1 - 2 De verhoging van Mordechai
1 Op diezelfde dag gaf koning Ahasveros aan koningin Esther het huis van Haman, de tegenstander van de Joden; en Mordechai kwam bij de koning, want Esther had verteld wat hij voor haar [was]. 2 Vervolgens deed de koning zijn zegelring af, die hij van Haman afgenomen had, en gaf die aan Mordechai. Esther stelde Mordechai aan over het huis van Haman.
Koning Ahasveros geeft het bezit van Haman aan koningin Esther (vers 1). Alles wat de goddelozen hebben opgebouwd, zal door de heiligen in bezit worden genomen (Jb 27:16-17; Sp 13:22b). Haman wilde de bezittingen van de Joden buitmaken, maar het omgekeerde gebeurt. Haman, de tegenstander van de Joden, verliest zijn bezit aan een Joodse vrouw. Dat zullen we in dit hoofdstuk vaak voor ons krijgen. We hebben dat ook gezien bij Haman, die de plaats heeft gekregen die hij Mordechai had toegedacht (Sp 11:8), terwijl Mordechai nu de plaats van Haman krijgt.
Zo zal er straks een einde komen aan de macht van de satan als de overste van de wereld. Christus zal, als de ware Mordechai, de regering over de wereld in handen krijgen. Nu bezit de satan nog de macht over alle koninkrijken van de aarde (Lk 4:6). Als Christus terugkomt, zal de satan gebonden in de afgrond worden geworpen en zal Christus duizend jaar in vrede regeren en de heiligen met Hem (Op 20:1-6). Dan vindt de uiteindelijke omkering van zaken plaats. De nu vervolgde heiligen zullen dan in de heerlijkheid van Christus delen. Zij die nu de vervolgers zijn, zullen dan het oordeel ondergaan (2Th 1:6-7).
Dan komt Mordechai bij de koning op bezoek. Esther heeft de koning verteld “wat hij voor haar [was]”, dat wil zeggen in welke relatie hij tot haar staat. Nu is er helemaal openheid. Dat brengt de koning ertoe zijn zegelring, die hij eerst aan Haman heeft gegeven, maar weer terug heeft genomen, nu aan Mordechai te geven (vers 2). Hier vindt de officiële wisseling van de macht plaats.
In beeld geeft God, als de tegenstander is onttroond, het gezag over de wereld over aan Christus. Hetzelfde gebeurt met Jozef als hij onderkoning wordt. De farao stelt hem aan over heel Egypte: hij neemt zijn ring van zijn hand en doet hem aan Jozefs hand (Gn 41:41-42).
Vervolgens is het niet de koning, maar Esther die Mordechai over het huis van Haman aanstelt. Dat is de aanleiding voor de koning om Mordechai groot te maken. Dit laat ons in beeld zien dat God voor de verheerlijking van de Heer Jezus het overblijfsel van Zijn volk gebruikt. Het overblijfsel zal in de toekomst, na de uitredding uit de grote verdrukking, een en al gewilligheid zijn om hun Redder te eren (Ps 110:3a).
Christus zal verheerlijkt worden door een gewillig volk. Het is alsof Hij door hun gewilligheid overvallen wordt: “Eer Ik het wist, zette Ik Mij [op] de wagens van Mijn gewillig volk“ (Hl 6:12). Zo wenst Hij het te ondergaan. Hij wil niet met geweld Zijn plaats in de harten en levens van de Zijnen innemen. Zeker is het waar dat Hij door God wordt groot gemaakt. Tegelijk is het zo, dat Hij ook graag wordt groot gemaakt door Zijn eigen volk (vgl. 1Kr 11:10; vgl. Fp 1:20). Dit geldt ook voor de gemeente op alle plaatsen waar zij samenkomt. Christus verlangt ernaar het middelpunt van de samengekomen gemeente te zijn, een plaats die Hij niet afdwingt, maar die wij Hem mogen geven.
3 - 6 Het pleidooi van Esther
3 Esther sprak opnieuw in de tegenwoordigheid van de koning. Zij viel aan zijn voeten neer, huilde en smeekte hem het onheil van Haman, de Agagiet, en zijn plan dat hij tegen de Joden had bedacht, weg te nemen. 4 Daarop reikte de koning Esther de gouden scepter toe. Toen stond Esther op en ging voor de koning staan. 5 Zij zei: Als het de koning goeddunkt en als ik genade bij hem heb gevonden, en deze zaak juist is in de ogen van de koning en ik aangenaam ben in zijn ogen, laat er dan een schrijven uitgaan om de brieven te herroepen met het plan van Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, die hij heeft geschreven om de Joden om te brengen in alle gewesten van de koning. 6 Want hoe zal ik in staat zijn het onheil aan te zien dat mijn volk zal treffen? En hoe zal ik in staat zijn het verderf van mijn familie aan te zien?
Esther verschijnt opnieuw in de tegenwoordigheid van de koning om met hem te spreken (vers 3). Als ze bij hem is, valt ze aan zijn voeten neer en huilt en smeekt. Ze komt bij hem en op deze manier, vanwege het plan dat Haman tegen de Joden heeft bedacht. Haman is dan wel gedood, maar niet wat hij heeft uitgedacht. De bedenker van de uitroeiing is wel geoordeeld, maar de dreiging van uitroeiing is niet weggenomen. Het kwaad kan een mens overleven en de slechtheid die hij heeft uitgedacht kan na zijn dood worden uitgevoerd. Wat mensen beramen en schrijven, kan na hun dood of nuttig of schadelijk zijn.
Esther kan nog niet echt blij zijn met de dreiging van de uitroeiing nog boven het hoofd. Zij leeft voor haar volk en wil er ook voor sterven, waartoe ze zich nog een keer in de tegenwoordigheid van de koning begeeft. Door naar de koning te gaan om voor haar volk te pleiten toont ze ware broederliefde (1Jh 3:16). De koning reikt haar weer de gouden scepter toe als teken dat zij bij hem in de gunst staat (vers 4; Es 5:1-2). Dit keer raakt ze de scepter niet aan, maar neemt de vrijmoedigheid voor de koning te gaan staan, zonder de plaats van volkomen afhankelijkheid op te geven.
Uit haar benadering van de koning blijkt zowel vertrouwen als afhankelijkheid. Ze spreekt hem aan in het besef dat alles volledig van zijn goedheid afhangt. Dat blijkt uit een viervoudig beroep op de gezindheid van de koning waarmee ze haar vraag inleidt:
“Als het de koning goeddunkt
en als ik genade bij hem heb gevonden,
en deze zaak juist is in de ogen van de koning
en ik aangenaam ben in zijn ogen” (vers 5).
Er is geen enkele aanmatiging te bespeuren. Ze stelt zich bescheiden op. Ook is er geen enkel verwijt waarom de koning nog steeds geen antwoord heeft gegeven op dat deel van haar vraag waarin zij heeft gevraagd om het leven van haar volk (Es 7:3).
Dan doet Esther haar voorstel. Ze stelt voor dat de koning een brief zal schrijven om de brieven van Haman met zijn plan voor de uitroeiing van de Joden te herroepen (vers 5). Ze vermijdt elke gedachte van verwijt aan de koning dat die brieven in zijn naam zijn geschreven en zijn verzegeld met zijn zegelring (Es 3:12). Ze legt de hele verantwoordelijkheid voor het boze plan bij de bedenker ervan, “Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet”.
In de motivering van haar verzoek identificeert Esther zich op indringende, emotionele wijze volledig met haar volk (vers 6). Ze stelt het vragenderwijs en dat op een manier dat het antwoord klaar en duidelijk in de vraag opgesloten ligt. Door het zo te doen neemt ze de koning mee in haar gevoelens. Ze wil het diep tot hem laten doordringen: “Hoe zal ik in staat zijn het onheil aan te zien dat mijn volk zal treffen? En hoe zal ik in staat zijn het verderf van mijn familie aan te zien?” Daarmee zegt ze dat ze daartoe absoluut niet in staat zal zijn.
Ze is hier de voorspraak van haar volk bij de koning bij uitstek. Een dergelijke wijze van spreken horen we ook uit de mond van Juda als hij er bij Jozef voor pleit Benjamin mee terug te mogen nemen naar huis. Juda doet dat met het oog op het verdriet van zijn vader als ze zonder Benjamin naar hem zouden terugkeren (Gn 44:34).
7 - 9 Het tweede bevel van de koning
7 Toen zei koning Ahasveros tegen koningin Esther en tegen de Jood Mordechai: Zie, het huis van Haman heb ik aan Esther gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had. 8 Schrijft u dan zelf over de Joden zoals goed is in uw ogen, in naam van de koning, en verzegelt u het met de zegelring van de koning. Want de tekst die in naam van de koning geschreven en met de zegelring van de koning verzegeld is, kan niet herroepen worden. 9 De schrijvers van de koning werden in diezelfde tijd geroepen, in de derde maand, de maand Sivan, op de drieëntwintigste van die [maand]. Er werd geschreven overeenkomstig alles wat Mordechai gebood, aan de Joden, aan de stadhouders, de landvoogden en vorsten van de gewesten, van India tot Cusj, honderdzevenentwintig gewesten; elk gewest in zijn [eigen] schrift en elk volk in zijn [eigen] taal, ook aan de Joden in hun [eigen] schrift en hun [eigen] taal.
Ahasveros antwoordt en handelt zoals God het wil en wel ten gunste van Zijn volk. Hij richt zijn antwoord tot Esther én Mordechai, die bij het pleidooi van Esther aanwezig zal zijn geweest (vers 7). Eerst verwijst hij naar twee gunstbewijzen die hij al heeft verleend. Het eerste gunstbewijs is dat hij het huis van Haman aan Esther heeft gegeven. Zo krijgt Gods volk in de toekomst alles wat de satan in bezit heeft gehad. Het tweede gunstbewijs is dat Haman – “hem”, met nadruk vooraan – is opgehangen. Belangwekkend is de motivering die de koning voor Hamans terechtstelling aanvoert. Haman is namelijk opgehangen “omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had”.
De directe aanleiding voor de terechtstelling is de smeekbede van Haman aan Esther waarbij hij op het rustbed van Esther is gevallen, wat door de koning als aanranding is opgevat (Es 7:8). Dat is gebeurd in de beslotenheid van het paleis van de koning. De waarneming en de conclusie van de koning zijn juist. Haman had niets bij Esther te zoeken. Hij heeft weliswaar niet geprobeerd haar lichamelijk te benaderen, maar hij heeft haar wel willen overhalen tot een houding die haar ontrouw zou maken aan haar roeping. Dit getuigde van onbeschaamde overmoed en kon niet anders dan zo worden bestraft. Hier zien we het werk en het lot van de duivel naar het oordeel van God in de verborgenheid van de hemelse gewesten.
Nu gaat het om wat Haman in het openbaar is geweest. Hij heeft zijn verdorven plannen overal bekendgemaakt en die zullen worden uitgevoerd omdat ze zijn vastgelegd in een onherroepelijke wet. Dit geldt zowel voor het overblijfsel in de toekomst als voor ons. De macht van de vijand blijft aanwezig en keert zich tegen het volk van God. Daaraan kan niets worden veranderd. Zelfs het grootste geloof kan die verdrukking niet tegenhouden. Maar de redding is ook niet tegen te houden!
Om de plannen van Haman ongedaan te maken moet een nieuw bevel worden uitgevaardigd, een tegenbevel. De koning geeft de zaak over aan Mordechai en Esther met de opdracht een nieuwe brief te schrijven (vers 8). Ze mogen dat doen zoals het goed is in hun ogen en in zijn naam. Dat schrijven moeten ze dan verzegelen met de zegelring van de koning. Zo ontstaat er een nieuwe wet die niet kan worden herroepen. Deze nieuwe wet vervangt de eerdere wet niet, maar maakt die wet krachteloos.
Zo is de dood als het loon van de zonde een niet te veranderen wetmatigheid. God kan dat woord niet terugnemen. Daarom is Christus gestorven. Daarmee is voldaan aan de wet van de zonde en kan vervolgens de liefde van God naar zondaren uitgaan. We kunnen zeggen dat Christus voor ons het tweede bevel is, dat ons in staat stelt om aan het eerste bevel te ontkomen.
De oplossing is niet dat God de verdrukking wegneemt, maar dat Hij Zijn volk de kracht geeft de vijanden te bestrijden en te overwinnen. Dit is ook op ons van toepassing. De satan is wel gevonnist – waarvan de ophanging van Haman een beeld is –, maar zijn macht is hem nog niet ontnomen. We leven te midden van vijandige elementen, zo gezegd te midden van ‘de zonen van Haman’, die nog niet ter dood zijn gebracht – dat gebeurt in het volgende hoofdstuk. De gevolgen van de zonde zijn nog niet weg. We moeten nog door een vijandige wereld. Maar we hebben de kracht om te overwinnen. Door de strijd van nu worden we gevormd voor het heersen van straks. Ons leven is een voorbereiding op onze eindbestemming.
De schrijvers van de koning worden geroepen (vers 9). Zij schrijven alles op “wat Mordechai gebood”. Niet Esther, ook niet Esther en Mordechai samen, maar alleen Mordechai schrijft in naam van de koning wat er moet gebeuren. Eerder zijn de bevelen van Haman opgeschreven (Es 3:12a); nu wordt alles opgeschreven wat Mordechai gebiedt. Mordechai neemt in alle dingen de plaats van Haman in. En dat niet alleen. Het gezag en de luister van Mordechai gaan die van Haman te boven.
We zien dat al aan de inhoud van het schrijven. Haman heeft aan alle volken in hun eigen schrift en taal geschreven (Es 3:12b). Mordechai schrijft ook aan allen op dezelfde wijze, maar daarbij “aan de Joden”, waarbij nog specifiek wordt gezegd dat het schrijven “ook aan de Joden in hun [eigen] schrift en hun [eigen] taal” is gericht. De brief van Mordechai gaat niet alleen over de Joden, maar is ook gericht aan de Joden.
10 - 14 Het bevel van de koning bekendgemaakt
10 Men schreef in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring van de koning. Men verzond de brieven door middel van ijlboden te paard, die op de snelle koninklijke paarden reden, gefokt met merries. 11 [In de brieven stond] dat de koning de Joden in elke stad toestond zich te verzamelen, op te komen voor hun leven, en iedere macht die hen in het nauw zou willen brengen, uit [welk] volk of gewest [ook], weg te vagen, te doden en om te brengen, met kleine kinderen en vrouwen, en hun bezit te plunderen. 12 [Dit gold] voor één dag in alle gewesten van koning Ahasveros, voor de dertiende [dag] van de twaalfde maand, dat is de maand Adar. 13 De inhoud van het geschrevene moest als wet uitgevaardigd worden in elk gewest en openbaar gemaakt aan alle volken, zodat de Joden die dag klaar zouden staan om zich te wreken op hun vijanden. 14 De ijlboden die op de snelle koninklijke paarden reden, vertrokken haastig, aangedreven door het bevel van de koning. Ook in de burcht Susan was de wet uitgevaardigd.
De brief die Mordechai dicteert, is een brief “in naam van koning Ahasveros” (vers 10). Wat Mordechai spreekt en laat opschrijven, zijn de woorden van de koning. Dat de brief inderdaad van de koning afkomstig is, is te zien aan het zegel dat met de zegelring van de koning op de brief is aangebracht. Alles wat Mordechai beveelt, draagt het gezag en het stempel van de goedkeuring van de koning. Nadat de brief is vertaald, worden de brieven verzonden. Haman verzond zijn brieven door ijlboden (Es 3:13), Mordechai verzendt ze “door middel van ijlboden te paard”. De boden van Mordechai zijn veel sneller en kunnen de nieuwe wet zo snel als maar mogelijk is in het rijk verspreiden.
In deze tweede wet staat aangegeven op welke manier de Joden de dreiging van de eerste wet kunnen afwenden (vers 11). Hun wordt door de koning gezegd dat ze zich mogen verzamelen. Samenzijn geeft kracht en bemoediging. Wij ervaren dat wanneer we als gelovigen samenkomen terwijl de wereld ons bedreigt (vgl. Hd 4:23-31). Het is niet goed als gelovigen de eigen bijeenkomst verzuimen (Hb 10:25) omdat ze dan een gemakkelijke prooi voor de tegenstander worden. In de onderlinge bijeenkomst bouwen de gelovigen elkaar op en vermanen ze elkaar om trouw te blijven aan de Heer.
Haman heeft zijn wet uitgevaardigd om “alle Joden weg te vagen, te doden en om te brengen” (Es 3:13). De wet van Mordechai draait het om en staat de Joden toe om allen die hen bedreigen, waar ze ook wonen, “weg te vagen, te doden en om te brengen”. De vijanden moeten volgens de eerste wet de vrouwen en kinderen van de Joden doden en hun bezit plunderen. In de wet van Mordechai staat dat de Joden de vrouwen en kinderen van de vijanden mogen doden en hun bezit plunderen. Mordechai stelt zijn volk in staat zich te verdedigen tegen ieder die hen bedreigt, zonder dat hij hen oproept tot een willekeurige slachting.
De wet van Mordechai heeft hetzelfde werkingsgebied en dezelfde geldigheidsduur als die van Haman (vers 12). Het gaat om het hele gezagsgebied van koning Ahasveros en het betreft die ene dag, “de dertiende [dag] van de twaalfde maand, dat is de maand Adar”. Op die dag mogen de Joden in overeenstemming met het geschrevene dat als wet is uitgevaardigd, “klaar … staan om zich te wreken op hun vijanden” (vers 13). Dit staat tegenover het eerste bevel, dat uitgevaardigd en openbaar gemaakt is “aan alle volken, zodat ze op die dag klaar zouden staan” (Es 3:14) om de Joden uit te roeien.
Mordechai krijgt de vrije hand om alles te doen wat nodig is. Zo zal de Heer Jezus straks Zijn volk langs de weg van strijd naar de overwinning leiden. Hij zal Zijn nu nog verdeelde volk weer tot één volk maken en hun de kracht geven om als één volk de vijanden te verslaan (Js 11:14).
De uitgebreide overeenkomsten tussen de twee wetten verhogen het effect van de verschillen. Het voornaamste onderscheid is dat de rollen zijn omgekeerd en dat de Joden aan hun vijanden mogen doen wat hun vijanden is opgedragen om aan hen te doen. Dit past in de oudtestamentische opdracht om kwaad met kwaad te vergelden, naar het beginsel van vergelding zoals de wet zegt: “Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet” (Ex 21:24). Voor de nieuwtestamentische gelovige geldt dat hij geen kwaad met kwaad moet vergelden, maar dat hij leert verdragen en zoeken wat goed is voor alle mensen (Rm 12:17).
De bekendmaking van de wet loopt parallel met de eerste bekendmaking, behalve dan dat de ijlboden nu bereden zijn (vers 14; Es 3:15a). Er is meer haast geboden bij de uitredding van het volk dan bij de dreigende uitroeiing van het volk. Als we dit toepassen op het evangelie, zien we dat het evangelie een kracht is die de diepst gevallen mens die onder het oordeel ligt, van het oordeel kan redden. Maar er is haast geboden om het evangelie te brengen. De boodschap van genade moet als het ware de boodschap van oordeel inhalen.
De toestemming om weerstand te bieden komt van het hoogste gezag, voor ons van God. Het houdt in dat Hij vóór ons is. We hebben alle reden deze strijd moedig aan te vangen. De vijand is op het kruis geoordeeld – zie vers 7, waar de koning verwijst naar de ophanging van Haman – en de Overwinnaar is met ons. God zegt als het ware: ‘Zie wat Ik voor jullie op het kruis heb gedaan.’ Dan mogen wij zeggen: “Als God voor ons is, wie zou tegen ons zijn?” (Rm 8:31b). We zijn als gelovigen niet op aarde gelaten om de gelukkigste mensen te worden, maar om bevrijd te worden van onze eigen wil, opdat we ons voor Zijn zaak zullen inzetten. We hebben de grootste zegeningen gekregen (2Pt 1:3-4), maar zet het ons ook aan tot een trouw dienen van Hem?
15 - 17 De heerlijkheid van Mordechai
15 Mordechai ging bij de koning weg in een blauwpurperen en wit koninklijk gewaad, met een grote gouden kroon en een mantel van fijn linnen en roodpurper. En de stad Susan juichte en was blij. 16 Bij de Joden was er licht en blijdschap, vreugde en eer. 17 En in elk gewest en in elke stad waar het woord van de koning en zijn wet was aangekomen, was er bij de Joden blijdschap en vreugde, [en waren er] maaltijden en vrolijke dagen. Velen uit de volken van het land werden Jood, omdat angst voor de Joden op hen was gevallen.
In deze verzen worden het contrast tussen Haman en Mordechai en de gevolgen van de wisseling van de macht voor de Joden verder uitgewerkt. De heerlijkheid van Mordechai blijkt uit zijn kleding. De man die kort tevoren in een zak gekleed was (Es 4:1), loopt nu in koninklijke kleren. De as op zijn hoofd is vervangen door “een grote gouden kroon”. Zo gaat hij bij de koning weg om in de openbaarheid te verschijnen. Dat was nog niet gebeurd. Zoals Mordechai uit de tegenwoordigheid van de koning komt, zo zal de Heer Jezus verschijnen als Hij terugkeert uit de hemel, vanuit de tegenwoordigheid van God, waar Hij al met heerlijkheid en eer gekroond is door God (Hb 2:9).
Het blauwpurper herinnert aan de heerlijkheid van de hemel waaruit de Heer Jezus neerdaalt. Het wit spreekt van Zijn smetteloze reinheid. Het fijn linnen toont Zijn volmaakte gerechtigheid die in al Zijn daden zichtbaar is geweest op aarde en zichtbaar zal zijn als Hij terugkomt op aarde om te regeren. Het roodpurper herinnert aan het bloed, aan Zijn lijden, en wijst op de grondslag van Zijn regering. Die grondslag is de verzoening die Hij tot stand heeft gebracht en die voor God de basis is om de regering over de schepping in handen van Zijn Zoon te geven. Hij heeft het verdiend, Hij is die plaats en die eer waard!
De stof waarvan de kleren zijn vervaardigd, herinnert aan de uitbundige en oogstrelende versiering van de feestgelegenheid van de koning in het begin van dit boek (Es 1:6). Opmerkelijk is dat we eerst een beschrijving hebben van de kleding van Mordechai, dan van zijn kroon en dan nog een aanvullende beschrijving van zijn kleding. De vermelding van zijn kroon staat daardoor tussen twee beschrijvingen van zijn kleding in. Daardoor zien we dat zijn kroon als het ware is omgeven door de adembenemende heerlijkheid van de feestgelegenheid. Mordechai bevindt zich als gekroonde onderkoning in het centrum van heerlijkheid.
De combinatie van deze verschillende kleuren van de kledingstukken zien we ook in de stoffen van de tabernakel en de kleding van de hogepriester (Ex 26:1-6; 28:6). Hierdoor kunnen we Mordechai ook zien als iemand die ten behoeve van het volk bij de koning als middelaar optreedt. Hij behartigt de zaken van zijn volk bij de hoogste macht. Dit doet wel sterk denken aan de Heer Jezus als Hogepriester Die voor ons bij God tussenbeide treedt (Hb 4:14-16; 7:25).
De stad Susan is enige tijd geleden door de wet van Haman in verwarring geraakt (Es 3:15). De wet en de verhoging van Mordechai veroorzaken nu in de stad gejuich en blijdschap. Mordechai is verhoogd en “een stad springt op van vreugde over de welstand van de rechtvaardigen” (Sp 11:10a). Haman is aan de galg gehangen (Es 7:10) en “als de goddelozen vergaan, is er gejuich” (Sp 11:10b).
In de omkering van de omstandigheden delen ook de Joden in het hele rijk van Ahasveros. Dit is allemaal het gevolg van de verhoging van Mordechai. Zijn verhoging is de verhoging van zijn volk. Hij, de hoogste van zijn volk, vereenzelvigt het volk met zich. Destijds hebben de Joden gerouwd, gevast, geweend en geklaagd (Es 4:3). Voor die vier uitingen van ellende komen vier uitingen van geluk in de plaats: “Licht en blijdschap, vreugde en eer” (vers 16).
Het licht staat voorop. De duisternis is geweken voor het licht van de dag dat door de opgaande zon in haar kracht wordt gebracht. Hier kunnen we Mordechai zien als een beeld van de Heer Jezus, Die “de Zon der gerechtigheid” is (Ml 4:2). Dat “het zal geschieden ten tijde van de avond dat het licht blijft” (Zc 14:7), is door Hem.
Blijdschap en vreugde zijn er bij de Joden overal waar het woord van de koning en zijn wet zijn aangekomen (vers 17). Dat veroorzaakt dat het vasten plaatsmaakt voor “maaltijden en vrolijke dagen” (vgl. Js 61:3a). Voor de verlosten is er eeuwige vreugde. De daadwerkelijke verlossing moet nog komen, maar Mordechai in zijn heerlijkheid is de garantie dat de verlossing komt. Ook wat de koning heeft geschreven, geeft die garantie.
Voor ons betekent het dat we geloven in het geschreven Woord waarin we lezen dat Christus “een eeuwige verlossing verworven” heeft (Hb 9:12). Als we rusten in wat God heeft gezegd, hebben we “vrede met God” (Rm 5:1) en zal “de vrede van God”, dat is de vrede die God kenmerkt, onze harten en gedachten “bewaren in Christus Jezus” (Fp 4:7).
Als de Joden niet bedreigd en benauwd waren geworden, zouden ze geen reden hebben gehad voor die buitengewone vreugde. Gods kinderen moeten soms met tranen zaaien, opdat zij met des te meer gejuich zullen maaien (Ps 126:5). Het plotselinge en verrassende in die voor hen zo gunstige verandering van zaken heeft veel bijgedragen tot hun vreugde. Het leek alsof ze droomden, maar als tot hen doordringt wat er is gebeurd, zeggen ze: “Toen werd onze mond vervuld met lachen en onze tong met gejuich” (Ps 126:1b-2a).
Veel mensen die dit zien, worden Joden. Haman wilde het volk uitroeien, het omgekeerde gebeurt. In plaats van verdelging is er toename. Velen uit de volken worden Jood (vgl. Zc 8:23). Dat gebeurt uit angst die voor de Joden op hen is gevallen (vgl. Dt 28:10; Jz 2:9; Ps 105:38). Deze angst is het werk van de in dit boek verborgen God Die achter de schermen ten gunste van Zijn volk aan het werk is.