Inleiding
Het uur van de waarheid is aangebroken. De rol van Haman is uitgespeeld. Het duivelse plan dat hij voor het ombrengen van Mordechai had bedacht, is verijdeld. Nu moet het duivelse plan van Haman voor het verdelgen van het volk van Mordechai nog teniet worden gedaan. Dat zal gaan gebeuren en wel door een smeekbede van Esther. Voor ons ligt hier de les dat God graag wil uitredden op grond van het gebed van Zijn volk. Dat geldt voor ons en dat geldt ook voor het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Het is een enorme aansporing voor ons om meer te bidden voor Gods volk!
1 - 4 Het verzoek van Esther
1 Toen de koning met Haman gekomen was om met koningin Esther te drinken, 2 zei de koning ook op de tweede dag bij het drinken van de wijn tegen Esther: Wat is uw vraag, koningin Esther? Het zal u gegeven worden. En wat is uw verzoek? Het zal ingewilligd worden, al was het ook de helft van het koninkrijk. 3 Toen antwoordde koningin Esther en zei: Als ik genade in uw ogen heb gevonden, koning, en als het de koning goeddunkt, dat men mij dan op mijn vraag mijn leven zal geven, en op mijn verzoek [het leven] van mijn volk. 4 Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om te worden weggevaagd, gedood en omgebracht. Zouden wij als slaven en als slavinnen verkocht zijn, [dan] zou ik hebben gezwegen, hoewel [ook dan] de tegenstander de schade voor de koning zeker niet zou kunnen vergoeden.
Ahasveros komt met Haman naar koningin Esther om met haar te drinken (vers 1). Het staat er alsof Haman door de koning bij de hand wordt genomen. Haman heeft niets te melden, maar slechts te doen wat de koning wil. Zo is het ook in de verhouding tussen God en de satan. De satan is geen gelijkwaardige partij van God, maar slechts een schepsel dat volledig aan God onderworpen is.
Terwijl ze de wijn drinken, stelt de koning ook de tweede dag, dat wil zeggen de dag van de tweede maaltijd, de vraag aan Esther wat haar vraag is en wat haar verzoek is (vers 2). Zijn aanbod blijft van kracht. Hij is niet van gedachten veranderd en is niet vergeten dat Esther een vraag heeft en wat hij haar in verbinding daarmee heeft toegezegd.
In haar antwoord doet Esther eerst een beroep op haar persoonlijke verhouding tot de koning die is gebaseerd op genade (vers 3). Vervolgens spreekt ze de koning aan op zijn gezindheid van goedgunstigheid. Dan vraagt ze eerst om haar eigen leven; daarna verzoekt ze om het leven van haar volk. Ze zegt nog niet om welk volk het gaat. Wel spreekt ze over “mijn volk”. Daardoor stelt ze het volk als haar eigen, bedreigd bezit voor. De manier waarop ze zich uitdrukt, laat zien dat ze veronderstelt dat het vriendelijke aanbod van de koning getuigt van zijn zorg voor haar en haar volk, een zorg die groter is dan voor wie en welk volk ook.
Ze motiveert haar vraag en haar verzoek voorzichtig. Ze spreekt erover dat zij en haar volk verkocht zijn (vers 4), zonder te spreken over een verkoper. De ‘verkoper’ is namelijk de koning zelf! Maar ze vermijdt elke suggestie in die richting. Wel zegt ze dat de verkoop betekent dat zij en haar volk zullen “worden weggevaagd, gedood en omgebracht”. Dat gaat veel verder dan dat zij als slaven en slavinnen zouden worden verkocht. Hoe triest dat ook zou zijn, in dat geval zou ze gezwegen hebben, want dat zou geen uitzonderlijk lot geweest zijn. Dat heeft de geschiedenis wel laten zien in wat het volk is overkomen in Egypte, Assyrië en Babel. Nu echter zijn ze verkocht om uitgeroeid te worden.
De betekenis van het laatste deel van vers 4 is waarschijnlijk dat in geval van verkoop als slaven en slavinnen de nood van de slavernij niet zou opwegen tegen de last die de koning ervan zou hebben. Esther zegt daarmee dat slavernij alleen niet genoeg is om de koning lastig te vallen. Dat ze de koning nu toch lastig valt, betekent dat de situatie veel ernstiger is dan dat het ‘slechts’ om slavernij zou gaan. Het gaat om leven en dood.
God wil werken door het gebed van de Zijnen. God brengt ons in moeilijkheden, opdat wij voorbede leren doen voor Zijn hele volk met een beroep op Zijn genade. Esther heeft geen zwaard om zich te verdedigen, maar een veel effectiever wapen: een smeekbede. Als we dat allemaal meer en indringender zouden gebruiken, hoezeer zou dat het volk van God ten goede komen. God zou meer zegen kunnen geven.
5 - 10 Haman ontmaskerd en geoordeeld
5 Toen sprak koning Ahasveros en zei tegen koningin Esther: Wie is hij en waar is hij die zijn hart vervuld heeft om zo te handelen? 6 Esther zei: De man, de tegenstander en vijand, is deze slechte Haman. Toen werd Haman door angst overvallen in de tegenwoordigheid van de koning en de koningin. 7 Woedend stond de koning op van het drinken van de wijn en [ging] naar de tuin van het paleis. Haman bleef staan om bij koningin Esther voor zijn leven te smeken, want hij zag dat bij de koning het onheil over hem ten volle besloten was. 8 Toen de koning uit de tuin van het paleis terugkwam in de zaal waar men de wijn gedronken had, was Haman neergevallen op het rustbed waarop Esther [lag]. En de koning zei: [Zou hij] ook [nog] de koningin in huis aanranden in mijn bijzijn? [Toen] dit woord uit de mond van de koning was gekomen, bedekte men het gezicht van Haman. 9 En Charbona, een van de hovelingen die in dienst [stond] van de koning, zei: Zie, ook de galg die Haman heeft gemaakt voor Mordechai, die goed voor de koning gesproken heeft, staat bij het huis van Haman, vijftig el hoog. Toen zei de koning: Hang hem daaraan. 10 Toen hingen zij Haman aan de galg die hij voor Mordechai had laten oprichten. Toen bedaarde de woede van de koning.
Door haar verhullende manier van spreken wordt de koning gedwongen een volgende vraag te stellen. Omdat Esther de koning in wat zij heeft gezegd, heeft ingevoerd in haar grote nood, is het alsof de koning met verstikte adem zijn vraag stelt: “Wie is hij en waar is hij die zijn hart vervuld heeft om zo te handelen?” (vers 5). Het eerste deel van de vraag betreft de persoon, wie en waar hij is. Het tweede deel is een veroordeling van de innerlijke motieven van die persoon. Om tot een daadwerkelijke veroordeling te komen moet bekend worden wie die persoon is en waar hij zich bevindt, zodat hij gearresteerd en gestraft kan worden.
Het antwoord van Esther is nu zonder omwegen en met absolute nauwgezetheid. Ze zegt, als het ware met een uitgestoken vinger naar Haman: “De man, de tegenstander en vijand, is deze slechte Haman” (vers 6). Bij deze namen moeten we bedenken dat die worden genoemd in het paleis van de koning. Esther ontmaskert op de plaats van de grootste majesteit iemand die tot in het binnenste van het paleis is binnengedrongen, niet als vriend, maar als tegenstander en vijand. De woorden die Esther gebruikt, roepen de gedachte aan een paleisrevolutie op. Over zo iemand kan alleen het doodvonnis worden uitgesproken.
Haman beseft dat ook onmiddellijk. Hij wordt doodsbang. Hij is ontmaskerd als iemand die een bedreiging vormt voor de koning door diens vrouw ter dood te willen brengen. Hij vormt ook een bedreiging voor de koningin door haar volk ter dood te willen brengen. De ster van Haman die al aan het vallen is, valt steeds dieper.
Een deel van ons zwakke gebedsleven is dat we de vijand niet onderscheiden. Esther weet hem met naam en toenaam aan te wijzen. Zij kan het gevaar direct onder de aandacht van de koning brengen. Als wij dat meer konden en deden, zouden we meer gebedsverhoringen beleven. Haman is een beeld van wat de vijand het volk in de toekomst als verdrukker zal aandoen.
De koning beseft ook onmiddellijk wat voor verschrikkelijke man Haman is en wordt woedend (vers 7). Dat is een bode van de dood, maar hier is niemand om te verzoenen (Sp 16:14). Alsof hij zich op de situatie moet beraden, verwijdert de koning zich uit de eetzaal en gaat de tuin in. Direct gebruikt Haman de gelegenheid om nog een wanhopige poging te doen om het onheil af te wenden. Hij wil de koningin voor zijn leven smeken. Hier zien we dat de rollen omgekeerd zijn. Hij die het leven van het Joodse volk zoekt om het om te brengen, smeekt nu bij een Jodin het behoud van zijn eigen leven af. Zoals Haman zich eerder voor Mordechai heeft moeten vernederen, zo doet hij dat nu voor Esther.
Hij zinkt op zijn knieën voor een Jodin, een vrouw. Om zijn huid te redden schaamt hij zich daar nu niet voor. Demonen kunnen ook bijzonder meelijwekkend doen (Mt 8:31). Wat Haman doet, zullen eens zij, die de Joden hebben benauwd, bij diezelfde Joden doen (Js 60:14). Iets dergelijks lezen we in de belofte aan de gemeente te Filadelfia: “Zie, Ik geef [enigen] uit de synagoge van de satan, die zeggen dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken dat zij komen en zich neerbuigen voor uw voeten en erkennen dat Ik u heb liefgehad” (Op 3:9). De dag komt dat zij die nu Gods uitverkorenen haten en vervolgen, graag bij hen in de gunst willen staan, maar dan tot de ontdekking moeten komen dat het te laat is, voor eeuwig te laat.
Als de koning uit de tuin terugkomt in de eetzaal, ziet hij dat Haman op het rustbed van Esther is neergevallen (vers 8). Het bed waarop Esther rust zocht en nu ook gevonden heeft, kan voor Haman geen rustbed zijn. Dat hij daar neervalt, stelt symbolisch de nog diepere val voor die hij zal maken. Hij staat niet meer op, maar zakt nog dieper weg.
Het rustbed van Esther is sowieso al een uiterst ongepaste plaats voor een onderdaan, hoe voornaam die ook mag zijn. Het is in deze omstandigheden daarenboven een daad die de koning tot in het diepst van zijn gemoed grieft. Hij velt een direct oordeel over Haman en laat dat ook zonder uitstel uitvoeren. De poging van Haman om zijn leven te redden heeft een averechts effect, want daardoor wordt zijn oordeel versneld voltrokken.
Voor Haman is het oordeel onherroepelijk. Er is voor hem geen gouden scepter aan te raken, die wordt hem niet aangereikt. Vanaf dat ogenblik wordt het donker voor hem. Zijn gezicht wordt omwonden omdat hij het niet waard is de koning te aanschouwen en de koning hem niet meer wil zien. Hij heeft niets meer van de koning en van Esther gezien. De verduistering van zijn gezicht is de voorbode van de eeuwige duisternis. Zo wordt de lamp van de goddeloze uitgedoofd (Sp 13:9; 24:20).
Dan komt Charbona naar voren (vers 9). Hij is een van de zeven hovelingen die koningin Vasthi heeft moeten halen om op het feest van Ahasveros te verschijnen (Es 1:10). Hij heeft belangrijke informatie, waarmee hij nu naar voren komt. Hij wijst de koning op de galg die Haman voor Mordechai heeft laten oprichten. Hij weet ook hoe hoog die is en vertelt dat ook aan de koning.
Vervolgens geeft hij een mooi getuigenis van Mordechai. Charbona is er ook mee bekend dat Mordechai “goed voor de koning gesproken heeft”, dat wil zeggen dat Mordechai in het belang van de koning heeft gesproken. Hij blijkt ook op de hoogte te zijn van het ontdekken van de samenzwering en de koningsgezindheid van Mordechai die daarbij is gebleken (Es 2:21-23).
Charbona spreekt tot de koning over wat Mordechai heeft gedaan uit liefde voor hem. Zo mogen wij tot God spreken over wat de Heer Jezus heeft gedaan uit liefde voor Hem. Alles wat de Heer Jezus heeft gedaan, is in het belang van God geweest. Laten wij ook de belangen van de Heer Jezus zoeken en niet die van onszelf.
In wat Charbona zegt, ligt voor de koning de oplossing voor de vraag wat hij met Haman moet doen. Er klinkt een kort en krachtig bevel uit zijn mond ten aanzien van Haman: “Hang hem daaraan.” Ahasveros geeft Haman de plaats die Haman voor Mordechai had bestemd. In het volgende hoofdstuk krijgt Mordechai de plaats van Haman.
De wisseling in lot tussen Mordechai en Haman zien we ook bij de mannen die Daniël in de leeuwenkuil hebben laten gooien. Zij komen daar zelf in terecht, nadat Daniël eruit is gehaald (Dn 6:24-25). Het kwaad keert terug op het hoofd van hem die het heeft bedacht (Ps 7:17; 9:17). De mens wordt gevangen door zijn eigen werken.
De ophanging van Haman op grote hoogte is een openlijke tentoonstelling van de terechtstelling van de vijand van Gods volk. Deze openlijke terechtstelling van het oordeel over de vijand zien we in het werk van Christus aan het kruis: “En Hij heeft de overheden en de machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en door het [kruis] over hen getriomfeerd” (Ko 2:15).
Als Haman is opgehangen “aan de galg die hij voor Mordechai had laten oprichten”, bedaart de woede van de koning (vers 10). Gods woede over de zonde is gestild door wat Christus aan het kruis heeft gedaan en waar Hij de satan de kop heeft vermorzeld (Gn 3:15). Hoe groot is Zijn werk en hoe heerlijk zijn de resultaten daarvan voor ieder die gelooft! Hoe groot is Hij!