1 - 2 De gouden scepter
1 Het gebeurde op de derde dag dat Esther een koninklijk gewaad aantrok en ging staan in de binnenste voorhof van het huis van de koning, tegenover het huis van de koning. En de koning zat op zijn koninklijke troon in het koninklijke huis tegenover de ingang van het huis. 2 En het gebeurde, toen de koning koningin Esther in de voorhof zag staan, dat zij genade vond in zijn ogen, zodat de koning Esther de gouden scepter, die in zijn hand was, toereikte. En Esther kwam naar voren en raakte het uiteinde van de scepter aan.
Op de derde dag, dat wil zeggen na drie dagen vasten, gaat Esther naar de koning. Hoe zal ze door hem ontvangen worden? “De hoogte van de hemel, de diepte van de aarde en het hart van de koningen zijn niet te doorgronden” (Sp 25:3). Maar God neigt het hart van een koning “tot alles wat Hem behaagt” (Sp 21:1). Het leven is geen fatalisme. God wil dat de Zijnen meewerken aan de uitvoering van Zijn voornemen. Dat kunnen ze doen door hun leven in Zijn hand te geven, zodat Hij het kan besturen.
“De derde dag” verwijst in de Schrift naar de dag van de opstanding van Christus (Mt 16:21; Lk 24:46; 1Ko 15:3-4; 1Pt 1:21). Christus is op de derde dag opgestaan en wij kunnen alleen op de grondslag van Zijn opstanding tot God naderen (Rm 4:24-25; 5:1-2). We zien dat in beeld bij Esther. Ze gaat niet in haar eigen kleding, maar in “een koninklijk gewaad”, dat wil zeggen een kleed dat de koning haar heeft gegeven. Ze gaat, in beeld, niet op grond van eigen verdienste, maar in de verdienste van Gods werk in Christus.
Nauwkeurig wordt de plaats beschreven waar ze gaat staan. De hele beschrijving maakt indruk. Het tekent een sfeer van koninklijke waardigheid en regering. Daarin kan iemand alleen maar binnenkomen op een manier die daarvoor passend is. Esther heeft de gepaste kleding. Ze is, in beeld, “bekleed met de klederen van het heil”, met “de mantel van gerechtigheid” (Js 61:10). Ze heeft “het beste kleed” (Lk 15:22) aan, waardoor ze geschikt is gemaakt om in de tegenwoordigheid van de koning te verschijnen. De vraag is nu nog hoe de koning zal reageren. Dat lijkt nauwelijks meer een vraag te zijn, want alles, ook Esther, beantwoordt aan zijn majesteit.
De koning ziet Esther in de voorhof staan (vers 2). Opmerkelijk is dat we lezen dat hij “koningin Esther” daar ziet staan. Dat maakt nog eens duidelijk dat ze niet alleen de gepaste kleding heeft, maar ook de gepaste positie. Voor de koning, en voor ons, is het daardoor geen vraag meer of hij Esther zal aanvaarden. Voor Esther is die vraag er op dat moment nog wel. De spanning wordt voor ons al gebroken als we lezen “dat zij genade vond in zijn ogen”. Dat toont de gezindheid van de koning. Vanuit die gezindheid reikt de koning vervolgens Esther de gouden scepter toe, waardoor ook voor Esther de spanning gebroken wordt.
Wat nu nog moet gebeuren, is dat Esther de haar aangeboden genade aanvaardt. Dat doet ze door naar voren te komen en het uiteinde van de scepter aan te raken. We zien hier in beeld dat iemand die tot God komt, niet op grond van de wet, maar op grond van het volbrachte werk van Christus, door God niet anders dan in genade kan worden aangenomen. Esther weet wel dat ze afhankelijk van genade is, maar nu ondervindt ze die genade omdat ze daadwerkelijk naar de koning is toegegaan en de scepter aanraakt.
3 - 4 Eerste verzoek van Esther
3 Toen zei de koning tegen haar: Wat is er met u, koningin Esther, en wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, al was het ook de helft van het koninkrijk. 4 Esther zei: Als het de koning goeddunkt, laat de koning [dan] vandaag met Haman naar de maaltijd komen die ik voor hem heb aangericht.
Er ontstaat nu een reeks dialogen tussen Esther en de koning, waarbij de spanning ten top voert. De wijze waarop Esther met deze spanning omgaat, getuigt van grote wijsheid. Ze weet de genade op de juiste wijze te waarderen en te gebruiken. Vanaf het moment dat ze zich in genade door de koning aanvaard weet, weet ze hoe ze zich moet gedragen.
De eerste woorden van de koning tot haar zijn bemoedigend. De koning spreekt haar aan met titel en naam. De koning heeft Esther in genade aangenomen. Hij stelt haar nog meer op haar gemak door haar twee vragen te stellen die te maken hebben met haar verlangens (vers 3). Hij beseft dat ze iets wil vragen. Zo nodigt God ook Zijn kinderen uit om met vrijmoedigheid met hun vragen en verlangens bij Hem te komen. God is de gevende God Die graag geeft als antwoord op onze gebeden. Hij zal ons met Christus zelfs alle dingen schenken (Rm 8:32).
Dit is dé kans voor Esther haar verzoek ten gunste van de Joden te doen. Dat doet ze niet. Ze houdt dat verzoek nog voor zich. Ze wijst in haar antwoord, na de betoonde en aanvaarde genade, tactvol eerst op het goeddunken van de koning (vers 4). Daarmee doet ze een beroep op zijn goede gezindheid tegenover haar. Ze wil die gezindheid in de koning verder stimuleren door de maaltijd die zij voor hem heeft aangericht. Ook wil ze dat Haman erbij is, want het gaat om zijn ontmaskering.
We zien dat ze tijdens het vasten niet heeft stilgezeten, maar bezig is geweest met deze ontmoeting en zich daarop heeft voorbereid. Ze handelt volgens een plan dat ze tijdens de vastentijd heeft uitgedacht. Er blijkt ook uit dat ze rekening heeft gehouden met een welwillende ontvangst door de koning en een gunstig antwoord op haar verzoek om naar de maaltijd te komen die ze heeft klaargemaakt.
5 - 8 Tweede verzoek van Esther
5 Toen zei de koning: Laat Haman haast maken om aan Esthers verzoek te voldoen. Toen de koning met Haman naar de maaltijd gekomen was die Esther had aangericht, 6 zei de koning tegen Esther bij het drinken van de wijn: Wat is uw vraag? Het zal u gegeven worden. En wat is uw verzoek? Het zal ingewilligd worden, al was het ook de helft van het koninkrijk. 7 Toen antwoordde Esther: Mijn vraag en mijn verzoek is: 8 Als ik genade heb gevonden in de ogen van de koning, en als het de koning goeddunkt op mijn vraag in te gaan en aan mijn verzoek te voldoen, laat dan de koning met Haman naar de maaltijd komen die ik voor hen zal aanrichten, en dan zal ik morgen doen overeenkomstig het woord van de koning.
De koning willigt dat verzoek in en zet zelfs spoed achter de zaak (vers 5). Hij wil dat Haman zo snel mogelijk komt. Zonder verdere mededelingen over boodschappers die Haman gaan halen of waar de maaltijd plaatsvindt, worden we direct meegenomen naar de maaltijd die Esther heeft aangericht. Waaruit de maaltijd bestaat, is niet van belang. Belangrijk is wat de koning bezighoudt met betrekking tot Esther en wat Esther bezighoudt met betrekking tot haar volk.
De koning komt, met Haman, naar de maaltijd. Bij het drinken van de wijn vraagt de koning weer wat Esther wenst (vers 6; vers 3). Hij stelt zijn vraag zelfs twee keer, waarbij hij eerst het woord “vraag” gebruikt en de tweede keer het woord “verzoek”. Hij verplicht zich op onherroepelijke wijze haar te zullen geven wat ze vraagt ofwel haar verzoek te zullen inwilligen. Daarbij geeft de uitdrukking “al was het ook de helft van het koninkrijk” zijn onbeperkte vrijgevigheid aan.
Ahasveros is hier weer een beeld van God. God spoort ons aan om van Hem te vragen door tegen ons te zeggen dat we Hem om alles mogen vragen. Dat mogen we dan ook doen en wel in het vertrouwen dat Hij het ook kan. Hij heeft de einden van de aarde in Zijn bezit en tot Zijn beschikking. Hij geeft ze aan wie Hij wil. Het is Zijn welbehagen Zijn ‘kleine kudde’ het koninkrijk te geven, niet slechts de helft (Lk 12:32). Het aanbod van de koning – voor ons: van God – is een blanco cheque. De Almachtige zegt: ’Wat is uw verzoek?’, en tegen het geloof zegt Hij: “Laat het u gebeuren volgens uw geloof” (Mt 9:29).
Op Esther rust een enorme last. Het lot van het hele volk hangt van haar af. Wat zal ze zeggen? Ze gaat verstandig te werk, met een wijsheid die ze van God gekregen moet hebben. Esther neemt in haar antwoord de woorden van de koning over en zegt: “Mijn vraag en mijn verzoek is: …” (vers 7). We zouden verwachten dat ze vervolgens vraagt om het behoud van haar leven en het leven van haar volk, maar dat doet ze niet. Haar reactie op het eerste aanbod van de koning is al verbazingwekkend (vers 4), het antwoord dat ze nu geeft, is nog verbazingwekkender: ze nodigt de koning en Haman voor een nieuwe maaltijd uit die ze voor dat doel nog zal bereiden (vers 8). Daar wil ze het kwaad van Haman openbaar maken.
Door deze handelwijze lijkt er vertraging op te treden voor de redding van het volk. De situatie wordt nijpend voor Mordechai en zijn volk. Nog vóór de volgende maaltijd zal Haman Mordechai laten ophangen. God staat echter boven en achter dit alles. De slechtheid van Haman moet tot het hoogtepunt komen. Dat valt samen met die bijzondere nacht waarover we in het volgende hoofdstuk zullen lezen.
9 - 12 De eigenroem van Haman
9 Haman vertrok die dag, blij en welgemoed. Maar toen Haman Mordechai bij de poort van de koning zag dat hij niet opstond en niet voor hem beefde, werd Haman vervuld van woede over Mordechai. 10 Maar Haman bedwong zich, en toen hij in zijn huis aankwam, stuurde hij er [een bode] op uit om zijn vrienden en Zeres, zijn vrouw, te laten komen. 11 Haman vertelde hun [over] de luister van zijn rijkdom, zijn vele zonen en [over] alles waarmee de koning hem had grootgemaakt en waarmee hij hem had verheven boven de vorsten en dienaren van de koning. 12 Verder zei Haman: Ook heeft koningin Esther niemand met de koning naar de maaltijd laten komen die zij heeft aangericht, dan mij. En ook morgen ben ik bij haar uitgenodigd samen met de koning.
Direct na de maaltijd vertrekt Haman (vers 9). Hij is in een opperbeste stemming, helemaal in de wolken, zowel door zijn deelname aan de zojuist gehouden maaltijd als door de uitnodiging voor de volgende maaltijd. Hij wordt opgeblazen. Zijn karakter wordt openbaar. God laat in sommige mensen het kwaad tot volle rijpheid komen, opdat Zijn oordeel volkomen terecht zal blijken te zijn.
Het goede humeur van Haman slaat echter om in woede zodra hij Mordechai bij de poort ziet. Hij hoeft dit keer niet op Mordechai gewezen te worden (Es 3:4), maar merkt direct zelf op dat deze hem niet het verplichte eerbetoon geeft. Deze Jood is voor hem een steen des aanstoots geworden. Hij zal er door zijn hoogmoed ook over ten val komen. Zo is de Heer Jezus, van wie Mordechai een beeld is, voor het afvallige Israël en zijn aanvoerder de antichrist, van wie Haman een beeld is, “een steen [des] aanstoots en een rots [der] ergernis” (1Pt 2:7; Rm 9:31-33).
Haman bespeurt bij Mordechai geen enkel bewijs van eerbied en ontzag voor hem, de grote Haman. Mordechai blijft onbewogen zitten, zonder enige uiting van vrees voor hem. Hij stoort zich niet aan hem, negeert hem gewoon. Het voert de woede van Haman tot het kookpunt. Wat Mordechai betreft, zien we in zijn onverschrokken houding een bevestiging van zijn overtuiging (geloof) die hij tegen Esther heeft uitgesproken dat er verlossing zal komen (Es 4:14).
Hoewel Haman woedend is, doet hij nog niets (vers 10). Hij beheerst zich uit trots en hoogmoed en kropt zijn woede op, waarmee hij de basis legt voor zijn komende ondergang en val (Sp 16:18). Zijn hoogmoedige plan is immers om niet alleen Mordechai, maar alle Joden te verdelgen. Als hij is thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en zijn vrouw bij zich om tegenover hen met zijn neus in de hoogte erover te snoeven hoe groot hij wel is (vers 11). Als een overmoedige dwaas meet hij zijn grootheid breed uit door te spreken over zijn rijkdom, zijn vele kinderen en de hoge positie die de koning hem heeft gegeven. Wat hij hier in zijn grootheidswaanzin allemaal opsomt, zal hij binnenkort allemaal verliezen (Es 8:2,7; 9:7-10).
Na deze pralerij wijst hij er vol trots op dat hij de enige is die samen met de koning aan de maaltijd van Esther heeft mogen deelnemen (vers 12). Vervolgens geeft hij hoog op van de uitnodiging voor de volgende dag. Hij is de dwaas wiens eigen lippen hem prijzen (Sp 27:2). Hij is de dwaas die meent over “morgen” te kunnen beschikken, terwijl hij blind is voor het onheil dat hem de volgende dag zal treffen (Sp 27:1; vgl. Lk 12:20-21). Dat is altijd zo bij mensen die roemen in hun hoogmoedigheden. Zulk roemen is door en door slecht (vgl. Jk 4:13-16).
Omdat wij het verhaal kennen, weten we dat het spoedig dramatisch met Haman zal aflopen. Maar zo ziet het er in het verhaal nu nog niet uit. Het lijkt Haman bijzonder voor de wind te gaan en dat terwijl hij een goddeloos en meedogenloos mens is. Het roept de vraag op, waarom het de goddelozen vaak goed gaat, terwijl de Godvrezende vaak moet lijden. Waarom laat God het kwaad zijn werk doen en grijpt Hij niet in? Een afdoend antwoord is moeilijk te geven. Er zijn wel enkele gedachten die we in dit gedeelte vinden en die helpen om na te denken over deze vraag.
1. De slechte lieden moeten groot worden om het welzijn van Gods volk te bevorderen. David wordt door de vervolging door Saul gevormd om later gerechtigheid te kunnen uitoefenen. Haman moet een vorst worden om als vorst de eer aan Mordechai te geven, wat de grootheid van Mordechai des te groter maakt.
2. De slechte lieden moeten groot worden om in hun volle slechtheid openbaar te worden. God oordeelt niet omdat Hij de grootste macht heeft, maar omdat de slechte mens het verdient.
Asaf heeft ook met dat probleem van de voorspoed van de goddelozen en de tegenslag van de rechtvaardigen geworsteld. Hij geeft zijn worsteling weer in Psalm 73. Hij heeft erover nagedacht en komt tot de conclusie dat de oplossing te vinden is in het heiligdom van God:
“Toch heb ik nagedacht om dit te kunnen begrijpen,
[maar] het was moeite in mijn ogen,
totdat ik Gods heiligdom binnenging
[en] op hun einde lette” (Ps 73:16-17).
13 - 14 De haat tegen Mordechai
13 Maar dit alles geeft mij geen voldoening zolang ik de Jood Mordechai zie zitten in de poort van de koning. 14 Toen zei Zeres, zijn vrouw, tegen hem, samen met al zijn vrienden: Laat men een galg maken, vijftig el hoog, en zeg morgen tegen de koning dat men Mordechai daaraan moet hangen. Ga dus blij met de koning naar de maaltijd. Deze raad was goed in de ogen van Haman en hij liet de galg maken.
Alle grootheid en aanzien worden voor Haman echter overschaduwd door de gedachte aan Mordechai in de poort. Mordechai is zijn obsessie. In zijn blinde haat tegen die man vindt hij geen voldoening in zijn eigen grootheid. Hij is maar van één ding bezield en dat is Mordechai uit de weg ruimen. Op hem is meer dan op iemand anders het woord uit Spreuken 21 van toepassing: “Hoogmoedig, trots: spotter is zijn naam, hij gaat met mateloze overmoed te werk” (Sp 21:24).
“Zeres, zijn vrouw”, is de eerste die reageert op zijn woede over Mordechai. Ze ondersteunt haar man in het kwaad en moedigt hem daarin aan. Zo ondersteunt Saffira haar man Ananias in een kwade zaak (Hd 5:1-2a,9). We kunnen hieruit leren dat ons huwelijk een zegen, maar ook een vloek kan zijn. Hamans vrouw heeft ook een voorstel en dat is dat er een galg voor zijn vijand wordt opgericht. Zijn vrienden stemmen volmondig met het voorstel in.
Het duistere gezelschap moedigt Haman aan om er geen gras over te laten groeien. Hij moet morgen, bij de eerste de beste gelegenheid dat hij de koning spreekt, tegen hem zeggen dat Mordechai aan de galg die hij heeft laten maken, moet worden gehangen. Zijn ‘raadgevers’ spreken niet over het doen van een verzoek aan de koning, maar gebruiken meer de bevelende vorm.
De vrouw van Haman is misschien wel “een mooie vrouw” geweest, maar ze is een vrouw “zonder inzicht” en daarom is ze als “een gouden ring in een varkenssnuit” (Sp 11:22). De vrienden van Haman bewijzen dwaze raadgevers te zijn door zich bij het dwaze voorstel van Zeres aan te sluiten. Ze verwachten een gunstig effect van hun advies. Dat blijk wel uit hun aanmoediging dat Haman “blij met de koning naar de maaltijd” kan gaan. Dit gaat volgens hen morgen helemaal goed komen.
Woede is zelden geduldig. Haman kan de dag niet afwachten dat zijn vijanden worden omgebracht. Dat zou nog maanden duren. Hij omarmt het voorstel van zijn vrouw en vrienden om Mordechai de volgende dag al op te hangen en wel op een hoogte dat iedereen hem kan zien hangen. Haman ziet zijn triomf. Hij zal heerlijk zijn gaan slapen. Maar terwijl hij slaapt, slaapt een ander niet: de koning. Daarmee begint het volgende hoofdstuk.