opdat onze roem over u in dit opzicht niet ongegrond blijkt, opdat u, zoals ik gezegd heb, gereed bent; 4 opdat niet misschien, als er Macedoniërs met mij komen en zij u niet gereed vinden, wij – om niet te zeggen: u – beschaamd worden in dit vertrouwen. 5 Ik achtte het dus nodig de broeders aan te sporen vooruit naar u toe te gaan en uw tevoren beloofde zegen vooraf in gereedheid te brengen, opdat dit gereed is als zegen en niet als een afgedwongen gave. 6 En dit [zeg ik]: Wie spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maaien; en wie rijkelijk zaait, zal ook rijkelijk maaien. 7 Laat ieder [geven] naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen; niet met tegenzin of uit dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.
V1. Het woord “want” waarmee dit hoofdstuk begint, geeft al aan dat het direct aansluit op de laatste verzen van het vorige hoofdstuk. Je merkt dat ook in vers 3, waar opnieuw de broeders worden genoemd die je aan het einde van 2 Korinthiërs 8 hebt leren kennen. Paulus gaat door op het vertrouwen dat hij in de Korinthiërs heeft dat zij de gaven gereed hebben liggen als hij komt. Moet je eens opletten hoe fijngevoelig hij dat zegt. Hij laat hun weten dat het eigenlijk overbodig is dat hij daarover schrijft. Hij gebruikt geen gebiedende taal. Dat zou in strijd zijn met het onderwerp waarover hij het heeft. Geven is een vrijwillige zaak.
V2. Paulus kent hun bereidheid. Daarover heeft hij, populair gezegd, opgeschept bij de Macedoniërs. Hij heeft aan de Macedoniërs verteld hoe ze in Korinthe een jaar geleden al met inzamelen zijn begonnen. Dat heeft een prachtige uitwerking gehad bij de Macedoniërs. Het voorbeeld van de Korinthiërs heeft de gelovigen daar opgewekt om te geven wat ze kunnen en zelfs meer dan dat. Je hebt dat gelezen aan het begin van 2 Korinthiërs 8. Daar gebruikt Paulus de Macedoniërs omgekeerd als voorbeeld voor de Korinthiërs omdat deze laatsten traag geworden zijn met hun inzameling (2Ko 8:1-5). Je ziet een wisselwerking. Paulus speelt de gelovigen niet tegen elkaar uit, maar stelt ze elkaar tot voorbeeld, om elkaar in het goede na te volgen.
Het is niet zijn bedoeling om een wedstrijd in ‘geven’ op gang te brengen. Evenmin is het zijn bedoeling om gelovigen moedeloos te maken, zodat ze zouden kunnen denken: ‘Wat zij doen, kunnen wij niet.’ Hij noemt ook geen bedragen. Het enige wat hij wil, is de gelovigen aan elkaar tot voorbeeld te stellen. Hij had genoeg negatieve dingen over de Korinthiërs kunnen doorgeven, maar dat heeft hij niet gedaan. Hij spreekt met anderen over het goede dat hij in hen heeft opgemerkt. Daar kunnen wij wel iets van leren.
V3. En als het gevaar bestaat dat Paulus zich te positief heeft uitgelaten over de Korinthiërs, doet hij er alles aan om zijn positieve uitspraken toch te kunnen handhaven. Hij stuurt de broeders naar hen toe om te kijken hoever ze gevorderd zijn met hun inzameling. Mochten ze daarmee nog niet klaar zijn, dan zullen deze broeders hen daarbij kunnen helpen. Dan zullen ze in elk geval klaar zijn als hijzelf komt en hoeft hij zijn lovende uitspraken over hen niet terug te nemen.
V4. Er zullen namelijk Macedoniërs met hem meekomen. Wat zou hij tegen hen moeten zeggen als van zijn hele verhaal over de Korinthiërs niets waar bleek te zijn? Hij zou met zijn mond vol tanden staan. Zijn vertrouwen in hen zou erg beschaamd zijn. En voor de Korinthiërs zelf zou het natuurlijk ook niet zo’n goede beurt zijn.
V5. Je ziet hoe Paulus hen aan alle kanten helpt om hun beloften waar te maken. Hij gaat niet met de armen over elkaar zitten afwachten en toekijken hoe ze het ervan afbrengen om dan achteraf met zijn vernietigend commentaar te komen. (Zo zijn wij soms wel.) Daarom heeft hij die broeders vooruitgestuurd om de “tevoren beloofde zegen” klaar te maken.
De gave wordt hier een ‘zegen’ genoemd. Dat is een mooie uitdrukking voor je gift! Bij het woord ‘zegen’ denk je altijd aan goede dingen, nooit aan slechte. Als geven een zegen is, denk je niet aan wat je kwijtraakt, maar aan wat de ander erdoor aan goeds ontvangt. Dan ervaar je een nood die op je afkomt niet als iets onplezierigs alsof je gedwongen wordt om geld af te staan, maar juist als iets positiefs.
Het gaat hier niet om kerkbelasting, om mensen te verplichten hun steentje bij te dragen in de kosten die de kerk maakt. Nee, het gaat om geven, echt geven. Doe dat niet karig. Niet, opdat anderen een hoge pet van je op zullen krijgen. Ook niet, om hierdoor van jezelf een hoge pet op te krijgen, zo’n gevoel van ‘wat ben ik toch goed’. Op die manier gaven de farizeeën. Je moet maar eens lezen in Mattheüs 6 hoe de Heer Jezus Zijn discipelen daarvoor waarschuwt (Mt 6:2-4). Het gevaar van dit soort farizeïsme schuilt in ons allemaal.
In Handelingen 5 staat een geschiedenis die in dit opzicht ook veelzeggend is (Hd 5:1-11). De eerste christenen blonken uit in praktische liefde ten opzichte van elkaar. Ze verkochten hun bezittingen en legden het geld aan de voeten van de apostelen (Hd 4:34-37). Ananias en Saffira wilden niet achterblijven. Zij verkochten een stuk land voor een bepaald bedrag. Laten we veronderstellen dat ze er tienduizend euro voor hadden gekregen. Ze vonden het wel wat veel om het hele bedrag te geven. Daarom gaven ze wat minder.
Daar is op zichzelf niets mis mee. Wat wel mis was, was dat ze deden alsof ze wel het hele bedrag van de verkoop hadden gegeven. In werkelijkheid namen ze, laten we zeggen, slechts negenduizend euro mee naar de apostelen. Let wel: ze hadden geen enkele verplichting om iets te geven. Petrus zegt later dat ze na de verkoop met het geld hadden mogen doen wat ze wilden. Maar nu wilden ze de schijn wekken dat ze alles opofferende christenen waren, terwijl ze stiekem duizend euro in hun eigen zak hadden gestoken. Wat een huichelaars!
Ho, ho, wacht even. Niet te hard roepen. Zeker, het waren huichelaars en leugenaars. Maar doe jij je nooit beter voor dan je bent? God vraagt van jou niet meer dan je kunt en wilt geven. Dat geldt in de eerste plaats voor je geld, maar je kunt het ook toepassen op je tijd. Je zegt dat de Heer alles over je te zeggen heeft, maar houd je echt in alles rekening met Hem? Ik heb het niet over de zwakheid waarin dat soms tot uiting komt. Nee, het gaat erom dat wij best wel eens de schijn willen hooghouden van een leven vol overgave, terwijl er toch dingen kunnen zijn waarvan we weten dat die niet in een aan de Heer toegewijd leven passen.
V6. Na dit uitstapje naar Handelingen 5 weer terug naar ons hoofdstuk. Ik schreef: Geef niet karig. Waarom niet? Omdat je dan ook niet veel terugkrijgt. Geven wordt namelijk vergeleken met zaaien. Wat zou je zeggen van een boer die zuinig doet met zijn zaad en die ondanks dat erop rekent dat hij een grote oogst zal binnenhalen? Je reactie ligt voor de hand: die boer is niet goed bij zijn hoofd. Als er weinig is gezaaid, zal er weinig worden gemaaid. De boer die een grote oogst wil, zal met gulle hand zaaien. Dat is de eenvoudige les van de natuur. Paulus geeft die hier door – iedereen zal dit met hem eens zijn – en past die toe op het geven.
Het komt erop aan of jij de toepassing gelooft. Op een iets andere manier, maar met dezelfde aansporing, zegt God Zelf in Maleachi 3. Ik haal het hele vers aan om je van het belang ervan te doordringen, in de hoop dat je deze uitdaging van God aanneemt; ik kan je zeggen dat het werkt: “Breng al de tienden naar het voorraadhuis, zodat er voedsel in Mijn huis is. Beproef Mij toch hierin, zegt de HEERE van de legermachten, of Ik niet de vensters van de hemel voor u zal openen, en zegen over u zal uitgieten, zodat er geen [schuren] genoeg zullen zijn” (Ml 3:10). Wat een belofte van God!
V7. Er wordt wel eens gevraagd naar een norm om te weten hoeveel je moet geven. In het Oude Testament waren de Israëlieten verplicht om tien procent van hun inkomsten te geven. Dat was een wet. Wij christenen leven niet meer onder de wet, maar onder de genade. Zouden wij de genade gebruiken om minder te geven dan de Israëlieten moesten geven? Het is maar een vraag. Er staat dat je mag geven naardat je in je hart hebt voorgenomen. Denk daarover na, bid ervoor en geef dat bedrag dan.
Geef niet impulsief, in een opwelling. Daar kun je later spijt van krijgen omdat je ondoordacht hebt gehandeld. Geef niet wanneer je er geen zin in hebt. God houdt niet van een gift die met tegenzin is gedaan. Geef ook niet omdat je jezelf een verplichting hebt opgelegd. Dwangmatigheid past niet bij christelijk geven. Geef blijmoedig, met vreugde. Je doet dan een speciale ervaring op van Gods liefde. Het staat er toch maar: “God heeft een blijmoedige gever lief.” Als je zo geeft, herkent Hij Zijn eigen Wezen in jou. Hij is immers de grote Gever!
Lees nog eens 2 Korinthiërs 9:1-7.
Verwerking: Hoe geef jij?
8 - 15 Gods onuitsprekelijke gave
8 En God is machtig alle genade overvloedig te doen zijn jegens u, opdat u in alles, altijd in bezit van al het nodige, overvloedig bent tot alle goed werk, 9 zoals geschreven staat: ‘Hij heeft uitgestrooid, hij heeft aan de armen gegeven; zijn gerechtigheid blijft tot in eeuwigheid’. 10 Hij nu Die aan de zaaier zaad verschaft en brood tot voedsel, zal u het zaaisel verschaffen en vermenigvuldigen en de vruchten van uw gerechtigheid doen toenemen, 11 zodat u in alles rijk wordt tot alle liefdadigheid, die door ons dankzegging bewerkt aan God. 12 Want de dienst van deze bediening voorziet niet alleen in de behoeften van de heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen aan God, 13 daar zij door de beproefdheid van deze dienst God verheerlijken wegens de onderwerping van uw belijdenis aan het evangelie van Christus en [wegens de] liefdadigheid van de gave aan hen en aan allen, 14 en door hun gebed voor u, daar zij naar u verlangen wegens de uitnemende genade van God over u. 15 God zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave.
V8. Paulus kan er niet genoeg van krijgen om argumenten aan te voeren die de Korinthiërs op de goede manier tot geven moeten bewegen. Al zijn argumenten plaatsen ‘geven’ in Goddelijk licht. Het gaat niet om platvloerse geldklopperij. Het gaat om een ongelooflijk voorrecht waaraan bijzondere zegeningen verbonden zijn.
Je hebt met een machtige God te maken. Wil jij een blijmoedige gever zijn? God is op een machtige wijze in staat jou te geven wat je daarvoor nodig hebt. Niet een beetje, maar in overvloed. Let eens op die woorden in dit vers: “alle”, “alles”, “altijd”, “al” en “alle”. Spreekt daar geen grote overvloed uit?
Geeft God je dan veel geld? Dat kan, maar dat hoeft niet. In elk geval geeft Hij je “alle genade overvloedig”. Dat is wat je in de eerste plaats nodig hebt, want daarmee begint geven. Bij geven komt het in de eerste plaats aan op de gezindheid van je hart en pas daarna op de daad van je hand.
Hij geeft “al het nodige”, niet om daarmee allerlei leuke dingen voor jezelf te doen (hoewel je best eens iets leuks voor jezelf mag kopen), maar opdat je “overvloedig bent tot alle goed werk”. In 1 Timotheüs 6 kun je lezen dat God ons alles rijkelijk geeft om te genieten (1Tm 6:17). Direct daarna staat hoe je kunt genieten en dat is door “goed te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig te zijn en mededeelzaam” (1Tm 6:18). Kan het duidelijker? Een christen geniet van geven. Hudson Taylor, de man die een groot zendingswerk in China op gang heeft gebracht, heeft eens gezegd: ‘Mijn ervaring was dat hoe meer ik weggaf aan anderen, des te meer mijn ziel vol werd van geluk en zegen.’
V9. Dit vers is een aanhaling uit Psalm 112. In die psalm wordt een aantal kenmerken van de Godvrezende mens opgesomd. Daarbij hoort ook het geven aan de armen (Ps 112:9a). God geeft je bepaalde middelen, opdat je, door daarvan weg te geven, kunt laten zien dat je Godvrezend bent. Wat je uitstrooit en aan de armen geeft, ben je niet kwijt. God beschouwt dat als een “gerechtigheid”, dat is een rechtvaardige daad, waarvan de waarde blijft tot in eeuwigheid. Dat is niet gering!
V10. Weer komt de vergelijking met de zaaier, net als in vers 6, maar er volgt een andere toepassing. In vers 6 zie je dat je geen grote oogst kunt verwachten als je weinig zaait. Wat je maait, is afhankelijk van de hoeveelheid die je zaait. Hier is de les dat God je in de eerste plaats aardse bezittingen geeft om uit te delen en daarna geeft Hij wat nodig is om te leven. Hij geeft eerst zaad en daarna brood tot voedsel. Het gaat hier om de volgorde waarin je met je bezittingen en geld omgaat: eerst weggeven en dan zelf ervan nemen.
Praktisch kun je dat doen door bijvoorbeeld van je inkomsten eerst wat opzij te leggen voor de Heer en daarna te kijken wat je zelf nodig hebt. God geeft beide, Hij geeft zowel zaad als voedsel. Hij rekent alleen een beetje anders dan wij vaak doen. Hij geeft het opdat wij er eerst van weggeven en dan wat voor onszelf nemen, terwijl wij vaak eerst voor onszelf nemen en dan kijken of er nog iets voor Hem overblijft.
Over rekenen gesproken: God vermenigvuldigt ook. Je krijgt niet alleen terug wat je aan zaad hebt uitgestrooid. Je krijgt er veel meer voor terug, zodat je ook weer meer kunt geven. De vruchten van zulke rechtvaardige daden nemen alleen maar toe.
V11-12. Er ontstaat nieuwe rijkdom waarmee liefdadigheid kan worden uitgeoefend. Wat daaruit weer tevoorschijn komt, is dankzegging aan God. Hierdoor kom je een stapje hoger.
Naarmate het slot van het hoofdstuk nadert, wordt de toonzetting ervan steeds jubelender. In de voorgaande verzen is de aarde met haar nood meer de plaats van handeling, maar deze wordt in de volgende verzen steeds meer vervangen door de hemel waar God is en waar dankbare harten Hem prijzen. Tot ten slotte in het laatste vers God Zelf het Voorwerp van bewondering is.
Wat een schitterende uitwerking van een dienst die ‘alleen maar’ in praktische behoeften van de gelovigen voorziet. Er is niet alleen verlichting in de nood, maar deze dienst leidt ook tot een overvloed aan dankzegging aan God.
V13. De ontvangers van de gaven verheerlijken God, zij maken Hem groot. Ze doen dat, omdat zij door middel van de gaven zien dat de gevers hun belijdenis hebben onderworpen aan het evangelie van Christus. Hun belijdenis komt niet alleen uit de mond, maar ook uit de hand. Zie je dat een gulle hand van geven hier verbonden wordt aan ‘onderwerping aan het evangelie van Christus’?
Je denkt misschien dat het evangelie alleen bedoeld is voor verloren zondaars. Natuurlijk heeft het evangelie daar in de eerste plaats mee te maken. Een zondaar die erkent dat hij schuldig staat tegenover God en ziet dat hij alleen door de Heer Jezus van zijn zonden en de hel gered kan worden, zal zich graag aan dat evangelie onderwerpen. Maar hier zie je dat die onderwerping een blijvende houding behoort te zijn en bepalend is voor alle dingen in je leven als gelovige.
Wie wil er nu alleen van zijn zonden en het oordeel bevrijd worden en verder met het evangelie niets te maken hebben? Wie zo redeneert, geeft niet de indruk dat hij echt bekeerd is. Onderwerping met hart en ziel aan het evangelie betekent ook een vreugdevolle onderwerping aan de blijde boodschap – dat is de betekenis van het woord ‘evangelie’ – als het gaat om je geld.
V14. Behalve dat God je teruggeeft wat jij aan Hem en de Zijnen hebt gegeven – en Hij geeft altijd meer terug dan jij aan en voor Hem hebt gegeven, want Hij zal nooit bij jou in het krijt komen te staan –, is er nog een prachtige uitwerking bij de ontvangers van de gave. Ze gaan voor je bidden. Als je iets op prijs moet stellen, is het wel dat er mensen zijn die voor je bidden. Dat is van onschatbare waarde. Er is door de gave een speciale band tot stand gekomen. De ontvangers van de gave herkennen in jouw gave de uitnemende genade van God over jou.
Het gaat er niet om jou in de lucht te steken en jou te vertellen wat voor een geweldige vent of meid je wel bent. Als jij geeft, heb je deel aan wat genoemd wordt “de uitnemende genade van God”. Je merkt hoe Paulus naar woorden zoekt om te laten voelen hoe groot de waarde van ‘geven’ is.
V15. Onvermijdelijk komt hij uit bij God Zelf als de grote Gever. God heeft de grootste gave gegeven die ooit is gegeven. Een absoluut onvergelijkbare gave. God heeft geen groter bewijs kunnen geven van het feit dat Hij een Gever is dan in de gave van Zijn Zoon. Het is Zijn eigen, enige, geliefde Zoon. God heeft Hem niet impulsief, in een opwelling gegeven. God wist wat er met Zijn Zoon ging gebeuren, hoe de mensen Hem zouden mishandelen en hoe ze Hem ten slotte zouden vermoorden door Hem de afschuwelijkste van alle doden te laten sterven. Toch gaf God.
God wist dat dit ‘zaad’ een enorme vrucht zou opleveren. De Heer Jezus heeft het Zelf gezegd in Johannes 12, toen Hij sprak over Zijn dood: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht” (Jh 12:24). De Heer Jezus stierf als de tarwekorrel, en jij en ik en alle gelovigen zijn de vrucht daarvan. Wat een vrucht! God zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave!
Lees nog eens 2 Korinthiërs 9:8-15.
Verwerking: Ga op je knieën, dank God als de Gever van Zijn Gave en ‘onderwerp je belijdenis aan het evangelie van Christus’ door zelf ook te geven.