1 - 5 De koning wil Mordechai eer bewijzen
1 In die nacht was de slaap van de koning geweken. Hij zei dat men het gedenkboek, de kronieken, moest brengen, en die werden in de tegenwoordigheid van de koning gelezen. 2 Men vond [daarin] beschreven dat Mordechai over Bigthana en Teres, twee hovelingen van de koning, [uit de kring] van de deurwachters, verteld had dat ze de hand aan koning Ahasveros wilden slaan. 3 Toen zei de koning: Welk eer[bewijs] en welke onderscheiding is hiervoor aan Mordechai verleend? En de hovelingen van de koning die hem dienden, zeiden: Er is niets aan hem verleend. 4 Toen zei de koning: Wie is er in de voorhof? – Nu was Haman de buitenste voorhof van het huis van de koning binnengekomen om de koning te zeggen dat men Mordechai zou hangen aan de galg die hij voor hem had laten oprichten. – 5 En de hovelingen van de koning zeiden tegen hem: Zie, Haman staat in de voorhof. Toen zei de koning: Laat hem binnenkomen.
“In die nacht” (vers 1), met de klemtoon op ‘die’, juist in deze nacht, wijkt de slaap van Ahasveros. Hij, die over honderdzevenentwintig gewesten gebiedt, kan over geen enkel uur slaap gebieden. Dat komt omdat een Ander niet slaapt: de Bewaarder van Israël (Ps 121:3-4). Hij brengt een wonder in voorzienigheid tot stand. God gaat iets doen wat alleen Hij kan doen. Hoe Hij alles bestuurt, kan niet anders dan ons tot bewondering brengen.
Het is een bijzondere nacht. In deze nacht draait alles om Mordechai. Haman denkt aan hem. Esther zal ook met hem zijn bezig geweest. Ook de koning wordt in die nacht aan hem herinnerd. Dat gebeurt op een merkwaardige manier die duidelijk maakt dat Gods hand de dingen leidt.
Omdat de koning niet kan slapen, vraagt hij om het “gedenkboek”, een boek waarin de gedenkwaardigheden staan opgeschreven, ook wel ”de kronieken” genoemd. Ahasveros heeft zich er vast niet uit laten voorlezen om er door in slaap te vallen. Om in slaap te vallen zijn muziek of zang meer geschikt. God geeft hem in het hart erom te vragen. Uit de vele kronieken wordt juist de rol genomen waarin opgeschreven is wat Mordechai heeft gedaan en daaruit wordt “in de tegenwoordigheid van de koning gelezen”. Het opschrijven is ook “in de tegenwoordigheid van de koning” gebeurd (Es 2:23).
Door het voorlezen van deze gebeurtenis wordt de koning eraan herinnerd aan welk gevaar hij, nu ongeveer vier jaar geleden, heeft blootgestaan, en hoe Mordechai dit kwaad heeft bezworen door het bekend te maken (vers 2). We zien hier weer een parallel met de geschiedenis van Jozef. Ook Jozef wordt pas enkele jaren na zijn gesprek in de gevangenis met de schenker bij de farao in gedachtenis gebracht (Gn 40:23; 41:1,9).
Dat het pas nu aan de koning bekend wordt, is omdat niet alleen Mordechai moet worden geëerd, maar ook Haman moet worden geopenbaard en geoordeeld. In zijn onwetendheid en nalatigheid is Ahasveros natuurlijk geen beeld van God. Wat wel op hem van toepassing is, is dat God op Zijn tijd zowel de Heer Jezus openlijk zal verheerlijken als de satan volkomen zal vernederen. De verheerlijking van de Heer Jezus betekent de vernedering van de satan.
Op de vraag van de koning welk eerbewijs en welke onderscheiding Mordechai voor zijn daad is verleend, is het antwoord: “Er is niets aan hem verleend” (vers 3). Het herinnert aan de Heer Jezus Die ook nog niet openlijk voor het oog van de wereld wordt geëerd en vergeten lijkt te zijn (vgl. Pr 9:14-15). Hij is als Messias voor Zijn volk gekomen, maar door hen verworpen (Jh 1:11). In dit opzicht heeft Hij nog niets gekregen (vgl. Dn 9:26a). Voor de wereld schijnt Christus de Verliezer en lijkt de satan de overwinnaar te zijn.
De duivel heeft de Heer Jezus in de grootste vernedering gebracht en Hem de grootste smaad aangedaan. Juist daardoor zijn in Christus de grootste en heerlijkste voortreffelijkheden openbaar geworden, waarvoor God en ook wij Hem eren en bewonderen. De tijd komt dat God gaat handelen om Hem openlijk de eer te geven die Hem toekomt. Voor het geloof heeft God Hem al verheerlijkt, want “wij zien Jezus, met heerlijkheid en eer gekroond” (Hb 2:9) in de hemel. God wacht niet met de verheerlijking van Zijn Zoon, maar heeft Hem na Zijn werk op het kruis direct verheerlijkt bij Zichzelf (Jh 13:31-32).
De koning is klaarwakker. Hij moet een verzuim goedmaken en wel direct. Er mag geen minuut extra meer verloren gaan. In de manier waarop hij zijn verzuim wil goedmaken, is ook onmiskenbaar de hand van God aanwezig. Hij laat niet Mordechai halen om zich te excuseren en hem een grote beloning in geld te geven. Hij had ook zijn wijzen kunnen roepen om met hen te overleggen, zoals hij dat heeft gedaan toen Vasthi weigerde te komen. Nee, hij krijgt de ingeving om te vragen wie er in de voorhof is (vers 4).
Dat is een bijzonder merkwaardige ingeving, want het is nog nacht. We weten niet hoelang er uit de kronieken is voorgelezen, voordat gelezen wordt wat Mordechai heeft gedaan. Het is niet aannemelijk dat dit uren heeft geduurd. Het is in elk geval een ongebruikelijk tijdstip om daarop te vragen naar de aanwezigheid van iemand in de voorhof.
Voordat de koning antwoord krijgt op zijn vraag, vertelt de schrijver van het boek ons dat Haman de voorhof is binnengekomen en ook waarom hij daar is. Het geval wil dat – door Gods besturing – Haman net de buitenste voorhof van het huis van de koning is binnengekomen om de koning te zeggen Mordechai te laten ophangen aan de galg die hij voor hem heeft laten oprichten.
Haman is zó ongeduldig om Mordechai gehangen te krijgen, dat hij heel vroeg naar het paleis is gegaan. Hij wil, zodra de koning is opgestaan en voordat die zich met iets anders zou moeten bezighouden, dit voor zijn aandacht brengen. Daartegenover is de koning zó ongeduldig om Mordechai geëerd te zien, dat hij laat vragen wie er in de voorhof is die misschien geschikt is om daarvoor gebruikt te worden.
Wat een wonderbaarlijke samenloop van omstandigheden. Denken we ons de situatie eens goed in. Op het moment dat de koning bezig is met het zoeken naar een gepaste wijze om Mordechai te verhogen, komt Haman de voorhof binnen. Haman is ook bezig met de verhoging van Mordechai, maar dan aan de galg. Dit is geen toeval, maar een besturing van God, Die achter de schermen bezig is voor Mordechai en het volk van Mordechai.
Als de hovelingen de koning hebben verteld dat Haman in de voorhof staat, luidt het bevel van de koning: “Laat hem binnenkomen” (vers 5). De kortheid van de mededeling geeft accent aan het dringende karakter van het eerbetoon dat de koning Mordechai wil bewijzen. Het verhoogt ook het dramatische effect dat dit bevel voor Haman zal hebben. De geschiedenis ontwikkelt zich nu in versneld tempo.
6 - 9 Haman adviseert de koning
6 Toen Haman binnengekomen was, zei de koning tegen hem: Wat moet worden gedaan voor de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]? Toen dacht Haman bij zichzelf: aan wie behaagt het de koning meer eer te bewijzen dan aan mij? 7 Daarom zei Haman tegen de koning: Voor de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen], 8 moet men het koninklijke gewaad brengen dat de koning gewoon is zelf te dragen, en het paard waarop de koning gewoon is zelf te rijden, en [laat] een koninklijke diadeem op zijn hoofd gezet worden. 9 En [dan] moet men dat gewaad en dat paard in handen geven van iemand uit de vorsten van de koning, de edelen. En [dan] moet men hem aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen], hiermee kleden en hem op dat paard doen rijden over het plein van de stad, en voor hem uitroepen: Zo wordt gedaan met de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]!
Als Haman is binnengekomen, vraagt de koning hem wat er moet gebeuren met de man aan wie de koning eer wil bewijzen (vers 6). Daarbij valt op dat de koning de naam van de persoon om wie het gaat, niet noemt. Hetzelfde heeft Haman gedaan bij zijn voorstel een volk uit te roeien. Hij heeft toen ook de naam van dat volk niet genoemd (Es 3:8). Dit verhullende spreken geeft het verhaal een spanning die blijft tot het moment van de ontknoping. Het heeft ook tot gevolg dat Haman de door hem gehate Mordechai eer moet bewijzen en dat hij tegelijk zijn eigen vernedering uitwerkt.
Voordat we het antwoord uit de mond van Haman horen, geeft de Geest van God, de eigenlijke Auteur van dit boek, ons een blik in het innerlijk van Haman. Voor God zijn alle dingen naakt en geopend (Hb 4:13). Haman denkt alleen aan zijn eigen grootheid. Het komt niet in hem op aan de koning te vragen wie die man is. Hij is zo vol van zichzelf, dat hij aan geen andere mogelijkheid kan denken dan dat de koning hem bedoelt. Hij gebruikt in zijn verborgen overweging precies dezelfde woorden als de koning. Zo wordt Haman het werktuig zowel van de verhoging van Mordechai als van zijn eigen ondergang. God bewerkt in Zijn rechtvaardige regering dat ieder ontvangt wat men zelf heeft gedaan of heeft willen doen (Ps 7:16).
Zij die zichzelf bewonderen en vleien, bedriegen zichzelf. Het is voor ieder van ons uiterst dwaas om te denken dat wij de enige verdienstelijke personen zijn of dat wij verdienstelijker zijn dan ieder ander. De bedrieglijkheid van ons hart komt nergens zo in uit als in de hoge dunk die wij van onszelf hebben. Het is belangrijk dat wij ons dat bewust zijn en daar voortdurend voor waken en bidden.
Volkomen onbekend met het plan dat de koning heeft, zoekt Haman de middelen uit waarmee zijn grootste vijand zal worden geëerd. In zijn verbeelding is hij “de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]”. Zo begint hij zijn antwoord (vers 7). Dan vult hij in wat er met die man – met hemzelf, zo meent hij – moet gebeuren. In wat hij opsomt, is geen enkele bescheidenheid te bespeuren. Hij is niet tevreden met koninklijke eer, maar zijn begeerte gaat uit naar de plaats van de koning. Dit is de oerzonde van de duivel die op zeker moment in zijn hart zegt: “Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten, ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste” (Js 14:13-14).
In de eerste plaats moet die man “het koninklijke gewaad” worden gebracht, dat is het gewaad “dat de koning gewoon is zelf te dragen” (vers 8). Het gaat niet om een kleed uit de koninklijke garderobe, een kleed dat hem koninklijke waardigheid geeft, maar om het kleed van de koning zelf. Het paard waarop die man moet rijden, is niet een paard uit de koninklijke stallen, maar het paard waarop de koning zelf rijdt. Om elk misverstand uit te sluiten dat het werkelijk het paard van de koning zelf is, moet op het hoofd van het paard “een koninklijke diadeem” worden gezet.
Vervolgens moeten dat gewaad en dat paard in handen worden gegeven van een hooggeplaatste persoon, een vorst of een edele, niet van een of andere onbetekenende lakei van de koning (vers 9). Die voorname persoon moet die man “aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]” met het gewaad van de koning kleden. Daarna moet die voorname persoon die man op het paard van de koning “doen rijden over het plein van de stad”. Het moet een openbaar eerbetoon worden. Om het niemand te laten ontgaan moet er ook voor hem uitgeroepen worden: “Zo wordt gedaan met de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]!”
10 - 11 Haman bewijst Mordechai eer
10 Toen zei de koning tegen Haman: Haast u, neem het gewaad en het paard zoals u gesproken hebt, en doe zo met de Jood Mordechai, die in de poort van de koning zit. Laat geen woord vallen van alles wat u hebt gezegd. 11 Toen nam Haman het gewaad en het paard, kleedde Mordechai [met het gewaad], deed hem rijden over het plein van de stad en riep voor hem uit: Zo wordt gedaan met de man aan wie het de koning behaagt eer [te bewijzen]!
De koning gaat onmiddellijk op het voorstel van Haman in. Zodra Haman klaar is met het beschrijven van het eerbetoon dat de man moet krijgen aan wie de koning eer wil bewijzen, geeft de koning hem de opdracht dat te doen “met de Jood Mordechai, die in de poort van de koning zit” (vers 10). Hij gebiedt Haman daarbij nog eens nadrukkelijk geen woord te laten vallen van alles wat hij heeft voorgesteld dat met die man moet gebeuren. Hij, die gekomen is om te vragen om de dood van Mordechai, wordt verplicht voor hem uit te roepen dat iedereen hem moet eren (vers 11). Dat is de ironie van God.
De eer die Mordechai krijgt, heeft nog niets veranderd aan de netelige positie van het volk. Esther moet haar verzoek nog doen. Maar de eer die Mordechai heeft gekregen, is de garantie voor de eer die ook zijn volk zal krijgen. Wat met Mordechai is gebeurd, zal tot voordeel van alle Joden zijn.
Hetzelfde zien we bij de Heer Jezus. Hij is al geëerd door God, terwijl de gemeente nog door strijd en lijden gaat. Maar de overwinning en verheerlijking van Christus is de garantie dat ook de gemeente in die overwinning en verheerlijking zal delen. Wij zullen delen in alles wat Hij door Zijn werk op het kruis als Zijn loon heeft ontvangen. Zowel het lot van Gods hemelse volk in deze tijd als het lot van Gods aardse volk, het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd, is met de innigste en onbreekbare banden aan Hem verbonden.
12 - 14 Haman begint te vallen
12 Daarna keerde Mordechai terug naar de poort van de koning, maar Haman haastte zich naar zijn huis, treurend en met het hoofd bedekt. 13 En Haman vertelde aan zijn vrouw Zeres en aan al zijn vrienden alles wat hem overkomen was. Toen zeiden zijn wijzen en Zeres, zijn vrouw, tegen hem: Als Mordechai, voor wie u begonnen bent te vallen, uit het geslacht van de Joden is, zult u tegen hem niets kunnen [uitrichten], integendeel, u zult zeker voor hem ten val komen. 14 Terwijl zij nog met hem spraken, kwamen de hovelingen van de koning er aan en zij haastten zich om Haman naar de maaltijd te brengen die Esther had aangericht.
De wegen van Mordechai en Haman gaan nu voorgoed uit elkaar (vers 12). De rustige Mordechai keert terug naar de plaats die hij steeds heeft ingenomen. Hij neemt zijn gewone plaats weer in omdat Esther hem aan het hart gaat, evenals het welzijn van zijn volk. Daarnaar gaat zijn hart uit en dat is belangrijker voor hem dan zijn eigen eer en roem.
Er komt geen woord uit zijn mond. De dingen gebeuren met hem. Hij is net zo trouw na zijn huldiging als ervoor. Hij is niet trots op wat er met hem is gebeurd, maar neemt zijn gewone plaats in de poort weer in. Hij is nederig van geest en houdt daardoor de aan hem verleende eer vast. Hij vormt hiermee een groot contrast met Haman die na zijn promotie met grootheidswaanzin wordt vervuld. De hem verleende eer heeft hem machtsdronken gemaakt, waardoor hij nu bezig is van zijn hoogte af te vallen en nog grotere en diepere vernederingen te ondergaan (Sp 29:23).
Haman, die zichzelf zo graag geëerd heeft willen zien, is door deze gang van zaken vernederd. Alleen God kan een mens, een machtige, vernederen, zoals Hij dat ook met Nebukadnezar heeft gedaan (Dn 4:29-33). Nebukadnezar heeft dat erkend (Dn 4:34-36), Haman niet. Hij haast zich naar huis. Zijn blijdschap is omgeslagen in treurnis. Als teken daarvan bedekt hij zijn hoofd.
Thuisgekomen vertelt hij zijn vrouw en al zijn vrienden wat hem is overkomen (vers 13). De reactie van zijn vrienden, hier “zijn wijzen” genoemd, en zijn vrouw is niet bepaald bemoedigend voor hem. Zijn vrienden zijn nu de eersten die reageren. Bij de reactie op het voorstel van de galg staat zijn vrouw voorop (Es 5:14). In de mening dat er eer te behalen valt, wil ze zich die wel toe-eigenen via haar man. Maar in het vooruitzicht van oneer trekt ze zich terug.
Hun ‘raad’ klinkt anders dan de dwaze raad die ze hem hebben gegeven om een galg te laten maken en Mordechai daaraan te laten ophangen (Es 5:14). Ze erkennen de overwinning van Mordechai en trekken daaruit de juiste consequenties voor de toekomst. Daardoor wordt hun eerdere raad als dwaasheid ontmaskerd, want juist dat advies heeft bijgedragen aan de nederlaag en vernedering van Haman.
Ze voegen eraan toe dat Haman is begonnen te vallen en dat die val niet te stuiten zal zijn, omdat de man met wie hij te maken heeft “uit het geslacht van de Joden is”. Hun opmerking betekent dat ze ervan overtuigd zijn dat de Joden niet ten onder zullen gaan. Hoe ze dat weten, staat er niet bij, maar gelijk hebben ze. Niet de Joden zullen ten val komen, het is Haman die zeker ten val zal komen en wel “voor hem”, dat is voor Mordechai. Ze accentueren op deze manier de grootheid en verhevenheid van Mordechai. Dat is het tegenovergestelde van de val waarover ze tegen Haman hebben gesproken.
In hun woorden tot hem klinkt door hoe deze man van een grootheidswaanzinnige is veranderd in een ontgoochelde met geen ander perspectief dan totale ontluistering. Eerst leek het lot van Mordechai uitzichtloos, nu is dat het deel van Haman.
De satan weet dat hij de verliezer is, maar zal zijn verlies nooit toegeven. Hij blijft handelen naar zijn eigen boosaardige natuur. Hij wist dat Christus uit het volk van de Joden zou voortkomen. Christus is geboren, hoezeer hij ook heeft geprobeerd dat te voorkomen. Bij de dood van Christus leek de satan de overwinning te hebben behaald, maar Christus is opgestaan uit de dood.
De satan lijkt nu de heerser van de wereld te zijn en te slagen in zijn vervolging van hen die bij Christus horen, maar hij gaat zijn ondergang tegemoet, net als Haman hier. De rollen zullen zichtbaar worden omgedraaid bij de komst van Christus. De satan zal zijn verlies uiteindelijk moeten erkennen als hij in de hel is. De triomf is aan Christus en daarin mogen allen delen die van Christus zijn.
Haman krijgt niet de kans nog iets te zeggen. Terwijl zijn vrienden en zijn vrouw met hem praten, komen de hovelingen van de koning hem halen voor de maaltijd die Esther heeft aangericht (vers 14). Ze kunnen hem niet meer van enige goed raad voorzien en hem zelfs niet meer bemoedigen. Zijn vrienden vallen stil in dit uur van de waarheid voor Haman. Wanneer het goed gaat, zijn er genoeg vrienden, maar als de zaken slecht gaan, verdwijnen ze (Sp 14:20).